De Gids. Jaargang 70
(1906)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |||||||||||||
Nederland en België.De onlangs ontstane beweging tot toenadering of liever nog tot nauwer aaneensluiting tusschen Nederland en België is, afgescheiden van hare mogelijke gevolgen, een merkwaardig verschijnsel omdat zij de denkbeelden openbaart die thans in beide landen aangaande hunne onderlinge verhouding de heerschende zijn. Zij doet duidelijk uitkomen dat op dit oogenblik de laatste sporen van verbittering door de gebeurtenissen van 1830 en volgende jaren opgewekt ten eenen male zijn uitgewischt. Er zijn thans vijf en zeventig jaren verloopen sinds België zich gewelddadig van Nederland losscheurde. De zonen der metalen-kruisridders hebben, zoo zij nog leven, het beste gedeelte van hunne jaren reeds achter den rug. Voor het tegenwoordige geslacht is de scheiding een geschiedkundige gebeurtenis. De Nederlander gevoelt er niet den minsten wrok over tegen de Belgen even weinig als hij den Franschen een kwaad hart toedraagt wegens de rampen der Napoleontische overheersching. Het Nederlandsche volk heeft trouwens in de dagen toen deze wrok nog wel in vele harten leefde de afscheiding zelve nooit zwaar betreurd. Sommige staatslieden zagen met groot leedwezen de verbrokkeling van een toch reeds niet groot rijk in twee kleine staten welker machteloosheid tegenover de groote Europeesche mogendheden niet te ontkennen viel; maar het volk in het algemeen voelde hiervoor weinig of niets. Zucht tot staatkundige uitbreiding - expansie zooals de technische term luidt - is nooit een karaktertrek van den Nederlander geweest. | |||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||
Onze republiek heeft na den vrede van Munster nimmer verovering van grondgebied buiten hare grenzen nagestreefd. Noch Oost-Friesland, noch Kleef, noch Munsterland heeft hare begeerlijkheid opgewekt. Antwerpen zag zij het liefst in vreemde handen, zoo zij den Scheldemond maar gesloten kon houden. Voor de onmetelijke persoonlijke en geldelijke offers van den Spaanschen Successie-oorlog achtte zij zich voldoende schadeloos gesteld door het bezettings-recht van het Barrière tractaat, dat in den loop der tijden een bron van rampen is geworden. Wie heeft in de jaren na 1830 ooit gedacht aan een herovering van België? Integendeel men waardeerde zeer weinig wat het vredes-verdrag van 1839 ons, tot groote grief van België, nog gelaten had. Ik heb in mijn jeugd herhaaldelijk de stelling hooren verkondigen dat het eigenlijk jammer was dat Limburg niet Belgisch gebleven was. De Limburgers voelden immers niets voor Nederland en wat hadden wij aan een gewest dat ons zelfs uit een strategisch oogpunt meer nadeel dan voordeel aanbracht?
In België vormden zij die de afscheiding betreurden slechts een kleine minderheid. De groote meerderheid beschouwde het jaar 1830 als den aanvang van de onafhankelijkheid. Tot nog toe was men onder vreemde heerschappij geweest eerst onder Spaansche toen onder Oostenrijksche daarna onder Fransche en eindelijk onder Nederlandsche.Ga naar voetnoot1) Men stond nu op eigen beenen, men was meester geworden in eigen huis. Niemand achtte den toestand van den nieuwen staat zwakker dan voorheen, integendeel hij was in veler oog oneindig sterker. Men verheugde zich in den steun der twee groote westersche mogendheden, Frankrijk en Engeland, die vrij wat meer beteekende dan de aansluiting aan de noordelijke gewesten. Naar het Noorden zag men dan ook niet meer om, men richtte bij voorkeur zijne blikken naar het Zuiden. Tot Frankrijk dat het dreigend onheil van 1831 door zijne spoedige tusschenkomst had afgewend voelde men zich het meest aangetrokken. Het Fransch was de taal der | |||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||
beschaafden en men vleide zich dat, naarmate de beschaving in de lagere standen meer zou doordringen, zij daar ook de landstaal der Vlaamsche gewesten, een minwaardig boerenpatois, spoedig zou doen verdwijnen. De groote steden zagen bewonderend naar de Fransche hoofdstad en een Brusselaar achtte het den hoogsten lof indien men zijne stad het kleine Parijs noemde. De Vlaamsche beweging bracht de eerste verandering in deze richting der denkbeelden. Reeds in 1832 schreef Willems aan een Noord-Nederlander, Mr. J. de Vries: ‘Er is bij de Belgen meer liefhebberij voor de Nederlandsche taal opgekomen dan er voor een paar jaren bestond. Wij maken altijd contrast, dat ligt in onzen aard.’ Zooals van zelf sprak zochten de Vlamingen die voor hunne taal streden weder aanraking met het Noorden; maar het Noorden was aanvankelijk weinig toeschietelijk. Ik herinner mij Jan van Beers eens in een kleinen kring te hebben hooren vertellen hoe hij en Conscience ‘na dien misdaad van 1830’. op middelen zonnen om weder voeling te verkrijgen met de Hollanders maar in den beginne ‘klopten wij te vergeefs aan de gesloten koetspoort.’ Later kwamen de taalcongressen. Nederlanders en Belgen ontmoetten elkander weder, vernieuwden de oude kennis of maakten nieuwe. Het was echter slechts een kleine kring van Belgen die er aan deel nam; de bewoners der Waalsche gewesten bleven er geheel buiten en ook in Nederland bepaalde zich de deelneming bijna uitsluitend tot letterkundigen. Staatkundige strekking hadden de congressen niet; integendeel de staatkunde was er, en terecht, streng buitengesloten. Intusschen bracht de loop der wereldgebeurtenissen in de staatkundige verhouding van België tot het buitenland van lieverlede een groote verandering. Toen de schoonvader van Koning Leopold I in Februari 1848 van zijn troon werd gestooten kwam er in België's stelling tot Frankrijk een aanmerkelijke wijziging. Gedurende de regeering van Napoleon III zag men te Brussel in den machtigen Zuidelijken nabuur niet meer den trouwen vriend op wien men onder Lodewijk Philips' koningschap altijd standvastig gebouwd had. Er kwamen zelfs tijden waarin men niet zonder angst de steeds onberekenbare staatkunde van den Franschen Keizer gadesloeg. De vriendschap | |||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||
met Groot-Britannië, door de persoonlijke banden tusschen Koning Leopold I en Koningin Victoria krachtig gesteund, was het eenige plechtanker waaraan het Belgische staatsschip te midden der beroerde wateren van de Europeesche staatkunde vast lag. Maar Engeland onttrok zich in die dagen meer en meer aan de vastelandsche staatkunde en in Berlijn werd, sedert het optreden van Bismarck als minister, een nieuwe koers ingeslagen. De Pruisische minister en de Keizer van Frankrijk hadden dit gemeen dat beide van een avontuurlijke veroverings-staatkunde niet afkeerig waren. Indien zij het eens konden worden over een volkomen verandering in de kaart van Europa dan liep België groot gevaar het kind van de rekening te worden. En al zou Engeland nimmer gedoogen dat de dokken en havenwerken van Antwerpen in Fransche handen kwamen, de vredelievende stemming die er den boventoon had, zou er wellicht in berusten dat de Vlaamsche gewesten aan Nederland werden overgelaten; zooals die reeds in de onrechtmatige verovering der Deensche hertogdommen berust had. In een destijds zeer geruchtmakend geschrift van den Belgischen oud-minister van Buitenlandsche Zaken DechampsGa naar voetnoot1) werd op den zorgelijken toestand waarin België zich bevond in ondubbelzinnige bewoordingen gewezen. Overal dreigde gevaar, te Parijs te Berlijn en te 's Gravenhage. Bismarck zou aan een Fransch staatsman rondweg hebben gezegd dat hij niet begreep waarom de Keizer dat Belgische democratennest niet inpalmde. Tegen dezen van alle zijden opstekenden storm had België geen verweer dan de kracht in eigen boezem. Het gevreesde onweder dreef voorbij zonder in te slaan. Na 1870 kwam men in België langzamerhand tot verademing maar men gevoelde het toch maar al te wel dat de wittebroodsweken voor goed voorbij waren. België was niet langer, als na 1830, het troetelkind der Westersche mogendheden en zou het nooit meer worden. Langzamerhand kwam het geheel in den toestand der overige kleine Europeesche mogendheden die tegenover de reusachtige strijdmiddelen der groote alleen bijna weerloos staan. Men begon toen in te zien dat zoo men met het Noorden vereenigd was | |||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||
gebleven de waarborgen voor het behoud der onafhankelijkheid hechter zouden zijn dan zij thans waren. De vaderlandslievende Utrechtsche hoogleeraar Vreede die in zijne jeugd te Gent had gestudeerd placht met een zekere voldoening te vertellen dat toen hij in die dagen te Brussel een zijner oude Belgische vrienden weder ontmoette het eerste woord was geweest: ‘Après tout la séparation a été une grande sottise’. Het denkbeeld van een nauwere aaneensluiting begon meer en meer levendig te worden. In beide landen, niet het minst in België, juichte men van harte de volkomen verzoening toe tusschen de beide regeerende stamhuizen, die tot nog toe van elkander verwijderd hadden gestaan. Leopold II werd in Amsterdam met de meeste hartelijkheid begroet en het bezoek van Willem III te Brussel wekte daar levendige geestdrift op. Twintig jaren zijn er weder verloopen sedert deze koninklijke bezoeken de verzoening der beide volken als het ware bezegelden; de gevoelens van vriendschap maakten in dien tijd steeds vordering en thans komt uit België de vraag tot ons, niet van de regeering maar van de tolken der openbare meening, is het oogenblik niet gekomen om deze gevoelens in daden uit te drukken? Het was de heer E. Baie, die in het Brusselsche blad, Le Petit Bleu, het eerst deze vraag opwierp, niet met de bedoeling om door een prikkelend onderwerp voor eenige dagen de aandacht van het dagbladlezend publiek te boeien, maar om tot ernstige bestudeering op te wekken in de hoop van daardoor de totstandkoming te verkrijgen van wat hij zich voorstelt. Hij plaatst ons voor bepaalde voorstellen die hij reeds aan het oordeel van bevoegde mannen in België en Nederland heeft onderworpen. Zijne voorstellen zijn tweeledig, hij wil een overeenkomst tusschen beide landen die in geval van oorlog hunne gemeenschappelijke verdediging beter zal waarborgen en een andere die hunne stoffelijke belangen zooveel mogelijk onder eenparige wettelijke regeling brengt, met korte woorden gezegd, een militaire conventie en een tolverbond.
Ik ben eenigszins huiverig om over deze beide voorstellen mijn oordeel uit te spreken, want bij alle ingenomenheid voor de gedachte die er aan tot grondslag ligt en waar- | |||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||
deering van de voordeelen die er uit zouden kunnen voortvloeien, komt het mij, bij nadere ontleding van hunnen aard en hunne werking, toch voor dat de bezwaren die aan de verwezenlijking in den weg staan zoo menigvuldig zijn, dat het twijfelachtig is of zelfs de beste wil in staat zal zijn die weg te ruimen. Intusschen een goede wil vermag ontzettend veel, dikwijls nog meer dan de hoogst gespannen verwachtingen gehoopt hadden en niets is meer geschikt om dien goeden wil tot de uiterste krachtsinspanning te prikkelen dan een onomwonden en onverkleinde uiteenzetting der moeilijkheden die hij zal hebben te overwinnen. Mochten mijne beschouwingen dan ook dezen of genen wat al te zwaartillend lijken, dan zij hun de verzekering gegeven dat ontmoedigen en afschrikken allerminst in mijne bedoeling ligt. Ik wensch het vraagstuk te stellen in zijnen vollen ernst, teneinde bij hen die zich met de oplossing bezig houden het besef van zijnen grooten omvang en verreikende strekking te verlevendigen. Bij een nadere beschouwing van de voorgestelde militaire conventie, op een of- en defensief verbond gevestigd, treedt dadelijk de vraag op den voorgrond, welke beteekenis te hechten is aan de onzijdigheidsverklaring van België door de vijf mogendheden. De Belgische regeering kan over den omvang der haar opgelegde verplichtingen zonder de medewerking dier mogendheden geen afdoende beslissing nemen, zij zal vóór het sluiten van een verdrag, dat naar het oordeel van een der mogendheden die de onzijdigheid waarborgen, bepalingen bevat met die onzijdigheid in strijd, zich met de vijf mogendheden moeten verstaan. Wel heeft men er op gewezen hoe gezaghebbende mannen op het gebied van volkenrecht een groote vrijheid van beweging aan onzijdig verklaarde landen toekennen. Een onzijdig land - zoo heeft zelfs een hunner verklaard - kan zonder zijne verplichtingen te schenden, verdragen sluiten in het belang van zijne verdediging en de handhaving zijner onzijdigheid.Ga naar voetnoot1) Maar al wil ik deze verklaring gaarne onderschrijven, ik zie er geen of op zijn best slechts een halve oplossing in van het vraagstuk dat ons bezig houdt. Dat België bevoegd is om zich door | |||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||
verdrag den bijstand te verzekeren van Nederland bij eenigen aanval op zijn grondgebied, zal wel niet ontkend kunnen worden; maar wanneer Nederland wederkeerig hetzelfde van België vraagt, zal België wel gedwongen zijn te antwoorden: het op mij nemen eener dergelijke verplichting laat mijne onzijdigheid mij niet toe. Twijfel hieromtrent is naar mijne opvatting uitgesloten. Ten opzichte van de mogelijkheid eener totstandkoming van het bedoelde verdrag, zal men derhalve deze twee gevallen kunnen vaststellen, of wel Nederland zal zich moeten verbinden tegenover België zonder daartegenover eenige verbintenis van België te kunnen verkrijgen, of de vijf mogendheden zullen het verdrag moeten goedkeuren. Het is natuurlijk geheel onzeker of deze goedkeuring zal kunnen verkregen worden, en zoo ja, onder welke voorwaarden. Aangenomen dat voor deze moeielijkheid een bevredigende oplossing is gevonden, en dat België en Nederland met volkomen vrijheid kunnen onderhandelen, dan zal voorzeker eenstemmigheid omtrent den inhoud van het te sluiten verdrag nog niet zoo gemakkelijk verkregen worden. De strategische kwestie zal wel voor zeer uiteenloopende beschouwingen vatbaar blijken. Door die te bespreken zou ik niet alleen de perken aan dit tijdschriftartikel gesteld overschrijden, maar ook die mijner bevoegdheid. Laat ik er mij toe bepalen om aan de krijgskundigen, die hunne aandacht op dit punt gevestigd hebben, twee vragen te stellen. Vooreerst indien België zijn verdedigingslijn aan de Maas en de Sambre wil behouden, zal dan indien het tot een gemeenschappelijk plan van verdediging komt, Nederland zijne ontmantelde vestingen aan de Maas niet weder in staat van verweer moeten brengen? en vervolgens indien voor Nederland Amsterdam, voor België Antwerpen als laatste bolwerk blijft aangewezen, zal dan het behoud der gemeenschap tusschen deze beide verdedigingswerken niet een dringende eisch zijn? Voor ons die thans reeds met bezorgdheid vragen, hoe de middelen te vinden tot voltooiïng van ons vestingstelsel, is het - om de zwakste uitdrukking te gebruiken - geen onverschillige zaak, indien wij door de dringende bepalingen van een verdrag tot een nieuwe en kostbare uitbreiding van onze doode strijdkrachten worden verplicht. | |||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||
Er rijst ten slotte nog een vraag van zeer teederen aard, maar die juist daarom niet mag worden terzijde gesteld. Toen Pruisen in 1866 de bekende of- en defensieve verdragen met de Zuid-Duitsche Staten sloot, eischte het voor zich het opperbevel in geval van oorlog. Deze eisch was volkomen gewettigd, de leiding van een gemeenschappelijke verdediging moet bij den machtigste berusten. Wanneer echter twee landen ongeveer gelijk in macht zich verbinden kan geen van beide op de leiding aanspraak maken. Zal bij een te sluiten verdrag tusschen Nederland en België aan het eerste of aan het tweede rijk het opperbevel bij oorlog worden toegekend? Het antwoord op die vraag zal in beide landen wel eenparig zijn: aan geen van beide. Het zal van de omstandigheden afhangen of men het gemeenschappelijk leger onder één veldheer zal plaatsen dan wel aan elk zijne zelfstandigheid zal laten. Dat zoo de omstandigheden zich voordoen deze wel tot de laatste oplossing zullen leiden is gemakkelijk te voorzien, maar gaat zoodoende een der grootste voordeelen van een gemeenschappelijk militair optreden, eenheid van leiding, niet geheel verloren?
In België, waar het bezwaar uit de onzijdigheid voortvloeiende natuurlijk sterk gevoeld wordt, wil men, blijkens verschillende uitingen, de militaire overeenkomst voorloopig naar den achtergrond schuiven en het tolverbond meer op den voorgrond dringen. Men staat hier op vaster bodem, de zaak heeft zelfs een geschiedenis, zij het dan ook niet een zoodanige die geschikt is om den ijver der voorstanders van het denkbeeld sterk aan te vuren. Gedurende onze vereeniging met België was de toleenheid een doorn in het oog der Belgen. Een Doornincksch industrieel, Le Cocq, schreef reeds in 1816 een boekje om te betoogen dat het onmogelijk was de belangen van den Hollandschen handel en de Belgische nijverheid in overeenstemming te brengen en dat derhalve een tollijn door het land moest worden getrokken. Dit denkbeeld werd in 1820 nader ontwikkeld door een Zuidelijk lid van de Tweede Kamer, M. Pirson, die voorstelde om het geheele kustland - met inbegrip ook der Vlaamsche kust indien dit door Ostende gewenscht werd - tot één groote vrijhaven te maken. De | |||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||
tollijn zou dan van de Schelde achter Dordrecht om naar de Zuiderzee hebben geloopen. Van al deze plannen is niets gekomen; na 1820 kwam de regeering eenigermate te gemoet aan de wenschen der Zuidelijke beschermers, wat echter niet belette dat de ontevredenheid in België bleef bestaan. Nadat België zich had afgescheiden kwam niet alleen, zooals van zelf spreekt, een tollijn de beide deelen des rijks scheiden; maar werd ook de gemeenschappelijke tariefwet gewijzigd, hier te lande van lieverlede in den geest van het vrijhandelstelsel, terwijl in België steeds rekening werd gehouden met de belangen der nijverheid. Na het jaar 1870 kwam het denkbeeld van tol-eenheid weder opdagen, zelfs op de taalcongressen werd het besproken. De taal vereende ons eens vooral,
Geen tol mag ons verdeelen.
Zoo klonk het uit den mond van Beets aan den feestdisch van het Congres van 1875 te Maastricht. In dit zelfde jaar wendden zich de Provinciale Staten van Noord-Brabant en later ook de gemeenteraad van Maastricht tot de regeering met het verzoek om de totstandkoming van een tolverbond met België te willen bevorderen. De Nederlandsche regeering - Jhr. Mr. Van der Heym was destijds Minister van Financiën - gaf echter een afwijzend antwoord en verklaarde, dat wat de verzoekers wenschten niet voor verwezenlijking vatbaar was.Ga naar voetnoot1) Ook in België vond deze beweging weerklank in den gemeenteraad en de Kamer van Koophandel van Gent.Ga naar voetnoot2) Toen, gelijk thands, is men in gebreke gebleven om duidelijk uit te spreken wat men verlangde. Het vermoeden ligt voor de hand, dat in 1875 de Nederlandsche voorstanders van het stelsel van aansluiting aan België zoodoende verhooging van ons tarief wenschten te verkrijgen, en de Kamer van | |||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||
Koophandel van Gent verklaarde in een rapport, dat zij, in 1879, op verzoek van den gemeenteraad dier stad over het plan eener tolvereeniging uitbracht, dat het aanbevelenswaardig was, mits België zijn tarief kon behouden en Nederland het zijne wijzigde. Er zouden drie wegen zijn te vinden om tot het beoogde doel te geraken. Aansluiting op den voet van het Belgisch tarief, aanneming in hoofdzaak van het Nederlandsch tarief, of wel het in 1820 aangeprezen voorstel van bescherming met vrijhavens, waartoe dan Amsterdam, Rotterdam en Antwerpen in elk geval in aanmerking zouden komen. Dat er in België en Nederland voor een dezer stelsels een meerderheid zou zijn te vinden komt mij in de hoogste mate twijfelachtig voor. In Nederland zal men evenmin het eerste willen aanvaarden als in België het tweede, en het derde zou waarschijnlijk in beide landen op overwegende bezwaren stuiten.Ga naar voetnoot1) De vereeniging van Nederland en België tot één tolgebied zou een eenparige regeling der accijns-wetgeving noodzakelijk maken. De opbrengst der accijnsen in Nederland verschilt niet zeer veel met die van België, in beide landen worden - schoon niet op denzelfden voet - accijns geheven van suiker, wijn, gedistilleerd, bier en azijn, in Nederland daarenboven van zout en geslacht, in België van margarine en tabak. De Belgische schatkist staat een deel van de opbrengst der accijnsen aan de gemeenten af, zoodat een wijziging in de accijns-wetgeving ook invloed zou hebben op de gemeente-financiën. De accijnsen in Nederland zijn in de begrooting voor 1906 geraamd als volgt:
| |||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||
In België volgens de begrooting voor 1905:
Deze cijfers toonen genoegzaam aan dat een eenparige regeling, schoon niet onmogelijk, toch op zeer groote bezwaren zou stuiten. Wie met de geschiedenis der belasting-wetgeving in Nederland vertrouwd is zal wel erkennen, dat er van de zijde van België zeer groote tegemoetkoming noodig zou wezen om tot een vergelijk te komen waarin de Nederlandsche wetgever berustte, zonder vrees van door de openbare meening in het ongelijk te worden gesteld.
Ik laat den inhoud van het toekomstig tolverbond verder daar, het is geheel doelloos om zich te verdiepen in de vraag welke opofferingen wederzijds zouden kunnen gebracht worden daar omtrent den omvang en de waarde dier opofferingen alleen door deskundigen, met den geldelijken en staathuishoudkundigen toestand der beide landen volledig bekend, een eenigszins betrouwbaar oordeel zou kunnen worden uitgesproken. Even belangrijk en meer bevattelijk voor iedereen is de vraag naar den vorm waarin het tolverbond zou moeten worden tot stand gebracht. Aan een gemeenschappelijk tolparlement met wetgevende macht zal wel niemand denken, de algemeene voorstelling is, naar ik veronderstel, die van een verdrag waarbij een gelijk tarief wordt vastgesteld en de tusschen de beide landen bestaande tollinie wordt opgeheven, terwijl tevens de beide regeeringen zich verbinden in hunne eenparige accijnswetgeving geen wijziging te brengen dan die waartoe gezamenlijk wordt besloten. Dat een dergelijke schijnbaar eenvoudige overeenkomst nog talrijke vragen waaronder hoogst gewichtige, zooals bijv. die omtrent de verdeeling van den opbrengst der inkomende rechten tusschen de beide landen, in haren schoot verborgen houdt zal wel niet ontkend worden.Ga naar voetnoot1) Op al die vragen zal intusschen | |||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||
het vinden van een bevredigend antwoord niet onmogelijk zijn, maar er is één vraag waarop ik vooralsnog geen antwoord kan vinden dat mij tevreden stelt en waarvan de beantwoording toch onvermijdelijk is. Zal het te sluiten verbond onopzegbaar zijn of opzegbaar? In het eerste geval zouden Nederland en België hunne douane- en accijns-wetgeving voor altijd vast leggen; te 's Gravenhage zou nimmer meer een verandering daarin kunnen worden gemaakt zoo niet dezelfde verandering te Brussel werd aanvaard, en omgekeerd zou Nederland zijn veto kunnen uitspreken tegen elke wijziging van Belgische zijde. Het onhoudbare van een dergelijken toestand springt dadelijk in het oog. Maar nu het tweede geval, een opzegbaar verbond, zelfs met een langen termijn van bijv. twee jaren, zoodat alle verrassingen waren uitgesloten. Gelooft men inderdaad dat de bedachtzame financiers in België en Nederland te vinden zullen zijn voor een regeling van het belastingstelsel, die veel tegenstand zal ontmoeten, omdat zij verplaatsing van lasten noodzakelijk maakt, zoo de noodzakelijkheid van die regeling ieder oogenblik kan komen te vervallen. Een ondankbaarder werk ware moeielijk denkbaar. Men zal tal van belangen moeten krenken en de ontevredenheid van duizenden opwekken, alles ter wille van een doel dat, korte jaren nadat het bereikt is, door de kwade luim van regeering en vertegenwoordiging in een vreemd land weder voor goed op zijde kan worden geschoven.
In België - ik merkte het reeds hierboven op - heeft men zich eenigszins terughoudend uitgelaten over een militaire overeenkomst, maar daarentegen de economische belangen die voor een tolverbond pleiten op den voorgrond gesteld. Bedrieg ik mij niet dan zijn het toch niet deze belangen, die zoowel in België als in Nederland bij het groote publiek als de voornaamste drijfveer tot de nauwe aaneensluiting tusschen beide landen werken. Ook zonder toleenheid kan de Belgische nijverheid steun vinden bij den Hollandschen handel en haar afzetgebied in Holland behouden en uitbreiden. De groote aandrang ontstaat uit andere oorzaken. Wat aan de geheele beweging bij Belgen en Nederlanders ten grondslag ligt is ten slotte een overweging van zuiver staatkundigen aard. Vele hunner zijn - naar ik meen te mogen gissen - onder | |||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||
den indruk van de machteloosheid van hun land. Op zich zelf staande beteekenen België en Nederland in Europa zeer weinig. Vereenigd zouden zij wel geen groote mogendheid vormen, maar met hunnen rijkdom en met het bezit hunner koloniën zouden de meer dan twaalf millioen Nederlanders, gevestigd aan de zee, in het hart van het beschaafde Europa, een staat vormen, waarmede de groote mogendheden van Europa te rekenen hadden, de eerste onder de mogendheden van den tweeden rang. De Nederlanders, zoo hebben staatkundige en geschiedkundige bespiegelaars wel eens gezegd, zouden, zoo zij niet in 1830 vaneen waren gescheurd, een machtigen invloed in West-Europa hebben kunnen uitoefenen, zij zouden in 1866 den Duitschen oorlog hebben kunnen voorkomen, in 1870 in den strijd tusschen Duitschland en Frankrijk de beslissing hebben kunnen geven. Zij zouden door hun gewicht de weegschaal steeds kunnen doen overslaan in de door hen gewenschte richting. Oprecht gesproken betreur ik het niet dat ik geen burger ben van een land, dat in deze stelling - gesteld al eens dat de Nederlanden die konden innemen - geplaatst is. Een groot Nederduitsch rijk van de Elbe tot de Noordzee, met grenzen die van Hamburg over Keulen naar Calais liepen, ware ongetwijfeld een der machtigste staten van het vastelandsch Europa geweest; maar de loop der geschiedenis heeft het tot stand komen van een dergelijk rijk verijdeld. Thans de nederige rol van een kleinen staat te ruilen voor die van een middelmatigen, te zwak om zich te doen gelden, te sterk om geheel onverschillig te blijven, zou mij voorkomen geen gelukkige ruil te zijn. Het oud-Hollandsche spreekwoord: te groot voor een servet en te klein voor een tafellaken, heeft zijne beteekenis niet alleen voor het maatschappelijk maar ook voor het staatkundig leven.
Nu ik in hoofdtrekken, de denkbeelden heb wedergegeven die het voorstel van den heer Baie bij mij heeft doen oprijzen, gevoel ik mij gedrongen nog eens te herhalen dat het geenszins mijne bedoeling is geweest om de gedachten-wisseling daarover te smoren of af te snijden. Integendeel, hoe meer men de zaak en in België en hier te lande bespreekt, des te aangenamer zal het mij zijn. | |||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||
Indien, wat mij betreft, deze bespreking hoofdzakelijk heeft geleid tot een uiteenzetting der groote bezwaren, dan heeft daarbij het besef voorop gestaan dat men onder goede vrienden open en oprecht te zamen moet omgaan en niets voor elkander verbloemen. Al leiden al deze besprekingen tot geen einddoel, zij zullen daarom niet zonder vrucht zijn. Zoo het optreden van den heer Baie tot eenig gevolg had dat Nederlanders en Belgen elkander door betere wederzijdsche waarneming en bestudeering meer leerden kennen en waardeeren, dan zou er voor mij reeds alle reden bestaan om hem mijnen dank te betuigen. Ik ben er van overtuigd dat wij op velerlei gebied met vrucht bij België ter school kunnen gaan, en onmogelijk zou het niet zijn dat België ook nog van ons iets kon leeren.
W.H. de Beaufort. |
|