| |
| |
| |
Kunstenaarsleven.
Derde Hoofdstuk.
'n Week lang was Maurice al redacteur van 't zuipkrantje, zooals ze 't allemaal thuis spottend noemden. Veertig gulden per maand kreeg ie vooruit betaald. Er was verwarrende vreugde in huis vooral onder de kereltjes, die hoopten op schoenen en draagbare broekjes en Frans hielp zelfs de krant mee vullen. Soms luchtte hij er geweldige wijsheden in en pronkte ie met z'n feuilleton over dit en over dat tegen z'n broertjes, tegen Aal en Ko Hoenders, alsof ie met 'n kleurigen waterstraal van zijn denk-genie al het ander geschrevene in één had overspoten. Twee keer in de week ging Maurice 's nachts erop uit, om verslag te maken van kellners- en kroegbazenvergadering. Hij zat dan, vooral bij de kasteleins-debatten, tusschen 'n woeste klus schreeuwers en zuipers, die op den dag niet konden vergaderen en er 's nachts 'n heete zuipfuif van maakten. Er werd gekrijscht, geheschen, gevloekt en gevochten soms, en tusschen al die uitbarstingen van afgetobde, geprikkelde kerels met hun wanluidend keelrumoer, moest Maurice 'n spoor zoeken voor 'n verslag, dat tenminste niet heelemaal leek op 'n krankzinnigen-protokol. - Soms zat hij met zwaar slaap-hoofd, doodop, te knikkebollen, verloor ie z'n bezinning in 't heete geraas, hoorde ie nog maar vaag gelach en gescheld om 'm heen stormen, zag ie al de harlekijnstronies in 'n blauwroodigen nevel van tabaksrook, vielen z'n oogen gemoedereerd dicht, om dan plots door 'n heftigen vuist-bonk op 'n tafel vlak bij hem van 'n verwoed-debatteerenden
| |
| |
vettigen kroeghouder, wakker te schrikken, en dadelijk, uit z'n roes, te doen alsof ie schreef. Laat in den nacht, soms tegen vijf uur, liep hij rillig naar huis, de kroegstemmen als 'n brandend geraas in z'n ooren voelend nasuizen.
De vooruit ontvangen veertig gulden verdwenen als water op 'n heete plaat. Z'n huishouden was zoo afgetakeld en tot 't ergste uitgeput, dat eerst 'n twintig maal grooter bedrag 'n zeer kleine verlichting voor hem had kunnen zijn. Maar de huur kon tenminste weer wat afgedaan worden en Louise met 't kind zou hij betere voeding bezorgen. Dat maakte hem al razend blij. De twee-maal-weeksche nachtvergaderingen moest ie met al hun vernederende ellende en vermoeiing op den koop toe nemen. - De geluksavond van de Walkyre leefde nog goud-vlammend in z'n denken, maar er werd alweer zooveel gruwelijk-plats en ellendigs overheen geworpen, dat de glanzen van die hevige ontroering weer langzaam uitdoofden en smoorden. Luiers spoelen vooral, van 't kleine Kareltje, dat al 'n maand ingewandziekte had, vond ie 'n hoon, 'n zwaar-vernederend, triest werk. Soms midden in z'n innigsten arbeid, moest hij 't van Louise overnemen, als zij uitgeput van zwakte-pijn stil-kreunde en naar bed ging. Alles, alles, 't zwaarste gesjouw deed ie liever dan dat walglijke spoelen. Hij was er niet aan gewend. 't Zure gebroei en de stank deed 'm hoesten, half stikken. Over de emmers gebukt, voelde ie zich misselijk worden. Dan moest ie dadelijk ophouên en even zitten. De jongens áchter hem lachten stikem. Nou kon Maurice ook eens ondervinden, wat voor goor werkje dat luren-spoelen was. In triomfantelijke vijandschap losten ze Maurice af, handen en neus gehard tegen vuil en vieze luchtjes.
Op oudjaarsavond kwam Maurice tegen negen uur èrg opgewonden 't voorkamertje inloopen. Louise was juist doodop, uit 't alkoof naar voren gescharreld. Ze zat met 'n heimweeverlangen in haar om iets te kunnen lezen. Ze hunkerde er naar, maar ze voelde nu al, dat zoodra ze begon, vermoeienisslaap haar zou oversluipen, de oogen dichtknellen. Een vreeselijk verlammende druk zwaarde 's avonds op haar lichaam. Nooit had ze zoo ellendig haar zwakte gevoeld, en met moeite bedwong ze een melancholieken uitval.
| |
| |
De twee jongens waren al naar bed op zolder. Frans zat met z'n stoelpooten vlak tegen de kist opgedrukt, de beenen bijzij uitgebogen, inspannend te lezen en z'n denk-uitvindsels uit te broeien, ondanks z'n migraine. Z'n bitse wipneus bleekte van zenuwachtigheid. Op z'n smal voorhoofd en tégen de slapen had ie aardappel-schijfjes en wat in azijn gedoopte krul-schilletjes geplakt, 'n remedie van Ko Hoenders, die zei dat 't subiet hielp. Frans' gezicht zag er komischmal uit, door de uitzuigende brandingen van de medicijn, nu en dan samengewrongen van steek-trekkingen, als 'n geroosterd ribbetje. Z'n beenderige vingers krasten onrustig in z'n vuilrossig baardje en telkens perste ie met één hand de schijfjes vaster tegen z'n gloeislapen aan. Schroei-vlekken, als giftig purper, van den doorbijtenden azijn, vlamden bij z'n jukken, bóven z'n brauwen en z'n ooren brandden paars-rood als geverfd met bietenbloed. Maar Maurice lette niet op z'n zwager. Hij was te opgewonden, nu ie eenmaal Louise zag.
- Lou'tje, nou heb ik met Soonbeek kennis gemaakt. Ik liep met Graafstein op de Amstel-brug, toen hij ons aansprak. Graafstein stelde me voor, en dadelijk begon ie over m'n Chat-Noir-artikelen te praten... heel rad, ik kon 'm haast niet bijhouën, z'n woorden vliegen en jagen. Hij vroeg me ook heel belangstellend naar alles.. wat ik buiten 't bureau deed, hoe ik leefde, enfin, te veel om te noemen. - En 't mooist is,... dat ie straks tegen halftien hier komt!
- Hier heen, schrok Louise, god Mau!... hoe kom je 'r bij... hoe kon je dat...
- Maar kind, hij wou, wòu absoluut! Ik zei 'm, dat 't jou misschien niet heel erg schikte... zoo laat... maar daar wou ie niets van weten. Hij overrompelde me letterlijk en hij vond gêne mal... hij wou dolgraag bij ons 't ouê jaar vieren. Z'n vrouw is al 'n week in Duitschland... bij d'r zieke moeder... en zou pas over veertien dagen terug zijn. Hij wòu en ik durfde niet weigeren. Ik durfde heusch niet, hij drong zoo aan!
Louise schikte er zich in, om Maurice niet te verdrieten. Maar nog meer had hij te vertellen.
Hij begon met twee blikjes zalm uit z'n jas te halen en op tafel neer te zetten, twee blikjes sardines en pakte twee flesschen port uit, met vruchten. Dat had Soonbeek met hem in 'n paar winkels gekocht, toen ie van Louise's zwakte
| |
| |
hoorde. Eerst had Maurice willen weigeren. Er zat iets onkiesch, iets opdringerigs en burgerlijks in die geef-gulle manier-van-doen, maar de kerel had toen zóó ellendig-geslagen en teleurgesteld gekeken, dat ie niet wóu afwijzen.
Louise vroeg 'm, wat 't eigenlijk voor 'n man was. Hij wist er nog niets van. Graafstein had 'm rare staaltjes van grilligheid en handelssluwe woekerij verteld over 't aankoopen van z'n werk. Maar ze moest maar zelf zien, hoe ze 'm vond.
- Ik begrijp nog niks van den man, hij is heel druk, praat verschrikkelijk rad. Hij heeft iets erg nerveus' over zich. Hij kijkt je bijna nooit aan en toch is er iets heel intelligents in z'n gezicht. Hij lijkt mij zeer vernuftig, slim. En hij moet geweldig rijk zijn.
Er kwam 'n wel onbestemde, maar toch heerlijke, warme vergenoeging in Maurice. Nu was ie, zonder dat ie 't voorbereid had, toch met dien rijken kerel in aanraking gebracht. En de man had heel gewoontjes, burgerlijk-klein-goeiig zelfs en zonder 'n ziertje millionairs-trots met hém, voor ieder toch 'n nederig journalistje, gesproken. - Van avond, ouê jaar, was er om negen uur nog niets bizonders in z'n huis gebeurd. Hij had zich van de Zuipkrant-drukkerij aan den Buitenkant naar z'n woning gejaagd. Misschien was er toch wel door Louise 'n heet kopje koffie gezet en hij nam zich voor, tot laat in den nacht aan zijn eigen nieuw werk, proza-brokken, te schrijven, als allen sliepen. - Toen was ie Graafstein tegengekomen en met Soonbeek, den bankier.
Die rijkaard nu zou zoo maar in z'n huis gaan zitten praten. Hoe was 't mogelijk! Had ie dan dadelijk zoo'n indruk op 'm gemaakt? - Of zat er iets anders achter? - Hij moest zien, afwachten, rustig en gezellig. Wel voorvoélde ie vaag, dat er door die kennismaking iets heel gewichtigs in z'n leven kon gebeuren. Soonbeek zou bij hem thuis komen. Hij zou de ellende zien van z'n triest rommeltje en hij zou heel z'n vernedering misschien begrijpen. En vooral, vooral de zwakte van Louise. - Maar Soonbeek was heel gierig, gewikst en tot 't uiterste berekend, had ie weer gehoord van Graafstein. - Kom, laat ik nou geduld hebben toch en wachten, rustig en gezellig, zei hij bij zichzelf.
Frans' hoofdpijn leek ook wat bedaard, want zacht trok ie zich 't grootste vastzuigende aardappelschijfje van 't voor- | |
| |
hoofd, waarop nu 'n uitgebeten vlak gloeide als 'n bloedvin. Hij gluurde gretiglijk naar de blikjes en de flesschen wijn en 'r kittelde 'n genotschok door z'n smalle kaken.
Louise's slaap was in één weggezakt. Zij voelde zich frisscher en minder vermoeid dan anders. Ze drentelde luchtiger de kamer rond, wou voor den vreemden gast hier en daar wat opruimen, nog wat afstoffen en in 'n gezelligen toon doezelen, maar 't zoodje kniesde en goorde zóó afgetakeld, dat er eigenlijk niets aan te doen viel. - Ze deed zich 'r lievelings-blouse aan, de zwart-zijden, met dat fijne zilveren boorseltje om halskraagje en mouwen, 'n blouse, waarin ze zich nog 't liefst-los bewoog. Ze stond 'r heel goed, al bleekte ze wel heel erg haar tenger, mooi gezichtje. De zwarte chantillelubben langs de handjes doften weer die fijne gracie van vroeger om 'r heen en de jabot van kant gaf 'r weer al dat hooghartige, innig-trotsche terug van haar vogel-slank meisjeslijf. De blouse was wel heel erg versleten en er mee naar de schouwburg gaan kon ze niet meer, maar zoo in huis leek 't onder de groezellamp nog iets rijks, geurde er iets van vroegere weelde uit op.
Er kwam 'n lust in 'r tintelen, om voor dien meneer Soonbeek niet als 'n ziekelijk-verzwakte, jonge vrouw te verschijnen. Haar prachtbruin haar, in slang-wrong hoog op 't hoofd, kapselde ze nog wat breeder uit. Ook 'n oud medaillonnetje met 't portret van 'r moeder deed ze zich om den slanken hals, aan 'n fijn koordje. En telkens in nerveuze bedrijvigheid schoof ze nog iets aan kant, om toch maar 'n beetje stemming te krijgen in 't droef, hokkerig kamertje.
- Ik zal maar naar boven gaan, zei Frans met 'n dunne, ziekelijke hoofdpijn-stem, want ik kan toch zoo niet voor den dag komme...
- Mot jij weten, beet Maurice kortaf, we kunnen toch niet met ons tweeën in één broek!
't Speet Frans vreeselijk, dat ie niets zou hooren van alles, wat er verhandeld moest worden. En dien rijken Soonbeek, waar Ko Hoenders nou altijd de mond van vol had, wou ie toch óók wel dolgraag zien. Z'n hoofd begon van aandoening weer pijnlijker te hameren. Als ie nou eens wat versche schijfjes op z'n slapen plakte en bij Aaltje wat nieuwen azijn vroeg? En als ie nou eens z'n paarse jas uittrok en dadelijk
| |
| |
z'n lange aan deed, dan zou die meneer Soonbeek toch wel kunnen denken, dat ie van de straat kwam. Dan kon ie z'n jas heelemaal dichtknoopen en bij de kachel in 't donker wegschuifelen en 'n lekker pijpje smakkelen, als de hoofdpijn aftrok, zooals altijd tegen den nacht.
- Als ik nou me jas antrok? aarzelde ie tegen Maurice.
- Moet jij weten!
- Alles moet ìk weten; mag ik er bij zijn, wat jelui bespreke?
- Natuurlijk, driftigde Maurice, we hebben geen geheimen.
- Goed, dan blijf ik.
- Blijf... maar wacht es... zóó!... met die idiote aardappele-schillen en die rooie vlekken in je gezicht, kan je toch waarachtig niet verschijnen... je lijkt wel Jan Klaase met roodvonk.
- Mooi zoo, nou mot je nog spotte met m'n hoofdpijn, bitste Frans nijdig-scherp terug met z'n harde stem, die altijd na 'n periode van heesch gefluister, kwaadaardiger en zwaarder klonk. - Hij nam zich voor doodgewoontjes z'n overjas aan te doen, de beazijnde schilletjes op z'n hoofd nog wat gezelschap te geven en aan z'n pas-veroverde laars te lappen, wat m'neer Soonbeek ervan denken zou.
Maurice moest even op de Weesperzij wat goeie koffie halen. - Van 't tientje, dat de bankier hem had laten wisselen in den wijnwinkel, was 'n rijksdaalder overgebleven. Maurice wou 'm teruggeven, maar hij weigerde. Hij moest 'r maar 'n fleschje ‘reuk’ voor z'n vrouw van koopen, had ie 'r dufjes bij geschertst. - Maurice vond dat burgerlijke gegeef op die manier krenkend en onkiesch. Er zat iets plat-goedhartigs in. Maar aan z'n heele tronie kon ie zien, dat de man zich z'n poenigheid niet eens bewust was, dat ie werkelijk dacht, heel hoffelijk en lievigjes-charmant te zijn tegenover Louise. Maurice durfde weer niet weigeren, schoon ie 't geld wel in z'n stomme gezicht had willen gooien. Nou hij 't toch eenmaal had, moest er maar wat heerlijke geurkoffie van dampen en zou ie 'r 'n lekker pijpje reuktabak van koopen. - O! er duizelde toch iets heel gelukkigs in 'm rond. Zou ie zich misschien door dien man kunnen sleuren uit z'n vernederende ellende? Zou hij zich door hèm
| |
| |
misschien kunnen geven aan zijn kunst, zijn schrijverij, waarvan ie, vooral den laatsten tijd weer, allerlei zaligs gedroomd had? Hij was heel zachtjes aan begonnen in 'n groot werk z'n gevoel uit te zingen, voor 't eerst, in proza. O! als die rijke man nou eens èchte sympathie voor hem kreeg en hìj voor hèm. - Maar hij moest oppassen, dood-voorzichtig zijn, zich door geen duiten laten overrompelen en denken aan al z'n vroegere schetter-bewonderaars.
Huiver-kil kwam ie van de straat terug. Bij Hoenders werd ie even in geroepen, of ie 't ouê jaar niet met Louise hier kwam vieren. Maar hij wees met zoo'n besliste stelligheid hun verzoek af, dat ze niet meer durfden aandringen. 't Propte in de kamer van paardespel-artisten, wedders en bookmakers, die telkens door Hoenders' grollen zich half te barsten lachten. - Van Soonbeeks bezoek zweeg ie tegen Ko, anders kreeg hij dien woelwater boven. En hij wou juist bij de eerste kennismaking thuis alleen zijn met Soonbeek.
Weer in z'n kamertje, waar 't potkacheltje lekkere gloeihitte rondblakerde, zag ie Louise 'n ouê sjaal over de planktafel heendekken en 'n blaadje met 'n grof, versleten koffie-komfoortje en drie kopjes neerzetten.
Er kwam iets knus' en warm-gezelligs 't woonkamertje doorvroolijken, iets dat er anders niet was onder het kniezende armoe-lampje. Louise had ook 'n rooien kap erom gedraaid. Dat gaf nu 'n heel innig-bedekt, wel zwak, maar schaduwzacht schijnsel. In 't keukentje rook Maurice al den fijnen, - visioenen van vreemde landen òptooverenden, - prikkelgeur van de koffie met dien diepzoeten exotischen zwijmelreuk erin van verre planten; koffiegeur, waarmee ie dol was, die deed duizelen altijd iets warms en zonnig-gelukkigs in z'n ziel. Alles stemde 'm prettig, tevreden en den heelen avond bleef z'n klein, schattig Kareltje doorslapen, dat ook 'n vreemde rust gaf. Louise zag ie met 'r rijke, zwart-zijden blouse, weer in haar meisjesbekoring, de fijne handen blank uit de gibotachtige mouwen en kantlubben; 't bleeke, tengere gezicht met 't aangescherpt neusje geestig en in gedachte-rust; ze bebeet fijntjes haar mondje, aldoor, aldoor.
Dat stemde 'm heel gelukkig en overal spon innige gezelligheid rond in 't warme, naakte hokje. Frans sprak geen woord. Weer had ie drie nieuwe groote brokken aardappel- | |
| |
schillen, nu pal op den neuswortel boven de brauwen vastgedoopt. En als 'n indiaansch medicijnmeester, in bidkramp verstijfd, gluurde hij, in gewoonte telkens óver z'n lorgnet, als ie opkeek. Recht overeind zat ie te lezen in 't dikste wijsgeerige boek, dat ie dien avond bemachtigen kon. Meneer Soonbeek hoefde ook niet dadelijk minnetjes van hem te denken.
Maurice had al vast z'n pijpje aangedampt. Louise zag 't van avond door de vingers als 't venster wat open bleef voor de versche lucht. De kleine zou anders wakker worden. 'n Pijp was voor Maurice niet alleen symbool ván, maar de opperste gezelligheid zélf. In 'n Goudsche pijp sprankelde voor hem vonkige tooverij, leefde voor hem rust, kalmte, genoeglijkheid, nadenken, kracht en fijne peinzerij. Met 'n goudsche pijp, vond hij, was alles klaar te spelen. Soms kon hij de branderigste onrust en zorg-gejaagdheid wegdrijven, als ie maar 'n paar trekjes aan z'n pijp gedaan had. 't Was 'm dan net, of ie 'r alles mee wegdampte, en toch de dingen weer onder warme, inscherpende gedachtenklaarheid, voor zich zag terugkeeren. Ook hield ie 'r innig veel van, wijl ie zélf 'n slecht rooker was en nooit meer achtereen dan 'n paar kleine, bleeke haaltjes durfde doen. Daarom zàg ie even graag wolken, als ie 't zelf deed. En uit géén pijp dampte de rook zoo mollig, zoo vol prikkel-zoeten geur en fijn kleurige uitzweving, zoo mistig blauw mooi óp, als uit 'n steenen goudsche. Frans wou ie een opdringen, maar hij weerde den steel af met z'n gerimpelde grijsaardshanden, die dood leken in hun doorpeesde vaalheid. Hij wou nog niet rooken om z'n hoofdpijn.
Toen, tegen half tien Soonbeek er nog niet was, werd Maurice ongerust. Hij had met Louise afgesproken, dat hij àlles zou vertellen, wanneer Soonbeek vroeg. 't Was kwart vóór tien op 't gebroken wekkertje, dat in de keuken stond. Nog niemand! Maurice liep ongeduldig heen en weer. Stel je voor, dat de kerel 'm eens voor den gek hield. Wacht!.... daar werd gescheld!... eenmaal... Maurice stoof naar de deur. Rumoer bonkerde beneden aan de trap... De post! niets voor hem! 't Was zoo koud in de gang. Hij rilde. Tien uur - jonge! dat was 'n leelijke fop... die rijke snoeshaan... wacht... een... twee... driemaal!... daar had je 'm. - Hij holde naar de trap, trok aan 't touw.
| |
| |
- Woont hier meneer Fleury...
- Terecht meneer, komt u boven...
Hij smoorde den naam Soonbeek, bang dat Ko Hoenders 'm hooren zou... Maar beneden werd gedanst en gejoold door 'n troep zingende en stampende menschen. Oliebollen versmeulden poffertjeslucht door de gang. Ze hoorden bij Hoenders niet eens de bel overgaan. Na wat trap-gestommel in 't donker, diepte Maurice eindelijk den angstig rondtastenden bankier Soonbeek óp.
- Goeien avond... goeien avond; - goeie grut!... wat 'n duisternis! goeie grut, je kunt je nek hier breken eer je 't weet... eer je 't weet!! - Jonge, dat is hier lekkerder dan buite... aha! mevrouw... aangenaam... aangenaam... Soonbeek, ik heet Soonbeek... Soonbeek!
Beleefd boog ie.
- Blijft u rustig zitte, mevrouwtje... rustig aan he?... wat ruike die oliebolle lekker hier... ja, hm, hm... hept u ze hier?... aha, menéer?...
- Veldhuis, stelde Frans zich zelf voor, stijfjes van z'n stoel opschutterend met 'n kop als 'n boei kleurend voor den bankier, die fijntjes lachte om 't toegetakelde, aardappelschillehoofd van den mager-neuzigen Frans.
- Soonbeek, aangenaam... tjonge, tjonge... noú nog lekker warme puns... lekker warm... weet u... wárm... warm!!... dat zou 'n zaakje wezen... 'n echt zaakje.
Louise had den bankier den minst-manken stoel toegeschoven, en lekkertjes, alsof ie op 'n sofa zich schurkte, zette ie zich neer, leunde achteruit en wreef zich behagelijk tegen de krakerige leuning. Z'n mond lachte, lachte vreemd en èven-spottend. Louise zei 'm, dat de bollen bij de Hoenders geurden, ze tot 'r spijt geen pons en oliebaksel kon aanbieden. Er kwam wat onthutste stilte en diskourshapering en Soonbeek haalde z'n zwarte broek over de knie óp, uit zorg voor kreukingen. Maurice liet 'm kalm uitblazen, bekeek z'n onnoodig gemorrel aan 't liggend boordje, dat uit z'n rust, met nerveuse duwtjes heen en weer gerukt werd. Frans was naar den schoorsteenhoek gestapt en had zich in één smeer àl de aardappelschijfjes van 't voorhoofd en de slapen gewreven. 't Was toch erger gêne geweest en maller gedoe dan ie zich had voorgesteld.
| |
| |
Louise vroeg zacht-zwak, wat Soonbeek gebruiken zou... wijn of koffie?
- Nou, mevrouwtje, als ik 't voor 't zeggen heb... dan 'n lekker bakje koffie, mevrouwtje... en de wijn voor 't ouê in 't nieuwe, hè?... Wat dunkt u van m'n voorslag... mijn voorslag?... mijn voorslag??... en nou is 'n heet kommetje... 'n genot, bepaald 'n genot... 'n genot!... 'n genot!!...
Soonbeeks stem klonk scherp en sóms pieperig toch, als van 'n in angst zittend vrouwtje. Hij had 'n provinciaalsch, Geldersch accent, dat de woorden, met al z'n scherpe n's, spitste tot iets puntigs, bijna wreeds in z'n mond.
Hij was klein, net als Maurice, maar veel smaller, schraler en onmanlijker; alleen z'n voorhoofd stond hoog uitgebouwd, echte denkgevel van 'n spekulatief, vernuftig en wijd-omziend handelsman. Z'n oogen, grijzig-blauw, keken door 't nerveuze ledengetril, soms heel schuw en valsch, alsof ie bang was voor een sterken, rustigen tegenblik. Als ie sprak, sloot ie soms als n' blinde d'oogen, of hij keek naar den grond, naar z'n broek en schoenen. En soms probeerde hij in martelend getril van wimpers òp te kijken naar den persoon, met wien hij praatte. Iets fijns, iets hèel sluws en iets kinderlijks leefde er in z'n gezicht, dat blankte als van 'n jonge blondine. Z'n goed verzorgd donkerbruin baardje verweekte erin de scherpte van de koele oogen, als ie rond zich keek en soms èven iemand bleef aanzien; temperde ook 't cynische van z'n altijd glimlachenden spotmond. Alleen z'n hoofdhaar baarde hem droeve zorgen. Dat was nog maar 'n heel dun vlassig kuifje op de kruin, waar óók al de rozige schedel sterk doorheen gluurde. Aan den kant en rondom z'n hoofd was ie al kaal. Uit z'n dunnig kuifje middenhaar had ie nog met veel moeite 'n viezig-plakkerig scheidinkje weten te prutsen, dat vingerlang pas begon even vóór, en met kromme bochtjes doorliep tot even áchter z'n kruin. Hij keek altijd heel bang naar z'n glim-schedel; hij vloekte in zich zelf, dat ie zoo gauw door z'n haren heengegroeid was, hij juist, die altijd zoo solide geleefd had. Hij vond 'n kaalkop naar, vies, maar hij móest zich wel over dat gevoel heen-zetten. Want hij kon toch heel precieus en voornaam doen met z'n witte, tengere, prachtige
| |
| |
dameshandjes. Dadelijk zagen Maurice en Louise, dat z'n hèel voorkomen dat van 'n rijkgeworden burgermannetje was met zelfgenoegzaam airtje en brandkasterige onvermurwbaarheid. Maar ook, dat z'n handjes en 't gekoketteer ermee, buiten z'n poenig rijkaards-bewustzijn stonden. Ze waren heel fijn, die handjes, heel klein en de vingertjes slank en spits als van 'n Memlings-bidfiguurtje en toch zonder schralige, dorre, bigotte doodschheid. Er zat mollig leven in die handjes. Aan linker en rechter wijsvinger droeg ie 'n ring en met 't kleinste beweginkje verfonkelden die vuur uit 'n krans kleine diamantjes. Dat wist ie, vond ie heel mooi, 't eenig opzettelijk pralerijtje van z'n anders zoo sober uiterlijk en z'n sobere natuur, die parvenu-gedoe haatte. In heel 't wezen van dien kleinen bankier glansde een frissche properheid. En alles van 'm was korrekt en evenwichtig. Z'n dun-gouden horlogeketting hing, blank en gepoetst, precies tusschen de onbesmette knoopjesrij van z'n vest, over twee zakjes verdeeld. Z'n goudblinkend horloge, waar ie om 't kwartier op keek, was weggediept veilig in 'n proper zacht-gemsleeren zakje. Z'n zwart kolbertkostuum properde vlekkeloos, prachtig van deftigheid. Er lijnde geen fijne snit in z'n kleeren, maar ze waren verzorgd, zaten rustig en goed. Alles aan 'm was frisch, prettig, rijk-gemakkelijk, eenvoudig en blufloos. Z'n schoenen kraakten heel deftig, vond ie noodzakelijk voor z'n fatsoen en z'n gezag en indrukmakend bij een bezoek aan bewoners van kleine Jordaanwoningen, die niet goed betaalden, deftig ook tegenover arme menschen, en in 't geheel gezellig en voornaam, zonder bluf, waar ie 'n hekel aan had. Hij hield van dat gekraak, als ie in z'n woning, in z'n gang liep en de meiden dadelijk konden hooren, dat hij inkwam. Z'n liggende boord was sneeuwwit. Z'n manchetten blankten als krijtmuur in zon. En toch bleef ie buiten z'n aristokratische handjes door èn door 'n burgerman, moeilijk en
houterig, of
heel driest en onkiesch in gezelschap zich bewegend. Zelfs in z'n bewegingen en standen had hij iets van 'n ouderwetsch schoolmeester, die dadelijk van straat z'n Zondagschen billetikker uitdoet en netjes over den hanger uitspreidt, jasbroek-vest inéén, voor orde, zuinigheid en regel.
Louise had de oorlooze koffiekan van 't keukenstel ge- | |
| |
haald en met 'n doek in de hand tegen de hitte 'n kopje voor Soonbeek ingeschonken. 't Geur-dampte nu lekker voor z'n oogen.
- Gek, gek, heel gek, mevrouwtje... he? wat ziet u bleekies,... bracht ie er snel tusschen in en dadelijk stroef en nerveus naar z'n schoenen kijkend - maar gek toch mevrouwtje, gek, heel gek... laat 'k es kijken, toch zeker in geen twaalf jaar 's avonds koffie gedronken! niet gek?... niet gek?... niet gek??... ja, hm! ja en toch lekker, hèel lekker!
Hij slurpte. Z'n neergeslagen, trillende oogleden worstelden weer; hij wou Louise onder 't spreken aankijken, maar 't mislukte onder hevig wimpergebeef en nu ging ie maar weer door, alsof ie tot iemand sprak aan z'n voeten.
Hij slurpte behagelijk telkens kleine slokjes, de oogleden trillerig nog, maar rustiger. Hij zinde, zinde lang, zoetproevend de geurige koffie, zinde, dat hij nog nooit 'n vrouw met zulke doordringende en toch zoo zwaarmoedige oogen gezien had. Hij slurpte en proefde àl genoeglijker, 't grofsteenen kopje in de gracieuze handjes, een fijn, blank pinkje met 't kokette, roze nageltje bijzij uitgestoken. Nu en dan smeet ie tusschen 't slokjes-geslorp wat afgebrokkelde woordekens naar den vloer, den stoel, den schoorsteen, zónder iemand aan te kijken. Ook in z'n praten spartelde 'n wilde gejaagdheid. Dikwijls herhaalde hij drie- en meermalen één woordje of zinnetje, snel, al sneller, dat z'n tengere stem ging piepen in z'n keel, en nooit kon ie zich goed uit z'n haastig en koortsig gesprek loswerken.
Meelij zou ie dan even wekken, als zijn mond niet bleef sarrend doorspotten in z'n speelsch, hooghartig glimlachje. Toch leefde er 'n diepe gezelligheidsdrang in z'n spreken en altijd klonk er iets als verbazing in z'n geluid, iets vragends, dadelijk weer overjaagd door nòg vragender toon en schriller stembuigingen.
- Koffie? koffie?? koffie??? dat is de lekkerste drank, die ik ken, ja... hm! ja, hm! Maar ik mag er toch maar heel weinig van gebruiken... heel weinig... heel hèel weinig!! - U moet weten, en angstig keek ie om, alsof iemand 'm hooren kon, die 'm niet hooren mòcht... u moet weten... ik heb iets heel leelijks aan m'n maag... ja... hm... ja!
| |
| |
hm! Voor twintig jaar ben ik heel leelijk, heel, heel leelijk... hèel leelijk ziek geweest... heel leelijk! bijna de aftocht geblazen... bijna... goddank bijnà... ik werd toen geopereerd... tjongejonge... tjongejonge!... dat was 'n tijd. En 't mocht niet weeromkommen, zei de dokter... nooit! nooit!! nòoit!!! Eerst is 't toen zestien jaar weggebleven... zestien jaar, geen dag, wel? zestien jaar... geen dag!!... heelemaal... heelemaal wéggebleven. En toen kwam 't weer effe... effe... èffe terug... en nou is 't weer vier jaar weggebleven... en nou ben ik toch altijd bang... altijd... dat 't weer komt... Iedere dag denk ik, as 't nou ens kwam, nou, nóu, nóu! Maar uw koffie is heerlijk, lekker... goeiegrut!... ik maak u mijn kompliment mevrouwtje... koffie zette is 'n kunst... 'n heel groote kunst,... niet waar? 'n groote kunst!
Er was eerst angstig-dempende geheimzinnigheid in z'n stem, toen ie vertelde van z'n operatie. Even had ie Maurice bang aangekeken, zònder te zien toch en die had 't onbescheiden gevonden te vragen, wàt hem dan eigenlijk scheelde aan de maag. Onbewust had Maurice mèe-geheimzinnigd met Soonbeeks stem onder den indruk van z'n plechtig-ontdaan gezicht. Maar opgewekter ging Soonbeek voort.
- Neem me niet kwalijk, mevrouwtje... maar hoeveel betaalt u voor die koffie? hoeveel? Is ie duur?... duurder dan de mijne?... Is ie werkelijk duur?... ja? ja?
Louise begreep den man niet. Zoo'n mengeling van banaal gevraag en opdringerige belangstelling had ze nog nooit in 'n mensch ontmoet. En dat provinciaalsch accent, wat hinderde 't haar, al die snijdende en spits-stootende ennetjes!
- Zeventig cent 't pond, aarzelde ze zwak uit, nog vermoedend, dat ie grappigde.
- Zeventig! zeventig?? zeventig??? 'n schandaal!... daar betalen ze bij ons... laat es zien... nou... minstens één twintig voor... en de helft zoo lekker niet. Wacht... dat zal Dientje morgen weten... ja... ja.. je moet maar 'n vrouw hebben, die d'r van 't huishouden niet dàt snapt... hm ja! hm, ja!... - heeée?... meneer Fleury!.. wat hebt u daàr aan de muur? 'n prent? 'n oue?... Engelsche prent!.. is ie echt?... geld waard? geld waard?? ja... hm!... verkoopt u 'm?... verkoopt u 'm?... ja?... ja?... ja??
| |
| |
Soonbeeks gezicht spande turend naar den halfduisteren muur. Frans schoof 'n eindje op zij, onder gekraak van z'n kniegewrichten. Soonbeek hoorde z'n eigen gevraag en z'n nerveuse herhalingen niet meer. 't Leek 'n onbewuste breinwerking van 'n karakter, dat zich zelf niet vertrouwde, dat niet geloofde bij éénmaal-iets-zeggen, begrepen te zullen worden. Er was ook opgejaagde suggestie, 'n overrompeling en opdringing van z'n eigen begeerten in z'n doen. Maurice voelde iets heel benauwends in dat achter elkaar aanjagend gevraag en wéér gevraag, zonder halte, zonder rust, zonder zelfs ooit te luisteren naar 't antwoord. Hij vroeg en bliksemsnel daarop viel 'm weer iets in, vroeg ie wéer, dadelijk daarop wéer. Maurice werd telkens in de war gebracht door die gretige vragerij en 't fluksche na-geratel. Telkens wou ie 'r iets tusschen brengen, maar dadelijk werd z'n antwoordje weggeslingerd in den wentelkring van Soonbeeks rondvliegende zinnetjes.
Soms deed de bankier tusschen z'n eigen gespreek in, niets dan ja knikken, ja, hm!... ja, hm! als ie maar èven schuw zag of meende, dat 'n ander waartegen ie sprak, den mond opende om iets te zeggen. Maar luisteren deed ie bijna nooit. Als ie stil zat in schijn te hooren, was ie toch altijd met z'n gedachten bezig. Eigen plannen en eigen beschouwingen hadden voor hem alléén waarde. Wat 'n ander dacht of babbelde kon hem niet schelen, als ie voor zich niet dadelijk voordeel erin tastte met z'n sluwste woeker-intuïtie. En men was ook altijd heel nederig, heel ondergeschikt tegen den schatrijken man, die zich vooral ook eenvoudig hield, omdat ie dan minder last had van bedelpartijtjes. Zijn aandacht voor de prent was alweer weggezworven naar 'n heel anderen kamerhoek zonder zelfs de geringste inlichting nòch van Louise, nòch van Maurice verlangd te hebben. Hij wist zelfs niet eens meer, dát ie gevraagd had, want hij vond 't bij langer turen geen leuk ding en 't leek ook niet eens écht. Z'n mond glimlachte weer zonder ophouden en als Louise erg droog hoestte en kuchte, keek ie 'r èven koelhard aan, sloeg de oogen dadelijk weer neer en beweerde tegen de kist ónder de planktafel, dat Louise zich in acht moest nemen.
Maurice onderging allerlei elkaar overwoelende indrukken.
| |
| |
Dán zag ie Soonbeeks houding, z'n praten, z'n schertsen, 't alleen brutale van 'n zelfbewust geldman, die weet, welk 'n geweldige macht ie heeft in 't leven; in dat praten de opdringerige allure nemend van een menschkenner en karakterbestudeerder, zich daar nu héél rustig en gewichtig makend bij 'n doodarm artist; - dán zag ie weer in 'm den praalgragen burgerman, die 'n gehuurd-minachtinkje wou toonen met 'n schijn-superieur lachje, 'n eeuwig lachje, zonder zelfs de felle psychische kracht te bezitten, iemand lang en sterk aan te kijken. Ook zag ie in hem 'n stapelplaats van duffe, ordinaire handelswijsheidjes, 'n natuur van materialistische twist-ziekelijkheid, die zich 'n maatschappelijk reinigingsairtje wou geven tegenover arme lui en om-wat-centen ploeterende broodverdieners. Neen, hij kon nog niet heelemaal wijs uit 'm worden. Nu en dan keek Maurice lang Louise aan, om uit 'r oogen haar oordeel, 'n indruk op te vangen. Maar als de vent dacht, dat ie 'm klein kon krijgen met z'n centenmacht, zou ie 'm andere noten te kraken geven.
Er gloeide iets opstanderigs in Maurice. Vooral dat eeuwige glimlachje hinderde hem vreeselijk. Zoo schuw als Soonbeek z'n oogen trillend neersloeg voor 'n sterken menschenblik, zoo hinderlijk onkiesch, koud en scherp zag ie de dingen om zich heen. 't Kregelde al erger in Maurice. Z'n heele avond leek 'm vermoord. Waarom bekeek ie toch zoo lang die manke, afschuwelijke crapaud, met z'n dotten-vulsel, puilend uit zitting en rug? Wat was er voor bizonders aan z'n groen, gemeen brok spiegel op den schoorsteen? Wat keken de koele, trillende oogen onbeschaamd rond als van 'n kwaadaardigen belasting-deurwaarder. Maar hij zou z'n ergernis maar bij zich houden, want bluffen op z'n rijkdom deed ie met geen woord! Misschien viel de man nog wel mee.
Maurice stak z'n pijp weer aan en vroeg Soonbeek al dampend, of 't 'm soms hinderde.
- 'n Pijp hinderen? 'n pijp? 'n pijp? 'n pijp?? Ik wou, dat ik thuis 'n pijp mocht rooken... maar mijn vrouw!... hm, ja... 'n pijp? 'n pijp? hm! hm! Ze zou me de deur uitjagen!... goeiegrut! meneer Fleury, meneer Fleury, wat zit ik hier lekker... och, mevrouwtje... asjeblieft nog 'n kopje... wilt u? wilt u?? Ze is heerlijk, 'n lafenis! Zoo'n kopje drink ik nou thuis maar nooit... nooit... noòit! En, weet u,
| |
| |
nou heb ik 'n heel stel meiden, god mag weten waarvoor! 't Zijn beesten, beèsten... en... 'n kindermeid... en 'n kinderjuffrouw... hm, ja!... hm! hm!... En 'u vrouw, hi, hi, hi!... 'n best mensch, 'n best, heel, heel best mensch, 'n ècht best mensch! 'n engel van goedhartigheid... maar zulke koffie drink ik toch nooit thuis!... en nou... en nou... nou betaal ik nog wel één-twintig voor de huis- en één-veertig voor de dessert-koffie! Of Dientje moet mèt de kruidenier 'n doorgestoken kaart spelen... maar wacht! wacht!! wacht!!! morgen zal ik 't kruideniertje... 't kruideniertje... 't kruideniertje op m'n kantoor roepen! Kijken, wat hij zegt... al heeft ie nog zoo'n groote zaak... ze stelen allemaal! allemaal!! - Eens kijken wat ie zegt!
Er ging 'n smartelijk geklaag door z'n gescherpte woorden, waarin de sterk geaccentueerde ‘ns’ weer afpuntten. Maar z'n lach, z'n eeuwige lach ironiseerde wrangen spot om z'n mond, dat Maurice en Louise eigenlijk niet goed meer wisten, of ie schertste of in ernst sprak. Toen Soonbeek z'n kopje weer leeggeslurpt en met z'n blanke handjes en vurige ringen wat koket bewegingsspel gemaakt had, diepte ie uit z'n binnenzakken twee fijne, bruinleeren sigarenkokers op en leegde ze voorzichtig op de besjaalde plank-tafel. De sigaren slankten als miniatuur-Nautulusjes met hun goud-roode bandjes fijn puntig gemodeleerd.
- Meneer Fleury, gooi je pijp weg en steek òp! steek òp!!... ze zijn lekker... lichte havanna!... ik heb van avond maar eens 'n greep gedaan, en twee kokers meegepikt... En u ook meneer Veldhuis, hm! ja, hm!... probeer... probeer, steek op... zij zijn lekker: dat zou ik denken!
Frans stapte uit z'n verduisterden schoorsteenhoek en, na z'n lange jas nog steviger om z'n beenen gesloten te hebben, grabbelde hij schuchter en bleu met z'n dorre bevende ouemanne-hand 'n sigaar uit 't kleurige stapeltje.
- Ja, ja, meneer Fleury, rook! rook!! rook!!! 't Leven is de moeite waard... 't leven is prachtig! Ik kan me 't karakter van al die kniesooren niet indenken! 't Is prachtig... de moeite waard 't leven... vindt u niet? vindt u niet??
- Wat zal ik u zeggen, aarzelde Maurice, die werkelijk dacht, dat er 'n antwoord verwacht werd, kregel ook door den zelfgenoegzamen toon van den rijkaard, die nu weer met
| |
| |
z'n linkerhand in z'n zak 'n sleutelbos zat te berammelen en in hevig oog-ledengetril Maurice's blik ontweek, schuw kijkend naar de punten van diens kapotte schoenen. Maar dadelijk joeg Soonbeek er overheen:
- Kijk, meneer Fleury... ik denk nog al eens aan sterven! aan sterven!... ja, ja, ja,... aan sterven!! En ik moet u eerlijk zeggen, dat ik er 't land aan heb! Ik wìl niet dood! Ik vind sterven akelig, akelig-ellendig! akelig-ellendig! U moet weten, ik vind 't leven veel te lekker... veel te lekker... goeie-grut!... ik vind dat doodgaan 'n gruwelijk uitvindsel... gruwelijk, gruwelijk, ellendig! Thuis... bij mij in de gang... 'n heele diepe gang... mijn vrouw zegt, 't is 'n romaansche, goeie grut! daar heb ik net zooveel verstand van als m'n hakken... net-precies zooveel,... maar m'n vrouw zegt 't en die kan 't weten... in 't bestek stond d'r niks van... niks... niks! Maar in die gang dan heb ik 'n groote, artistieke klok... En als 't 'savonds heel stil is in de gang, dan hoor ik 'm overal... overal... hm, ja... overal!... met z'n zware tìk-tàk, tìk-tak!... om dol te worden, tìk-tàk, tìk-tàk!... tìk-tàk... tìk-tàk tìk-tàk!!! om dòl te worden. En ieder keer denk ik: weer 'n minuut... nòg 'n minuut! En zoo brengt je dat ding... dat vervloekte ding met z'n vreeselijk getik-tak veel gauwer an je end dan je wezen wilt... veel gauwer. En daar wil ik niks van weten... je bent 'r gauw genoeg heen! Ik wil lèven... 't leven is prachtig! prachtig!! Op mijn kantoor komt alles! Waarvoor moet 'n mensch toch eigenlijk dood? waarvoor? waarvoor? - Als ie toch eenmaal levend gemaakt is... waarvoor? waarvoor? En weet u, wat ik nou altijd doe, als ik 's avonds lekker rustig thuis zit? Dan laat ik die lamme antieke klok stilstaan... heelemaal stilstaan... ja, hm! ja! Ik wìl 'm niet hooren! dat eeuwig getik-tak, ik wil niet! ik wil niet!
- Niet kwaad, lachte Maurice om zulk naief zelfbedrog en Louise, kuchend, de hand voor haar mondje, bestaarde al verbaasder dien kleinen, nerveuzen bankier met haar groote, droeve, stille oogen.
- Maar dan bots ik dadelijk tegen mijn vrouw op... dadelijk... subiet!... noù ben ìk baas... noù... en de heele nieuwjaarsweek... Zij is woedend... letterlijk woe- | |
| |
dend... giftig, als ik 'm stil laat staan, want zij vindt dat getik-tak zoo mooi!... verbeel-je! dat hoort zoo in de romaansche gang zegt 't lieve mensch! hihihi!!... romaansche gang? romaansche gang?... m'n hakken weten er meer van dan ik... m'n hakken... m'n hakken... m'n onnoozele hakken, hihihi! Zij vindt, vindt, vindt 't zoo plechtig, plechtig!! En ze ontroert er van!... ontroeren, ontroeren!! als dat vervloekte ding je heel leven wègtiktakt!... Nou, ik eet liever 'n pannekoek, met bruine suiker!... En de klok is óók antiek, op 'n veiling gekocht, op 'n veiling, op 'n veiling!! in de wittebroodsweken... Ook 'n uitheemsch ding... maar wat ik zeggen wou?... Ik vind geleerdheid, geleèrdheid, gelèèrdheid, mooi, heel mooi, hèèl mooi, maar 'n vrouw mot maar dòm blijven... excuseer mevrouwtje! dat is de bedoeling niet!... die hoeft niks te kennen, als ze maar uit de weg gaat voor 'n rijtuig op straat, dan is 't al mooi genoeg... hihi! hihihi!! ja, hm! ja, hm!! Daar motten ze bij mij niet mee áankommen... plechtig getiktak... plechtig getiktak, getiktak! En romaansch... en klassiek! klassiek!... romaansch, klassiek! goeiegrut!... hm, dat is allemaal sentimenteel gemaal... anders niks...! niks...! niks!!... Heee!?... wat hebt u daar in de hoek, 'n oud komfoortje, koper? ècht oud koper? Is 't gèld waard? ja hm!... verkoopt u 't? verkòopt u 't? Op de veiling in de Zon staat 'r precies zoo een, gunst! aardig paar! aardig, heel aardig, verkoopt u 't, ja? hm!... precies zoo een, precies!
- U kunt 't dadelijk kadeau krijgen, verkoopen doe ik niets, want...
- Ja, hm, ja, ja! maar wat vra...
- Pardon, laat u me even uitspreken, zei streng nu Maurice, woedend dat Soonbeek 'm weér vroeg en weér geen antwoord afwachtte, - ik wil 't u graag schenken, maar 't is 'n lor, niets waard!
- O, ja! hm! knikte Soonbeek, plots geschrikt door de stem-strengheid van Maurice en zóó onthutst, dat z'n oogleden hevig trilden en hij tevergeefs Maurice poogde aan te kijken. Dat had 'm nog nooit iemand gelapt... 't was kras, heel kras... zoò, in dwingelandij van stem en toon hém te overheerschen! 't Was sterk, 'n brutaal heer, die meneer Fleury, tòch leuk... 'n pittige vent...
| |
| |
Maar hij praatte er toch dadelijk overheen.
- Zeer vereerd, zeer vereerd, maar Soonbeek neemt nooit geschenken aan... meneer Fleury... nooit... nooit... En is 't dóf koper? dof? heelemaal en geïnkrusteerd? leuk ding! leuk, leuk, heel lèuk!! heel leuk!! Maar zeg es... meneer Fleury, zijn we nou heelemaal onder ons hier? heelemaal? U hebt toch 'n gezin, niet? Hoeveel, hoeveel zusjes? en broertjes ook weer? Gaan ze school? en waar zijn ze? Hier in de alkoof... duffies... duffies!... En uw eigen kleintje? waarvan Ko Hoenders me verteld heeft... Bij die kom ik nooit... nooit... 'n beetje smerig... smerig... en ik hou van orde, orde, orde, en zindelijkheid. Ik ben dol met orde!... kijk, u permiteert me... dat prentje hangt scheef... en kijk... kijk... die boeken, mag ik? mag ik?... die boeken kunnen voor 't zelfde geld ordelijk op de schoorsteen staan... zoo!... zoo!... zoo!... wie is Nietszche?... Nietszche?... niet de eer! Woont ie hier in de buurt? Ik ken 'n Nietschen, 'n effektenbaas... 'n prul!... gevaarlijk!... Ja... hm! orde! orde! dàt is 't leven!
Soonbeek was onder 't spreken van z'n stoel gestapt, had 'n paar boeken op den schoorsteen overeind gezet, netjes tegen elkaar gedrukt. Met z'n fijne handjes bleef ie de ruggetjes nog induwen, tot alles precies op 'n rijtje stond. Z'n schoenen kraakten deftig en rijk bij iedere beweging.
Maurice begreep de brutale bemoeizucht van den vent al minder, maar Soonbeek keek 'm niet aan en praatte dòor, gemoedelijk, mond in spotlach, ging weer lekker op z'n deftige kraakschoenen naar z'n wrakken stoel terug, vond 't heerlijk dat mevrouw toch den boel zindelijker hield.
- Komieke tafel hebt u daar, meneer Fleury, komiek, zeer komiek... zeer typisch... die is op zìjn manier ook antiek!... maar... we zitten hier nou zoo echt genoegelijk... zoo echt knus en genoegelijk... Vertelt u me nou eens wat van u zelf, he? ja, hm! ja... Wat doet u eigenlijk? Werkt u alleen op uw bureau?... en leest u veel?... hebt u daar nog tijd voor?... ja, hm... ja? En kunt u nu rustig studeeren in zoo'n drukke omgeving? goeie grut! u moest bij mij komen, ik heb wel tien stille kamers voor u!... goeiegrut! goeiegrut! wat is 't hier klein... klein, wat klein... Tòch lekker, toch lekker! Is hier lekkerder
| |
| |
dan in mijn zaal!, met m'n beeldjes van gothiek... Gothiek? weet ik wat gothiek is?... mijn vrouw zegt, 't is prachtig!... nou! ik eet liever 'n pannekoek!... Gothiek?... blokken hout met de neuzen er half af en van die uitgestreken gezichten... maar ze kosten me schatten geld!... Wat hebt u daar 'n komiek kacheltje!... op de veiling de vorige maand heb ik er precies tien stuks zóó gekocht. Maar nieuw... splinternieuw!... Weet u wat?... weet u wat? Ik heb er één voor u staan gepoetst en al!... ik onderhoud alles zelf... bij me thuis... Dat wil zeggen... op mijn kantoor.. mijn vrouw wil den rommel... rommel noemt ze 't, en ik noem haar gothiek en klassiek veel erger rommel... maar zij wil 't niet in huis hebben. Ik doe 't tòch... en 't plaatje is er ook bij... 't staat boven... op m'n magazijn!... boven, heel boven!... Ik geef 'm u voor de helft van den prijs! Hoeveel heeft uw kacheltje gekost?... Dòet er niet toe!... Ik geef 'm u voor veel minder... Ik verkoop alles! alles! al ben ik bankier!... ik ben niet te trotsch om 'n halve gulden te verdienen!... En 't plaatje is gepoetst en 't onderstuk ook en 'n pijp is er ook bij en 'n pookertje ook... 'n plaatje hebt u eigenlijk niet noodig, want uw zeil zal toch niet verbranden.
Ironiseerend wees hij op den kaal-houten vloer. 't Duizelde Maurice weer. Wat wou die kerel 'm toch aansmeren en verkoopen? Was 't 'n goor schacheraartje, 'n gek, 'n spotter, 'n duivel? Waar moest ie op antwoorden? In 't begin had ie 'm gevraagd, alles van zich te zeggen, en nou zat ie te marchandeeren over 'n vuil potkacheltje! Was de vent stapel? Telkens wou hij d'r ook wat tusschen zeggen, maar met z'n hatelijke: ja, hm's, had ie z'n woorden weer weggeslingerd. Zonder rust joeg ie voort, vroeg ie voort en over ieder zinnetje streek Soonbeeks halve, ingehouden spotlach. Wat 'n vreemde, wilde, onvatbare kerel! Wat naief was ie weer geweest, te denken, dat zóó'n vent getroffen zou zijn door de kale, kniezerige ellende van z'n schooierigen rommel en kermiswagen-armoe! Niet de kleinste ontroering had ie in z'n koele oogen gemerkt. De grijs-blauwe kiekers keken wel overal heen, maar stroef, aandoeningloos.
Soonbeek trok nu pas, na zich goed overtuigd te hebben, dat 't proper was bij Louise, hoe arm 't er ook stond, z'n
| |
| |
jas uit, legde die heel voorzichtig op de planktafel, met z'n blank handje speelsch vingertikkerend op de voering. Z'n linker berammelde weer in den zak den sleutelbos, koel, sarrend, gemakzuchtig... Maurice begreep niet, waar ie met z'n opjagend gedraai heen wou. Hij voelde, dat nog alles gezegd moest worden en dat Soonbeek ook alles wel wilde vernemen. Maar óók begreep ie, dat op allerlei sluwe, benepen maniertjes zoo iets tot 'm moest komen. Inéén wou ie 't niet hooren. Hij wòu niet gepakt, overrompeld worden, wèl anderen pakken, overrompelen. Er wrokte en huilde iets in Maurice. Hij had gedacht 'n vent te ontmoeten, die 'm dadelijk zou vragen, hoe 't met 'm stond en die 'm op een of andere manier uit de ellende zou òp sleuren. Hij zelf had recht op den man af willen vertellen, àl z'n stomheden, z'n ongelukken en tegenloopers en nou zat daar zoo'n grilliggejaagde, toch sarrend-rustige, ongenaakbare vent voor 'm, op wien ie geen vat kon krijgen, al maar z'n zinnetjes uit te hakkelen, waar ie draaierig van werd; die 'n ánder geen woord liet zeggen, nooit naar iemand luisterde, met geen letter van hulp sprak en hem achtereen aan de praat hield over allerlei nietige, ellendige dingetjes, waarom ie geen zier gaf.
Maurice, anders zoo scherp kijkend, zag nog weinig van Soonbeeks berekende, ingewikkeld-sluwe en demonisch-egoïstische woeker-natuur, nog weinig van 't jakhalzerige wreede en vreeselijk-inhalige van z'n fellen roofdier-aard, tòch sidderend voor 'n sterker, machtiger wezen dan hij. Wel zag ie 'm likkebaarden, 'n rooie tong lekken, en lachen, stiekum lachen. Wel voelde hij iets schraperigs vreten, jagen en azen in dien man, maar hij wist nog niet waarom. Louise vooral voelde 'n huiver over haar heen gaan, zag z'n woekeraarsziel dadelijk veel beter dan Maurice, kon geen woord zeggen van aangedaanheid. Maar 't schijn-goedaardige in Soonbeek, 't soms zachte en fijn-lieve in z'n gevraag, begreep ze toch óók niet. Ze vond 't 'n raadselige figuur, die haar boeide om z'n donkre, gemeene schrokkerigheid en hebzucht, en ook om z'n nerveuzen, schuwen angst voor groote kracht. Ze voelde dadelijk, dat ie zou opbotsen tegen Maurice's voel-heroïsme, tegen z'n breede goedheid en z'n verdoembaren afschuw voor gèld-macht. Maar ook, dat in 't hevig gebots, dat moest
| |
| |
komen, Maurice zoù overwinnen, wijl hij de kracht in zich had, waarvoor een Soonbeek te beven scheen.
Maurice was te veel wég in de smart van z'n bedorven oud-jaarsavond-illusie, om den bankier eigenlijk als mensch te doorgronden. Het geheimzinnige en gejaagde gepraat van Soonbeek begreep ie niet. En ook voelde ie niet den lokker, den kronkelaar, den listeling in hem, die langs omwegen wou uithooren, alles haar-fijn weten, om zichzelf beter met weigeringen te kunnen voorbereiden. Telkens had Maurice neiging om den bankier te toonen, dat ie zich niet liet vernederen, al was Soonbeek zwaar van geld. Graag wou ie 'm zeggen, dat ie zich gedroeg als 'n onkiesche burgermansploert, 'n gore duitedief. Maar telkens weer smoorde ie zijn drift uit angst voor Louise en uit vrees, dat ie heftig ging losbarsten en zich toch nog vergissen zou. Wél onrustte het in 'm, wat den man er in diepsten drang toe bracht, hèm juist te komen bezoeken. Wat wou zoo'n rijkaard eigenlijk van 'n doodarm schrijvertje vol schulden?
- Meneer Fleury... u bent niet vermogend, wel, wel? wel??... integendeel u bezit niets, niet! niets!!... laten we elkaar goed verstaan!... sans gêne... sans gêne!... sans gêne!!... Nou, ik, ik zeg u, dat ik u schatrijk vind... schatrijk... u hebt... pardon, pardon... ik zeg 't zonder de minste vleierij... u hebt 'n heele mooie vrouw... heel mooi... heel mooi!...
Louise kleurde gloei-rood en 'r oogen brandden goud àf!... O! die schoft, dacht Maurice, waar wil ie nu weer heen...
- En u zelf... u zelf... ik moet 't weer ronduit zeggen... u hebt 'n zeldzaam mooien kop!... potdorie... uw kop alleen is al 'n gouden bekroning waard! Daar kunt u geld mee verdienen... u lijkt sprekend op dien kerel... wacht!... m'n vrouw heeft z'n portret boven 'r bed... wacht... wacht... wacht... Schumann! juist! juist! juist! juist!!... Schumann... u bent schatrijk... meneer Fleury! Ik begrijp heel best de keus van mevrouw, en ùw keus ook!... tjonge... tjonge... tjonge... En nou nog... nou nog... nou nog wat er in die kop zit... u bent nog zoo jong?... drie en twintig heeft Graafstein de schilder beneden gezegd... is 't waar?... ja, hm!... pas drie en twintig en zooveel talenten... ik heb uw twee artikelen gelezen...
| |
| |
- Eindelijk, eindelijk, daar zal 't komen, joeg 't in Maurice.
- En ik vind ze heel mooi... ja, hm!... ja! heel mooi... dat wil zeggen... verstand heb ik d'r geen snars van... ik heb van niks verstand als van m'n vak... dat versta ik 'n beetje!... maar mijn vrouw heeft uw artikel ook gelezen en die dweept er mee... Dat doe ik met niets,... met niets! Ik dweep alleen met geld, geld... géld... géld, géld!!... Geld is macht, met geld doe je alles en ik wil màcht... màcht! Ik wil bàas zijn, waar ik maar kan... Ik wil te zèggen hebben... Geld is alles... guldentjes, muntjes, bankjes, daar zit ziel in! Die zìe je... vòel je... die hou je vast... vàst... ijzervast! 't Ander is wind en lucht... lucht en wind! Ik ben wel vóór geschrijf... àls 't u macht geeft, màcht... u moet te zeggen hebben... u moet laten bukken!... Zorg vooral voor je zelf... heelemaal voor je zelf... voor je zelf, dat doen anderen ook... ècht waar... echt, echt, echt! echt!! En zorg heel gauw, dat je duiten krijgt. Dàn ben je de baas... je moet altijd bàas zijn... Je hebt d'r 'n kop voor... tjonge, wat 'n kop!... Als ie te koop was, kocht ik hem, kocht ik 'm, vast en zeker, vast en zeker! ja, hm! ja... kijk me maar niet zoo aan, want ik kan u toch niet goed tèrug an zien, omdat m'n oogen zwak zijn... m'n oogen, weet u... Ze zijn wel mooi, maar zwak... weet u!... Zonder geld ben je met àl je genie 'n hoopje vuilnis!... en als je genie hebt, ben je mét geld 'n koning... 'n koning!... Breng ze bij elkaar, m'neer Fleury... wil ik je helpen?... Als ik wil, als ik wil, m'neer Fleury liggen morgen hier in Amsterdam drie van de meest aanzienlijke huizen uit 't land voor den grond... zòo heb ik ze in m'n macht! Dat is 'n genot... dat is zalig... dat is 'n innig genot... Ik proef... ik kauw iedere minuut op m'n macht... Och, zwijg, broekje, 'n broekje ben je... 'n
broekje... ja, hm! 'n broekje... 'n
broekje!...
- Maar m'neer Soonbeek, wie geeft u 't recht, stoof Maurice òp, van z'n stoel springend, om...
- Recht, recht, recht, récht, onderbrak gejaagd-lacherig, toch 'n beetje bang voor de fiere felheid van Maurice... frasen, woorden, net als liefde... klets, klets, klets!... Liefde bestaat niet... alles klets, eigenbelang, zoo goed als
| |
| |
bij mij!... Maar ik kom er zalig-rond vooruit... vooruit... vat je?... vat je?... Ik doe voor me zelf àl wat goed is... voor me zelf... voor me zelf... verstaat u?... verstaat u?... ja, hm!... Ik geef geen zier om liefde en als ik u help... help ik, omdat ik daar zelf voordeel in zie, of lust heb... hihihi, hihihi! Eenvoudig, niet? hihi... hihihi!...
Hij lachte, lachte fel, wreed-snerpend met z'n scherp lachgeluidje en z'n handjes gebaarden gracieus. Maurice was woest, toornig, niet om de theorie van den man, maar om 't gemeene àlles-over-één-kam-scheren.
- Nou, meneer Soonbeek, viel hij driftig uit met 'n hardvochtige, trotsche stem, dat zou je leelijk kunnen afloopen. Ik geef geen zier om geld, als ik 't vandaag heb, smijt ik 't morgen weg. En ik lach om al uw gewavel over macht. Met je geest heb je duizendmaal meer macht!... dan u met al uw centen... Op 't oogenblik zie ik, dat ik al veel meer macht heb dan u... Ik heb de macht geen zier om u te geven, al kwam je ook met 'n dikke portefeuille aansjouwen, als u in me krenken zou wat ik 't liefste heb op aarde... Ik zou u kunnen trappen, als u 't leven, de schoonheid zou verlagen met je smoezel-duiten!
- Prachtig! prachtig! u spreekt prachtig, hoonde, lichtelijk bleek toch om Maurice's opgewondenheid, Soonbeek, maar mij geen oortje waard!... geen oortje!... geen oortje... geen oortje... Ik dweep alleen met geld en wat ik daarvoor kan krijgen... màcht... màcht... 't Zien bukken voor je macht van anderen is ook 'n hoog genot! niet?... niet?... niet?... ként u niet, he?... ként u niet? ja, hm... maar och! ik zeg maar wat... meneer Fleury... neem niet alles zoo letterlijk!... U schrijft kranig... ziet u... Ik heb overal, overal m'n zaakjes... als ik wil, vallen morgen den dag uit dit huis drie... en uit die zaak twee... heel nette... héél aanzienlijke lui... goed! goed! goed!! Ik voel voor uw werk véél!... u durft... u dùrft... in uw spreken óok!.. tjonge... wat ken u 'n paar oogen opzetten... en die mond... die mond... wat 'n kracht... je wordt er bang van... U schrijft vlot ook! vlot... vlot! vlot! vlot! heel vlot! Doet u er nou lang over? nee hè? nee, hè? Dacht ik wel... maar betalen ze u wel goed? ja? ja? ja? tjonge, tjonge... wat schrijft u gemakkelijk... wat zou u te ge- | |
| |
bruiken zijn voor andere zaken!... ziet u, dat ontbreekt me... dat heeft me altijd ontbroken... Ik ken niet goed vreemde talen... alleen Duitsch... Duitsch... dat ken ik.. en ik kan niet stellen... ik kàn niet stellen!...
Even hield ie op. Hij had te veel gezegd, zich door z'n ontzag voor Maurice's verzet even laten meesleepen.
Tjonge, wat 'n durf-vent, om zoo tegen hem uit te vallen! In alles hing hij nu van hem af, en nog geen woord hulp toegezegd! In plaats van zich koest en onderdanig te houên, speelde hij òp....tjonge, dat beloofde wat... 'n vent met durf! Maar stom, eeuwig stom, dat ie gezegd had, dat de kerel te gebruike was... Had ie 't wel gezegd?... ja? ja? ja? 't moest goedgemaakt!
- Ja, meneer Fleury... te gebruike bènt u... heel goed! maar niet voor mìjn zaken!... eerlijk gezegd, bent u voor mijn zaken geen lor waard... niets, heelemaal niets! Neem u eens aan, dat ik, dat ik, dat ik zei... dat ik zei... meneer Fleury zeg mij 'ens ronduit, hoeveel verdien je op je bureau en u zegt zooveel, u zegt zooveel, nietwaar?... en ik zeg... ik geef je honderd procent... of tachtig méér... dan wil dat niet zeggen, dat u voor mijn zaken dèugt... Dan doe ik dat, omdat ik u 'n heel aardig, heel geestig, 'n heel typisch jongmensch vind.... van wie ik wil genieten... ik doe 't voor mijn amusement... u is wel wat groentjes nog... maar...
- Pardon, meneer Soonbeek, viel Louise in, mijn man mag jong zijn... zeker... maar hij heeft misschien al meer doorleefd dan u... Rijpheid zit toch niet in ouderdom.
- Heee!... meneer Veldhuis, u rookt heerlijk... dat mag ik zien, tjonge... dat is 'n gezellige zaak, viel dwars over Louise's woorden Soonbeek uit.
Frans had nog geen woord gezegd, schuifelde nu wat naar voren en zei bedremmeld:
- Ik hòu van rooken en 't is zoo lekker bij je studie...
- Studeert ù ook... goeiegrut! waarin? en hebt u aanleg?... ja? ja? ja?? maar de hoofdzaak meneer Fleury is, dat ge u niet met 'n kluitje in 't riet moet laten sturen... u mòet goed betaald worden...
Frans voelde zich gekrenkt, dat Soonbeek zoo spottend en verbaasd z'n ook-studeeren besprak en met zoo'n duikel van
| |
| |
minachting over 'm heen sprong. Hij gluurde over z'n lorgnet heen en kraste in z'n baardje. Hij nam zich voor nog stiller te zijn en lekker te luisteren naar dat vreemde heer, nu z'n hoofdpijn al meer en meer aan 't afzakken was.
Soonbeek lachte weer zònder te lachen. Nu zag Maurice voor 't eerst goed, dat 't eigenlijk geen gewoon lachen, maar 'n zenuwtrek om z'n mond was, die niet meer uit z'n gezicht weg kon, telkens de lippen èven optrok en in de wang een willoozen grim groef, dat lachen leek. Maurice voelde zich al erger in de war. Soms verloor hij even z'n bezinning in drift, wist ie niet, wat de man met 'm voorhad.
- Meneer Fleury... uw schoenen... met uw verlof, zien er uit als gebroken verrekijkers... hihihi... en uw jas glimt al heel erg... heel erg... heel, heel erg... hij glimt als 'n spiegel... ja... Ik heb... met uw verlof... wat beters voor u... En veel goedkooper... veel goedkooper!! Maar dat later! later! later!... Maar wat ik eigenlijk zeggen wou?... U kunt als 'n prins gekleed gaan... u kunt schatrijk worden!... meneer Fleury... u kunt... ho! hoor, 't kleintje!... is dat in d'alkoof?... ja?... ja?... ja?? Hij huilt mevrouwtje, hij huilt, hij huilt, mevrouwtje.
Louise was al in schrik opgesprongen. Kareltje schreide met drenzerige en slaperige schokjes in 't donkre alkoofje. Haastig stak ze 't nachtlichtje op en sloot de deuren in gejaagd krukgestommel achter zich dicht.
- Meneer Fleury, mijn kompliment! mijn kompliment! Wat 'n pracht van 'n vrouw! neen, neen, eerlijk gezegd is 't... is 't de eerste maal, dat ik 'n vrouw zie... met zùlke oogen... zulke kijkers!... En wat slank is ze... wat slank! wat mooi... slank!... 'n kop grooter dan wij meneer Fleury... 't is schande... 't is schande! En wat staat 'r die zwarte zijen blouse... goeie grut! 't lijkt 'n princes... Zij is wel erg bleek, erg, erg, vindt u niet! ja, hm! Mijn vrouw is ook 'n knap mensch... maar die haalt niet bij haar... zij is ook zwaarder, gezetter, gezetter!! Zij weegt... wacht! wacht! ik geloof honderd vijf en veertig!... Zij is 'n Duitsche... mijn vrouw! van Duitschen oorsprong althans... van Duitschen oorsprong... mijn kompliment... zulke oogen... neen... neen, neen, neen, neen! mijn vrouw is óók mooi! 'n beetje sentimenteel, weet u!... ja, hm! de dokter zegt...
| |
| |
ja, ze is telkens duizelig... en dan valt ze van d'r stokkie... de dokter zegt... ze heeft... ze heeft... ja, hm!... ja! later wel... later misschien!
Hij hield op. Eerst had ie weer in vaart uitgerateld en opgejaagd z'n tempteerende herhalingen, nerveus, wild. Aan 't eind was ie geheimzinnig z'n woorden dralend gaan uitrekken. Z'n oogleden trilden weer hevig en hij bestaarde, 't kleine hoofd heelemaal ingebukt op de borst, bangelijk z'n stoelpooten. Hij wou spreken, maar er kwam niets uit. Precies als bij 't verhaal over z'n eigen operatie, toen ie 'n heel mysterieus gezicht had getrokken, was nu z'n stem verfluisterd en plots ingehouden.
Maurice schrikte. Er kwam weer iets demonisch in de tegenstelling van Soonbeeks gezichts-expressie. Z'n wimpers zenuwden op en neer, wild, z'n oogen stonden bang en toch lachte nerveuzer z'n mond, pijnlijk stroef en beverig.
Soonbeek gruwde van 't spreken over kwalen. Z'n heel zwak punt, z'n eeuwige, in branderige zelfsuggestie naar beneden gedrukte, maar altijd weer òpdobberende angst en onrust, die hij voor iedereen wel verborgen wou houden, wat lang niet altijd gelukte.
- Laat ik u daarvan liever maar niets zeggen... komt vroeg genoeg!... Véel te vroeg, véel te vroeg, heel veel te vroeg. En 't dient nergens toe, nergens, nergens!! Maakt je maar angstig - hm! ja!... hm! hm!... heeee?? schildert u ook?... is dat schilderstukje van u?... of van Graafstein? arme kerel... arme duivel! Ik heb pas drie doekjes van 'm gekocht, voor 'n prikje... Anders moet ik ze ook niet. Wat heb ik aan kleurtjes... God meneer Fleury, wat zit ik hier toch genoegelijk... Ik zou hier wel de heele nacht zoo willen blijven!... Thuis, thuis, heb ik 'n zaal... 'n groote zaal, met allerlei moois erin! Ik vind 't leelijk... maar ik heb er geen verstand van... maar mijn vròuw wel... die wel! die wel!... Zij zal u èrg bevallen... ze dweept met kunst... dwepen, dwepen... hihihi... letterlijk dwepen!... Maar ik sta goddank nog voor 't laatje... zij zou anders malle dingen doen... Ze is zoo goedig, goedig! o, zoo goedig!! En ze dweept met alles wat verheven is... U moet háár oòk wel erg bevallen, want u lijkt zoo op Schumann en met die kerel dweept ze gruwelijk. Goed, dat ik niet jaloersch ben
| |
| |
uitgevallen... niet jaloersch... ze hangt overal z'n portret op... Overal... overal! Mal, mal, echt mal, soms lijkt ze 'n bakvisch... heel mal, heel, heel mal!! Meneer Fleury... eerlijk gezegd, ik zit hier heerlijk, heerlijk! Thuis heb ik twee zalen en ik... ik heb 'n beetje geld... dat is waar... maar ik zit hier genoegelijk... 't is hier zoo sober... zoo stilletjes... Ik zit 't liefst in 'n klein kamertje... 'n genoegelijk vertrekje, zonder swiet om me heen... geen weelde op tafel! Met al dat vettige eten, dat eten... dat gesmak, kan 'n mensch toch niet gezond blijven... Dat kan niet, kan niet, dat is godsonmogelijk... Dan kàn 'n mensch niet gezond blijven... kàn niet... kàn niet! dat is logisch, heelemaal logisch! De menschen eten niet, maar vreten... pardon, mevrouw! Gunst, meneer Fleury, 't is hier niets arm... heelemaal niet! u moet zòo blijven... zóó... zóó... 't Is hier heerlijk-gezellig en zoo sober... zoo sober, weet u, zoo weinig spats en drukte... je moet zóó blijven, veel beter dan zalen, veel beter... Gaat de pit niet uit je, met al die vette kost, de pit, de pit! de pit!! de pit!!! ja, hm... vertel me nou eens wat van uw leven! meneer Fleury... u geneert je maar steeds... meneer Veldhuis... nog 'n sigaar?
- Als ik u niet...
- Kom-kom-kom-kom! D'r ligt nog 'n stapel, praat geen gekheid... spreek geen malligheid... Ik wou, dat ik zoo rooken kon! lieve heer, wat rookt u heerlijk!... ik zie dat dol graag... dol graag... heel graag!!... Als iemand zoo genoegelijk... zoo lekker gezellig... zoo rustig en plezierig voor zich zit weg te dampen! Ik wil u niet beleedigen, verstaat u goed... ik wil u absoluut niet beleedigen... 't is maar 'n voorstel... maar anders zou ik zeggen, kom twee uren iederen avond zoo in mijn huis rooken... zoo vóór me, vlak vóór me,... zoo gezellig... Hoeveel zou u er voor moeten hebben?... als je geen vrienden hebt en 'n vrouw, die na d'r eten altijd moet liggen... op de sofa... tot elf uur aan één stuk... als je geen vrinden en vermaken hebt... als je niets in de wereld hebt, moet je vrinden huren, moet je ze koopen! voor geld meneer krijg je alles gedaan... huur je vrinden ook... voor geld meneer, gaat de duivel op je schoot plannetjes maken, ja! ja! ja!!
Maurice gloeide weer van woede. Hij had nooit zoo'n
| |
| |
rauw, onkiesch schepsel ontmoet. Dat ongegeneerd spreken telkens over z'n eigen vrouw, wat ze had, wat ze deed, hoe ze was, hoe ze niet was. 't Leek 'm 'n bruut-ploertig gedoe van een onrustig en klein, konkelend karakter. En toch, toch was er iets smartelijk-wanhopends in z'n verhaal, omdat alleen-'s avonds-zijn in z'n groote zaal, bij de slapende vrouw en z'n willen huren van vrienden. Er zat heelemaal iets in den vent, dat 'm erg vasthield. 't Vreemde, 't grilligwilde, 't demonisch-egoïstische, 't sluwe en 't openhartige, dat ie nu al 'n beetje in 'm zag werken. Hij moest 'm bekijken, lang, lang, eer ie oordeelen mocht. Wel had Maurice gemerkt, dat Soonbeek al veel geduldiger en minder verstrooid naar hem luisterde, àls ie er wat tusschen kon krijgen. Bij 't hooren van z'n stem al, zag ie 'm even lichtelijk ontstellen.
- Wacht, meneer Fleury, voor u verder gaat, lachte Soonbeek nerveus, Maurice met z'n linkerhand tegenhoudend, ik heb eergisteren op de veiling wel zevenhonderd kistjes sigaren gekocht, alles door elkaar, álles!... 'n hutspot... àlles dooréén... dooréén... dooréén. Van af twee tot en met vijf en twintig cent per stuk... natuurlijk... u kunt er goedkoop 'n kistje van overnemen. Wilt u?... ja? ja?? ja??? Geen geld dadelijk?... hindert niet, heelemaal niet... heusch niet! U betaalt me af, doodgewoon!... doodgewoon! Vandaag niet, dan morgen... dan morgen... doodgewoon! Vijftig cent per week! te veel? dertig? nòg te veel??... 'n kwartje dan,... 'n kwartje! En je hebt 'n heerlijkheid in huis... Ik zal u morgen 'n kistje sturen...
- Maar meneer Soonbeek, ik...
- Nee, nee, nee!... wacht! wacht!, onderbrak ie weer, gejaagd z'n blinkend remontoir uit 't zeemleeren zakje halend, er op kijkend en snel weer wegstoppend... kijk eens... hier heb ik vooreerst al 'n boekje meegebracht... ik schrijf 't dadelijk op!... heerlijk! nòg 'n bestelling vóór 't nieuwe jaar! Ik heb al héél wat af te leveren... U is al de drie en veertigste deze week... Ik geef ze u voor zes cent per stuk... dat is zes gulden!.. Prachtig, best!... morgen hebt u ze, veel goedkooper dan in 'n winkel... veel, veel goedkooper... en je hebt wat goeds!... wat goeds!... Hier... zet u... zet u even uw naam... ja? ja??... hier... nee... nee.. daar!... juist! juist! juist!
| |
| |
- Maar meneer Soonbeek ik heb geen vierduitstuk te missen, denkt u nou, dat ik sigaren...
- U niet? u niet? U hebt geen vierduitstuk te missen?... u bent schatrijk! schatrijk! Wacht maar... we doen samen... dat wil zeggen... u moet m'n woorden nooit letterlijk opnemen.. nooit! nooit!... anders komt u zuur af! Maar mijn huis is dood!... weet u... Nu komt ù bij mij! We zullen samen pret hebben!... En u wordt schatrijk. Dat voorspel ik u... Ik ben niets, heelemaal niets. Ik heb alleen verstand van zaken... maar u hebt genie... ik zie 't, ik voel 't... ik voorspel 't u!... en wat ik u verkoop... zult u mij ééns dubbel en dwars afbetalen... dat verzeker ik u... dubbel en dwars! dat voorspel ik u!... dubbel en dwars!
Soonbeek sprak weer vreeselijk gejaagd, pieperig-benauwd, met schrille stembuigingen, afbijtend z'n scherpe, wreed-spitse ‘n’-woordjes. Z'n blank gezicht gloeide opgewonden. Z'n oogleden trilden hevig in worsteling, om Maurice even in de oogen terug aan te kijken. Z'n provinciaalsch accent hinderde Fleurie al minder; alleen de heete ratel van z'n woordjesjacht klapperde óm hem zonder eind. Hij overstormde zich zelf, al heeter en wilder, dat z'n stem begon te krassen en jeukerig te janken als diepte ze òp uit 'n gramofoon. Soms hijgde hij naar adem, ging ie toch weer dóór, met al sneller woordjesgeknetter, brak ie weer af, overmand van spreekvermoeienis, alsof ie 'n toren beklommen had en dadelijk, met hijgende longen iemand te woord moest staan.
Louise was met kleine Kareltje even de kamer ingeloopen, beredderde het kindje zonder omslag op haar schoot, vlug en gewikst.
- 'n Dotje, mevrouwtje... 'n dotje... Hoe oud is ie?... en is ie gezond? Geen last van voedsel?... Heeft ie goeie ingewandjes? goeie? sterke? niet zwak? Hebt u 'n wagen, mevrouwtje?... 'n kinderwagen?... Geen wagen? hm! lastig... heel zuur! heel zuur! zeer slecht voor 't kind!... moet u 'm dragen?... maar dat is beulswerk op straat... beulswerk zeg ik u... Hij moet er toch uit!... u zit in 'n zuur parket! Wacht! ik weet wat!... u kunt van mij een koopen... ik heb er nog vier, vijf staan! ja! ja! hm! Dat gaat wel! 'n zwarte, 'n witte en twee bruine, met goeie kappen nog, heel goeie kappen! Ik zal heel billijk zijn!
| |
| |
Komt u eens kijken?... nog bèst te gebruiken, mevrouwtje... komt u? Ja? wanneer? wanneer?? 't Ventje ziet bleekjes, heel bleekjes!... U moet voorzichtig zijn! U zit in 'n lastig, heel lastig parket... heelemaal zoo zònder wagen!
Maurice begreep 't gescharrel weer niet, vooral niet z'n bang-verzwaren van hun ellende, door nog eens hun te laten voelen, hoe vreeselijk ze aan alles gebrek hadden. Hij drukte erop, sarrend koel herhalend en wéér herhalend, dat ze 'r zoo bar geklemd tusschen zaten. Wat 'n vent toch! Wat bedoelde hij toch telkens met dat schatrijk worden? Was dat spot, valsche ironie of 'n soort bedwelmingsmiddel? Wat moest ie 'r in 's hemelsnaam van denken? Zou hij werkelijk nog eens rijk kùnnen worden? Of begoochelde die man 'm, wou ie 'm probeeren? En nou weer die lach! Want dát was z'n zenuwlach niet! Er kwam nu iets sluws, fijn-berekenends bij. Die hatelijke zenuwtrek kende ie nou heel goed; die deed de lippen even trillen, ontblootte z'n witte tanden. Nù was 't 'n echte lach van fijn, verzwegen leedvermaak, heel verborgen gesar. En wat akelig zat ie z'n fijne, blanke handjes weer plakkerig te drukken op z'n vies, klein scheidinkje en kuifje, dat donkerde tusschen het geglim van z'n naakte schedel rondom.
Maurice stemde in, dat 'n wagentje voor de kleine heel gauw brood-noodig zou zijn en dat ie ook al lang 't plan had in 'n afbetalingsmagazijn een te koopen.
- Op afbetaling koopen? Wat zegt u? wat? wat? wat?? in zoo'n vuil magazijn... meneer Fleury! U is gèk!... stápelgek!... neem me niet kwalijk! Wie gaat er nou naar zoo'n keet? Dat is je gemeenste afzetterij; je koopt de vuilste, opgepoetste vodden, lòrren! vodden!! vodden!... prullen!... Ik zeg u toch, dat ik nog 'n heel bruikbaar wagentje heb... Dat koopt u van mij! U moet vooral komen zien, mevrouwtje, vooral! vooral!!
Louise hoorde maar half, liet haar schoon-ingebakerd kindje dansen op 'r knie, zoende 't innig op 't half open mondje, dat kreunerig geluidjes uitstotterde, zoende 't weer en weer met 'n passie, die den bankier jaloersch maakte. Soonbeek keek gejaagd, schuw naar iederen zoen van Louise en plots in smartelijk gebaar van z'n over elkaar heenwrijvende kokette handjes, zei ie:
| |
| |
- Wat 'n snippertje, wat 'n snippertje?... al die zoentjes verspilt u!... mevrouwtje!... daar voelt 't kleintje toch niks van... Integendeel hij denkt... wat 'n last!... wat 'n last! Maar wat 'n snippertje... he? wat 'n leventje?... Is ie blij dat ie geboren is, mevrouwtje?... is ie blij? blij? ècht blij? ja, hm! 't Is d'r 'n wereld, 'n wereld vol narigheid...
- En straks vond u 't leven zoo prachtig, onderbrak verbaasd Louise, die 't kregelde, dat ie er telkens zoo kleintjeslief met mevrouwtje aansprak.
- Zei ik dat mevrouwtje?... heusch? heusch?? ik geloof 't niet... Trouwens... trouwens... u moet mijn woorden nooit letterlijk opnemen! Daar zou u leelijk bij afkomen! leelijk! heel leelijk! Heb ik 't u werkelijk gezegd? nou, daar! daar! ik vind 't leven ook prachtig! En... en... en de narigheid is juist... weet u... juist... dat we dood moeten!... dood! dood! dood!! dood!!! Dat is 'n leelijke noot, die 't Opperwezen ons te kraken geeft! Waar kòm je, mevrouwtje?... waar blijf je, mevrouwtje?... waar ga je heen, mevrouwtje??... Dikke boeken!?... ja, hm!... wie weet daar wat van?... Spiritisme? onzin, mevrouwtje!... Waar blijf je?... wat gebeurt er met je rechtmatig eigendom, waar je voor geploeterd hebt met je zweet en je bloed! Wie zegt je, dat de kinderen 't bij elkander houên, wat je met je bloed en je zweet bij elkander heb gebracht?... Nee, de dood is verschrikkelijk, ellendig,... naar!... En ik haat alle klokken! Och, mevrouwtje... wat 'n dotje! Toch heeft ie 't neusje van papà en de oogen óók van papa! Ik heb ook 'n meid... óók 'n meid, 'n aardig ding, heel aardig, levendig, pienter. Ze is zeven jaar... maar ze rekent nou al d'r moeder omver!... En zij kijkt nou al de meisjes in de keuken na... zij vertrouwt niet één, niet één... zij heeft nu al de aard van d'r vader!... Cijferen en op je tellen passen... droomen? heb je niks an!... gaan-je de beste kluifjes voor je mond weg!... maar anders!... wacht... ik heb nog 'n jongen van drie... 'n dikke bul... 'n lekker kereltje... maar anders! kinderen!... hinderen! niets dan last. Wat heb je d'r an? niets! niets! niets! niets dan last en moeite en zorg!... Bovendien... bovendien... kosten ze scheppen geld... scheppen, scheppen, handen vol! Als je er niet heel warm bij zit, blijf
| |
| |
dan maar bij ééntje!... heusch, meneer Fleury, dat is 'n praktische raad, zeer praktisch en goed!... Blijf er bij ééntje, ééntje! meer dan genoeg!... geloof me, meer dan genoeg... meer dan te veel! Wat heb je er an? niets dan last... last en nog eens last!... last en ondank, ondank, niets dan ondank!
Louise voelde te moeten spotten met zoo'n droogpruimerigen kinderbeoordeelaar, zoo'n druiloor. Rustig legde ze Kareltje, die met z'n klare kinderoogjes onder de kap wou blijven doorstaren in 't felle geel van de lampevlam, op z'n bedje in d'alkoof, hem nog even met fijne stemvleiertjes om-koesterend. Toen ze weer de kamer instapte, zei ze Soonbeek kalmpjes, hoe dor ze 'm vond spreken.
- U praat over kindertjes als over sommen, meneer Soonbeek... dat pessimisten-mutsje op uw voorhoofd staat u niet al te best... En...
- Hm! ja! hm! ja! onderbrak ie weer lomp, voelend in 'r woorden 'n spot-zinspeling op z'n kaalkop... 'n som is niet droog... cijfers hebben ziel... dàt verzeker ik u... 'n cijfer is 'n symbool... 'n cijfer is soms meer waard dan 't leven van vijf menschen!... op de beurs is 't cijfer alles! alles!
- Maar m'nheer Soonbeek, wat doet u nu gewichtig, ironiseerde Louise weer, nu gaat u kalligrafeeren met uw moraal, maar dat is niet noodig, wij lezen de onmogelijkste handschriften... en daarin zit soms meer pit dan in fraai gekrulde, kunstige letters...
- Mevrouwtje, ik begrijp u niet, aarzelde, 'n beetje gebluft om Louise's spot, Soonbeek eruit.
- Ik wil maar zeggen, meneer, dat u 'n heel harteloos vader of 'n spotter bent, want 'n kinderziel is te mooi...
- Gekheid, mevrouwtje, gekheid! gekheid! lieve onzin, anders niet! Ze kosten je handen vol geld... slechte vader.. slechte vader!... slechte vader!!... Gekheid... ze kosten je handen vol geld... En als die zieltjes zoo mooi zijn... waarom merk je daar dan later niets van, als ze groot zijn?... ja! hm! verklaart u dat eens... legt u dàt eens uit... Ziel moest blijven, heelemaal blijven, niet? niet? niet?!... Och, gekheid, opwinding... aardige onzin, mevrouwtje, mevrouwtje! gezwets, mevrouwtje!... frasen!... Al dat
| |
| |
gezoen en gestoei en gevrij en gesol met kinderen is allemaal aanstellerij... overspanning... je wordt er wee van! 't Is sentimenteel, mevrouwtje, doòr en doòr... aba!... aba! aba! Bij mij thuis is 't de heele dag, - en hier maakte Soonbeek de pieperige ruziestem van z'n vrouw na, - Albert, 'n zoen... Dora, 'n zoen... wat 'n snoetje!... wat 'n krulletjes!... Dientje!... 'n appel voor Albert... Mietje, 'n peer voor de jongeheer... Toos... haal wat fijne fondant voor Dora... Dien, geef wat roode koekjes uit de trommel... wat 'n schat! wat 'n schat! Jan... dat ben ik... Jan, breng dit mee, Jan breng dat mee voor de kinderen! En als ze groot zijn, lachen ze je uit!... aba! ja, hm! ja! ja! 't Is schande! schande... praat m'er niet van... Je hebt aan kinderen niets, hoegenaamd niets. Als ze klein zijn, kun je niet met ze praten en als ze groot zijn, gaan ze op je kop staan! Neen! streng zijn, ransel geven, tucht, tucht, tucht!! zooveel als 't maar kan. En geen zoetigheid, geen lievigheid,... geen zoetigheid... Ik heb ook op m'n falie gehad... heel veel op m'n falie... en nooit 'n zacht woord... ben er toch gekomen, toch gekomen... toch gekomen! Heb toch ook 'n spaarpotje gemaakt... Ik voor me zelf zou wenschen, dat ik heelemaal geen kinderen had, was ik veel vrijer, veel vrijer! veel vrijer! veel gelukkiger! veel vrijer! 't Zijn lastposten! Maar geef ze ransel.. jaag er de schrik in... tucht! tucht! dat is de halve opvoeding.
Maurice zweeg, voelde in zich weer woede aangloeien over 't brute, cynische en woeste gesnater van den bankier. Louise alleen bleef kalm, zei nog met zachte stem, alsof ze 'm komplimenteerde.
- Meneer Soonbeek, ik vind u akelig pedant en ongevoelig over kinderen praten... Maar ik houd vast aan uw verzoek... U zei, dat we wát u zei niet letterlijk moesten opnemen... U spreekt nu eenmaal zoo'n beetje symbolisch, niet? Misschien, ja, heusch misschien verwendt u uw kleintje zèlf nog 't meest... En u wilt u... bij ons... voor heel geducht en wreed laten doorgaan... dat is poseeren, m'neer Soonbeek! Wilt u dan werkelijk, dat we u voor 'n beul aanzien.
- Hm, ja! heee?... wat 'n aardig medaillonnetje hebt u daaraan, mevrouwtje... Is 't echt? echt, echt zilver? of
| |
| |
Amerikaansch zilver? viel met plotselinge stemafdwaling Soonbeek uit.
Hij boog over naar Louise's borst, om 't medaillonnetje te bekijken en te betasten. Hij had allang iets willen verzinnen, om wat intiem-dichter bij haar te kunnen staan, desnoods iets van haar aan te raken. 't Medaillonnetje vond ie 'n lor, maar Louise zoo móoi, zoo'n fijn snuitje, zoo fier en blank en stil, zoo heelemaal ánders dan z'n eigen vrouw, die beleefdlief en koel-vriendelijk ieder met 't zelfde lachje en dezelfde praatjes lokte.
Bij de eerste aanraking van z'n blank handje tegen haar borst, z'n gezicht vlak onder haar mond, week Louise plots in schrik achteruit, dat 't medaillonnetje uit z'n hand glipte.
Ook Soonbeek, zonder verklaring van haar schrikken te vragen, kreeg plotseling z'n bezinning terug. Met 'n kleur als 'n boei droop ie af, nerveus, scharrelde weer kleintjes naar z'n plaats, niet hoorend 't deftig-gekraak van z'n schoenen. Zijn oogen trilden hevig, z'n blik zwierf rond, alles bekijkend, zonder te zien.
Louise had, toen Soonbeek met z'n gezicht vlak naar 'r stond óvergebogen, 'n vreeslijken asem geroken, als van 'n rottende lucht uit 'n bedorven noot. Ze kon zich niet beheerschen. Had den schrik-schok eruit gestooten voor ze zich bezon. Zoo iets walgelijks en zieks had ze nooit nog uit 'n menschenmond ingeademd. Soonbeek leek er heelemaal in de war van. Dat was nu juist z'n kwaal, waarvan ie zoo geheimzinnig inééns gezwegen had: nàwerking van 'n hevige maagziekte. Nooit stond ie dicht op iemands lijf. Als men naar hem toekwam, week ie omzichtig achteruit. Hij schaamde er zich vreeselijk voor en als 'n vreemde 't merkte, werd ie woedend. En nu, in z'n zinlijk verlangen om die trotsche, mooie vrouw iets prettigs te zeggen en er even intiem aan te raken op de borst, had ie z'n heelen zieken asem vergeten.
Hij was er van geschrikt en dadelijk daarna voelde ie woede en gekrenktheid. Dat juist diè vrouw nu bij de eerste ontmoeting dat gebrek moest merken.
Maurice zag van 't gansche scènetje niets. Frans had juist met geheimzinnige gebaartjes hem naar den schoorsteen gelokt en iets in 't oor gefluisterd over de flesschen wijn... of ze niet moesten opgemaakt worden. En Maurice stond net bij 't
| |
| |
potkacheltje, toen 't gebeurde. Daarom verbaasde hem nog meer de inééns fel-hatelijke klank van Soonbeeks stem, nijdig en kwetsend, toen deze uitviel:
- Maar, zeg eens, meneer Fleury, zeg eens! hm! ja!... zeg eens... waarom... waarom... bent u eigenlijk getrouwd! waarom?... ja, waarom? waarvoor?... ja?... Was dat zoo noodig?... zoo noodzakelijk?... zoo absoluut noodig?... ja! hm!... och, kom! kom! kom!! kom!!... kom! kom! kom!! Had ù wel 't recht te trouwen?... ja, hm! nou, ja!... als u zelf geen inkomen hebt?... Dat is... dat is uw vrouw... uw vrouw... uw wederhelft gebrek laten lijen... en uw kind! uw kind!... u leeft er maar op los, he?... natuurlijk... kommer... ja! hm! ja! hm!
Hij was blij er iets verward uitgegiftigd te hebben; 't luchtte 'm op! Hij voelde zich gegriefd, zwaar van schaamte en wraakgierig nu hij toch eenmaal door Louise gesnapt was. Hij keek heel diep naar den grond. Even probeerde hij in hevig-pijnlijk leden-getril z'n oogen te richten op Louise, dàn op Maurice, maar 't lukte niet. Nerveus sloot hij ze weer, opende ze langzaam bevend om dadelijk z'n blik te laten rondzwerven, overal heen, zonder iets te zien. Maar Maurice was opgestaan, beefde van woede. Z'n gezicht trok vaal, z'n stem trilde en zwaar verstikt in half bedwongen heftigheid heeschte ie uit:
- Meneer Soonbeek, dat gaat te ver! Wat komt u eigenlijk hier doen? Met moedwil me beleedigen?... Pas op, meneer, want dan sta ik u! Pas op! Ik verzoek u, nog eens te zeggen, wat u gezegd heeft of u nader te verklaren, wát uw bedoeling is!
- 'n Mirakel, 'n mirakel, piepte Soonbeeks stem beverig hoog, en kleintjes schrompelde hij terug op z'n stoel, telkens langer z'n oogen sluitend en optillend als 'n ontroerde blinde... u bent me 'n driftkop, goeie grut! goeie grut! Wat 'n heet stoofje... maar meneer Fleury mag ik niet vrij m'n meening zeggen?...
- Niet op zoo'n... onhebbe...
- Maar, maar, haspelde ie haperend terug.
- Stil, meneer!... u laat nooit iemand uitspreken!... U moet niet zooveel voorrecht nemen, omdat u geld hebt! Laat 'n ander ook eens wat zeggen... als u lesjes wilt geven,
| |
| |
doe 't dan zoo, dat 'n ander er niet door beleedigd wordt. Dunkt u 't geen verdachtmaking, in 't bijzijn van mijn vrouw te zeggen, dat ik er maar op los leef, dat ik...
- Goeie grut! goeie grut!... mag ik niet zeggen, piepte hij er weer, ontdaan door Maurice's strenge stem, tusschen.
- Maar zwijg dan toch éven, meneer Soonbeek.
- Zwijgen? zwijgen? zwijgen?... u bent d'r óók 'n mooie!... Nou... ik bedoelde... ik bedoelde... heelemaal geen kwaad... ik denk aan geen verdachtmaking... ik denk aan geen verdachtmaking!... Mevrouwtje! hoe komt uw man er bij!... Ik bedoel... ja, hm! ik wou... weet u!... ik wil alleen maar zeggen... dat ik... dat ik dat jonge trouwen... dat jonge... dat héél jonge trouwen... in beginsel afkeur... weet u!... Goeie grut!... dat trouwen, zoo,... zoo... maar, meneer Fleury... ik heb veel sympathie voor u... ik dacht er niet aan, u te beleedigen... ik dàcht er niet aan... evenmin als u mij wou beleedigen...
- Laten we 'r dan maar niks meer van zeggen! Ik heb al genoeg beroerdigheid aan m'n hoofd.. ik verlang niet weer ruzie, goeiigde weer Maurice.
- Maar meneer Fleury, permitteer me,... maar...
- Neen, neen, meneer Soonbeek!... we spreken er niet meer over!... u hebt al zooveel onzin verkocht van avond en ik ben niet van plan, u dat te beletten, als u maar niet persoonlijk wordt.
- O, zoo!... ja, hm!... zoo-zoo-zoo!... onzin verkocht!... och! weet u!... wel ja!... onzin, onzin! dan is 't eigenlijk maar beter, dat ik heenga...
Nu leek Soonbeek op zijn beurt beleedigd en aarzelend stond ie op, al half vergetend, dat de oorzaak van de onaangenaamheid, was 't weten, dat die mooie mevrouw z'n zieken asem geroken had.
- Moet ù weten! koelde norsch Maurice. Ik heb u niets gevraagd.
- Dàt is waar! ja, hm!... ja-ja! hm! dat is in orde... Maar ik wou... ik had... ik wilde belangstellend uw lot leeren kennen... weet u!... en... en... uw lot... weet u!... Hij stotterde; z'n oogen trilden hevig en aarzelend ging ie weer zitten.
- Heel goed, meneer Soonbeek! maar u brengt iemand
| |
| |
tot 't uiterste! We zitten hier nu al bijna twee uur,... wat is uw bedoeling? Ik vind gezelligheid een heerlijk ding, maar u slingert iemand al raartjes heen en weer. U vraagt mij telkens wat te vertellen van mijn leven en zoodra ik beginnen wil, schuift u er ieder keer wat anders tusschen... Dan zit ik weer!... Ik vraag u... Is 't u ernst wat van mij te hooren... of wou u eens komen zien, op welke manier 'n arm kranteschrijvertje z'n ouejaarsavond er doorheen slaat?
- Nou ja, kijk u eens!... ziet u eens hier!... u bent zoo kort aangebonden... u vliegt dadelijk zoo op!... u bent zoo driftig!... zoo buiig... zoo-zoo-zoo streng! Ik ben bang voor u!... goeie grut! wat 'n kwaje oogen... Ik moet u eerlijk zeggen... zoo ben ik nog nooit aangesproken... nooit van me leven.. nooit-nooit-nooit!! ik ben bang voor u, bang! bang!
Soonbeek zweeg. Telkens sloot ie langer z'n oogen, trilden ze weer open, keek ie naar z'n schoenen en den grond, worstelde z'n blik weer òp naar Maurice en Louise. Er stilde iets pijnlijks in 't kamertje. Louise zat bleek en onthutst Soonbeek te bestaren, begreep z'n grillige uitingen heelemaal niet meer. Ook zij was z'n zieken asem vergeten, zóó hield haar de angst gekneld, dat Maurice zou uitbarsten. Hij had zich den heelen avond zoo goed, inschikkelijk en stil gehouên.
Soonbeeks gezicht strakte en zenuwschokte. Hij keek sneu en z'n blik zwierf onrustig rond, zonder iets te zien Z'n mond lachte weer, maar nu met 'n droeven spijttrek, die telkens z'n lippen schokte, alsof er met 'n draadje aan getrokken werd. Z'n verbazing had z'n wrevel overbluft. Zoo'n arme driftkop, die zóó tegen hem durfde opstaan. Wat kon de vent kijken en wat 'n kracht zat in dien kerel met z'n vrouwegezicht! Ontzag voelde ie, werkelijk ontzag voor z'n brutaal onafhankelijkheidsgevoel. 'n Ander had gezwegen als 'n mof. Die meneer Fleury strafte hem af als 'n jongetje. Beleedigd? Was ie beleedigd? Geen denken aan! Hij was nooit beleedigd! Hij voelde geen beleediging. Toch zat ie nog verslagen na te mijmeren. Z'n handen gleden fijntjes blank over z'n mooi verzorgd baardje. En zachter dan ie den geheelen avond gesproken had, bedeesde ie met vriendelijke klankwoordjes.
| |
| |
- Blijf toch kalm, meneer Fleury. Ik kom toch niet als 'n vijand?... Ik kom als 'n vriend... als 'n vriend!... Laten wij gezellig en knusjes met elkaar doorpraten... U zegt, dat ik zooveel onzin verkoop?... zooveel gekheid?... nou, 't is mogelijk... goed-best-goed! Ik was er eerst boos om, maar nu niet meer!... U mag 't zeggen... u, u, u! 'n Ander zou ik nooit meer aankijken!... maar u mag 't zeggen... u bent zoo streng... Leuk, heel typisch!... Heel typisch, als je altijd allerlei hooge lui voor je ziet kruipen... verbazend leuk! Typisch! heel, heel typisch!... jonge, wat 'n durf... Wat zou u op de beurs 'n vent wezen... nou, we hebben nog allen tijd! wacht!... wacht!... mevrouwtje, nog zeven minuten... is 't ouwe jaar wèg!... mevrouwtje laten we voor dien tijd klinken en drinken op onze nieuwe vriendschap! Als ik nou eens... als ik nou eens... de glazen inschenk... dan zal ik... wacht! dan zal ik... zien... of ik m'n kurketrekker-mes bij me heb! Ja, hm! daar is ie... 'n mooi mes... 'n prachtstuk... vindt u niet... achttien mesjes zitten erin... en 'n kurketrekker... en 'n tandestoker... en 'n nagelschoonmaker... 'n poetser... 'n... 'n... ja, hm!... 'n potloodpunter... 'n... ja, ik heb er nog tien stuks van! Ik heb er dertig verkocht!... ik had ze op 'n veiling... wacht! ja, mevrouwtje... dan zal ik de wijnflesch opentrekken... of... wil meneer uw bròer 't even doen? ja-ja?... hm! ja?
Frans schrok, lei z'n pijp neer. Hoe kon ie, met z'n kapotte broek? of in 't keukentje?... ja dat ging!
- Hier, meneer Veldhuis, maar pas in godsnaam op m'n mes!... En dan zullen we klinken op onze nieuwe vriendschap... en dan wil ik heel graag luisteren... heel graag... U moet me zeggen, hoe u er eigenlijk in zit. Misschien kan ik u wel met een en ander bijstaan... met raad of zoo... met inzicht,... niet waar!... Ik heb op dat gebied ervaring!
Hij wou nog niets beloven. Geen geld geven... geen geld geven, joeg 't in 'm! Hou ze vast... en laat hem vooral 'n beetje spartelen!... Eerst moest ie zich geven, uitstorten en vertellen. Dan kon ie zien, heel kalmpjes en bedaardjes besluiten, of ie wat doen zou. Maar 'n kerel wàs 't, stond bij 'm vast en 'n vent met grooten durf ook. Hij hield er van, zoo op z'n ziel te krijgen. Dat asemgevalletje
| |
| |
was ie bijna al kwijt, en Louise deed ook, alsof ze zich niets meer herinnerde. Maurice voelde 'n beetje spijt over z'n uitval.
Frans wrong in 'n hoek van de kamer met z'n rug naar 't licht, 'n flesch wijn open en Louise scharrelde uit haar kale servieskast wat kleine, manke, aan de randen gehavende wijnglaasjes bijéén, droeve, aristokratische restjes van fijnkristallen stellen.
Om even vóór twaalf uur knalde er schoten door de straat. Soonbeek stond op, week, nù voorzichtiglijk z'n adem half inhoudend, weer 'n half stapje achteruit en drukte Louise en Maurice hartelijk de hand. Er werd geklonken op elkaars welzijn in 't nieuwe jaar en op de jonge vriendschap. Frans schoof ook uit z'n schaduwhoekje bij, klonk mée, na eerst, komisch-zorgelijk, de slippen van z'n jas over z'n knieën bijeengetrokken te hebben. Even plechtigde er iets van bleeke ontroering op Soonbeeks gezicht en ook Louise en Maurice keken elkaar heel lang en innig-stil aan onder 't geel-roode licht, schuw getemperd, toen buiten 'n torenklok twaalf slagen door de nachtruimte verbimbamde.
De ruzie was heelemaal afgedaan en Soonbeek schurkte zich weer over-behaaglijk tegen z'n krakenden stoelrug, z'n linkerhand weggemoffeld in z'n zak met rammelende brandkast-sleutels. 't Potkacheltje gloeide oranje-rood en in de pijp verreutelde de wind-stem een klagelijk verhaal van kou en zwerfjacht. In 't armoe-kamertje trilde knussige warmte rond en telkens spitste Louise de ooren naar d'alkoof, luisterend, of haar jongetje rustig bleef doorslapen.
- 't Is hier heerlijk... kostelijk, kostelijk!... mevrouwtje!... lachte Soonbeek vergenoegd... en nu, meneer Fleury... laat eens wat hooren... ik luister... begin maar... ik luister... ik luister... ik zal niks anders doen!... heusch, heusch!... O, ja! mevrouwtje... 'n kleinigheidje... ik ben 'n beetje wee... u moet weten... ik eet soms niets meer dan 'n pannekoek... 'n pannekoek!... Daar blijf ik de heele dag op... de heele dag!... En als m'n vrouw weg is... eet ik niet graag thuis... en in kafé heelemaal niet!... dat is maar geld vermorsen voor vuiligheid!... Hebt u 'n paar boterhammetjes voor me?... zoo maar ongegeneerd?...
- Zeker meneer, maar wat wilt u er bij?... Maurice heeft zalm meegebracht van ùw ge...
| |
| |
- Pardon mevrouwtje, pardon! pardon! pardon!... dat is de bedoeling niet!... heelemaal de bedoeling niet... 'n doodgewoon boterhammetje... dat is alles!... dan smul ik heerlijk! Als u hebt... met 'n beetje boter... goeie boter... ja, hm!... anders maar droog... droog!... sans gêne!
- Ja, boter is er niet in huis, maar Frans kan wel halen?...
- Nee, nee, mevrouwtje, nee, nee... dat niet!... dan zòo maar!... Geen omslag, mevrouwtje... geen omslag!... D'r is niks lekkerder dan 'n sober boterhammetje.
Soonbeek voelde 't als iets heerlijks, wat droge boterhammetjes nu door te kunnen slikken. Hij dweepte met soberheid. Bij 'm thuis, onder weelde-leiding van z'n vrouw, was 't schandelijk geld verspillen, als ze 't even maar kon lappen. Vijf, zes, zeven gerechten; en, als protest, om 't haar af te leeren, at hìj alleen 'n pannekoek, meer niet en 's avonds, alles doodgewoon. Louise begreep niet veel van den grilligen man, maar ze gaf 'm koeltjes-afgemeten twee droge sneetjes brood op 'n blank-glazurend bordje.
- Dank u, dank u wel! kostelijk!... lekkerder dan paling... bah! lekkerder dan zalm!... Zalm! zalm!... wat heeft 'n mensch aan zalm?... Eet gewoon, doodgewoon... eet sober... sober... sober!... heb je 'n lang leven!
Hij was eigenlijk kregel op Maurice, dat ie van 't resteerende geld dadelijk iets duurs had gekocht voor den mond. Hij schold àl heviger op lekker eten, kregelig weer van toon en giftte z'n afschuw uit tegen verbrassende kelen.
- Maar ik luister... kom, meneer Fleury... ik luister!... onderbrak ie zich zelf... z'n woede half smorend.
Maurice proefde nog eerst 'n slokje van z'n rooden wijn, aarzelde, voelde zich wat verlegen, nu hij dadelijk beginnen kon, wist niet goed, hoe 't aan te leggen, dien kerel 't zóó te vertellen, dat ie er met z'n gedachten bìj bleef.
Maar wat kon 't hem ook eigenlijk schelen. Hij zou doodgewoon vertellen, wat er gebeurd was en wat 'm inviel. Dwaalde Soonbeek weg met z'n gedachten, dan kon ie 'r niets aan doen.
Maurice verhaalde 'm van z'n boekhandelaarsjaren, z'n trouwen, z'n failliet en z'n vrienden en ook iets van zijn tegenwoordig gescharrel, om rond te komen.
| |
| |
Soonbeek sloot intusschen lang de oogen, zat als een luisterende blinde z'n duimen over elkaar te schuiven. Dàn plots trilden z'n oogen open, liet ie z'n blik gejaagd door de kamer zwerven, weer zonder te zien, dàn strakte z'n kijk naar den kalen grond, naar z'n stoelsport of de schoenen van Maurice. Onrustig schoof ie z'n hinderlijke, kribbige ja-hm's tusschen de gesmoord-gloeiende zinnetjes van Fleury. Toch had Maurice kalm verteld, onderdrukkend z'n weedom en z'n herinneringssmart, om alles, wat zoo zwart en donker voorbij was gegaan. Dat hij nù juist alles weer doorleven moest.
- Ja, ja, ja!... u zit er leelijk voor!... typisch zoo'n biecht... nòu juist... aan 't end van 't jaar... niet?... Maar... ja hm!... u zit er leelijk voor... heel leelijk... En 't zuurste... 't zuurste is... dat u geen duit, geen rooie duit hebt overgehouên... Wie kan u helpen in zoo'n toestand?... Wordt 'n heel bedrag!... kost geld... kost geld!... 'n heel bedrag... wat zal ik u zeggen... wat zal ik u zeggen!... Heeft men maar niet voor 't opscheppen... Natuurlijk!... ik begrijp er alles van... ja, typisch toch... zoo'n biecht... aan 't end van 't jaar! typisch! héél bizonder!... Kostelijk hier, mevrouwtje!... kostelijk... Ja! ja! ja! er is voor u wel 'n balletje op te gooien! maar waar vàlt dat?... waar vàlt dat?... u bent afgebrand... tot de grond toe afgebrand! Dat is 't zuurste! op uw mooien kop geven ze geen hypotheek... trouwens... ìk wel... ìk zeker!... dat wil zeggen... ik bedoel... ik, misschìen wel, ik zou 't misschien wel eens met 'n heel klein duitje durven wagen... of... als ik er vóór stond... eerlijk gezegd... misschien tòch niet... nee... nee! ik weet eigenlijk zeker van niet... nee, nee, ik zou 't stellig niet doen... stellig niet! stellig niet!... Maar vertel eens, meneer Fleury... wat wil je eigenlijk?... je zit er bar voor... bar... bar... bar!... Ik zie 't levendig... bar... bar!... maar wat is eigenlijk je verlangen?... Wat kun je uitvoeren met zoo'n heel gezin?... je bent gebonden aan handen en voeten!... Wil je nu ook nog schuld?... ja, hm! veel? veel?? Hoeveel? Goeie grut! daar kom je nooit uit... nooit! nooit! nooit!... Aan dat ouê rommeltje moet u maar niet eens meer denken!... Denken?... denken?... de menschen denken veel te veel!...
| |
| |
veel te veel... Ze moesten heelemaal niet denken... heelemaal niet!... zou veel beter zijn... Beter voor òns... beter voor hèn... Er moest veel minder gedacht worden in de wereld... was er veel minder narigheid!... veel minder... de menschen zijn stommerikken dat ze zoo denken!... Ja, hm! typisch zoo'n biecht aan 't end van 'n jaar!... Reken u eens uit, hoeveel schuld u hier in de straat bij elkaar hebt... laat eens zien! tjonge... u zit er bar voor! bar! bar!
Maurice voelde weer de duivelachtige poging van Soonbeek, om hem vooral te laten beseffen, hoé groot z'n machteloosheid wel was, z'n ellende; hoe erg hij hèm noodig had! Hij voelde, hoe Soonbeek alles verzwaarde in z'n bange uitroepen, met z'n opjagerij, zijn sluitende en weer openbevende oogen, z'n ernstig, zenuwlachend gezicht.
Dat was daar ook demonisch geweest! In één minuut zeggen, dat ie op z'n kop wel 'n hypotheek wou geven en dadelijk daarop even stellig weer niet! Er zat iets wreeds, iets sarrend-speelsch in z'n doen met hem en met Louise. Zou ie wel verder gaan en al die kleine ellendigheid bloot leggen voor dien kwellend-kalmen rijkaard, die zoo knus daar z'n brandkastsleutels zat te berammelen als 'n klanksymbool van z'n geldmacht?
Maar Louise begon al. - Maurice was verbaasd over haar inschikkelijkheid. Ze moest wel hevig door die schulden gekweld zijn en gemarteld worden, dat ze zóó gauw haar fierheid tegenover dien man losliet. Ze krabbelden samen wat namen en bedragen bijéén en kalmpjes-genoeglijk peuzelde Soonbeek z'n boterhammetjes op, smakelijk nà-smakkend met z'n demonische lach-lippen.
Onder 't schrijven hoorde Louise Soonbeek nog ná-pruttelen.
- Ja, ja... 'n leelijk ding... 'n heel leelijk ding!... heel leelijk! Dat steek je onder geen stoelen of banken!... toch typisch... zoo'n biecht aan 't end van 't jaar... wat zal m'n vrouw ervan zeggen?... Interessant... interessant! heel interessant!!
Maurice was klaar met z'n schuldenlijstje, gaf 't met wat gêne en 'n gevoel van machtsverlies over. - Is dat àlles?... àlles?..., verbaasde Soonbeek, nù 'n echten geeuw z'n gezicht uitkrampend... Is dat àlles!... valt mee!... of nee!...
| |
| |
nou!... dat zit nog!... tjonge! tjonge! als ik 't goed bekijk... goed... ziet u,... is 't toch nog 'n heele bom duiten... 'n heele bom!! Lastig voor iemand, die geen cent bezit!... ja, hm! natuurlijk is er an te kommen... leenen met borgen... natuurlijk! maar tegen hoeveel percent? ja, hm! leelijk... toch typisch zoo'n biecht!... En hebt u nu nog meer?... houdt u niks achterbaks?... die kruidenier is 't dikst!... ja ja, hm!... Maar tegen hoeveel percent?... Ja, kijk eens, meneer Fleury... neem is ààn... ik zeg... ik zég... luister wél... néém-ééns-aan!! versta wel... neem-eens-aan; dat ik zeg... ik beloof niets... versta wel... niets, hoegenaamd niets!... Maar neem eens aan, dat ik 't zou willen leenen, 't heele bedrag... versta wel... ik bind me aan niets!... Maar... hebt u dan borgen? borgen? goeie borgen?... goeie borgen?... goeie borgen??
- Goeie hemel, meneer Soonbeek... u maakt me gek! Wat is dat nou weer voor 'n uitval?... Al bijna anderhalf jaar lijd ik met m'n gezin honger... Ik eet niets dan brood, brood... ik krimp van de maagkramp, m'n vrouw is half dood van 't gekwel... m'n broertjes loopen erbij als bedelaars!... Komt u me nou vragen, of ik borgen heb... gòeie borgen? - Is dat niet spotten?...
- Nee, natuurlijk niet... natuurlijk! schrikte weer Soonbeek terug voor 't krachtig gezag van Maurice en voor z'n strenge oogen. Hij voelde, dat ie in z'n woekerige natuur, om zich te dekken, vóór hij iets deed en in z'n demonische zucht om 't jonge mannetje toch heel sterk te laten voelen hoé koest hij zich te houden had, te ver was gegaan.
- Nee, natuurlijk! stamelde ie weer na,... nee... nee... nee... maar dat meen ik ook zoo niet... meen ik zoo niet... ik beloof niets... ziet u... niets... absoluut niets... maar ik wou u maar 'n voorstelling, 'n idée ervan geven, hoe lastig 't voor u is, zonder borgen... gèld te krijgen... Want als ik 't zou doen... ik zeg maar wat... dan is acht procent 'n koopje... 'n vriendschapsdienst! Er is zooveel risiko!... 't is 'n koopje... En... en... zaken scheidt de vriendschap... zaken scheidt de vriendschap... zaken zijn zaken!!... ja, hm!... Ik zeg niet... dat ik u niet helpen wil... zeg dat niet... maar vóor wat hoort wat!... Nee, natuurlijk!... nù kunt u niets terugbetalen... maar dat
| |
| |
weet ik, dat voel ik... U kunt schatrijk worden! u hebt er alle middelen voor! Daarom is 't goed, dat men bewijzen heeft tegen dien tijd... dat men gedekt is... want dàn kunt u wèl betalen... wel met rente... met rente... met veel rente... De angsten... de onrust... voor risiko... moet toch betaald worden... niet? niet?... En dan is 't 'n vriendschapsdienstje... acht of tien procent... in jaren van nood? niet? niet?... Maar daarover straks... vertel me maar eens wat van u zelf... wat u eigenlijk wilt?... want u bent toch eigenlijk artiest, niet?... artiest!... artiest!! Dat is, als ik 't wel heb, uw streven,... niet? niet?
't Duizelde Maurice weer even! Was ie gevallen in handen van een woekerjood? Maar Soonbeek wàs geen jood en zei alles zoo vriendelijk zacht met z'n pieperige stem en glimlachte dóór. En telkens at ie uit de plooien van z'n vest, van z'n das, van z'n kraakzindelijke broek, broodkruimeltjes na, die hij vrekkig en zuinig z'n lachmond induwde.
Maurice wist weer niet, of ie moest vloeken of voortgaan. Hij zag even angstig naar Louise, die fijntjes op 'r lippen beet. Die amuseerde zich dus op een of andere manier met dat woekertype. Dan zou hij ook maar voortgaan.
- Wat ik wil? Maar meneer Soonbeek, dat is toch duidelijk! Kijk!, ik zal 't u heel gewoon uitleggen.
- Mag ik u nog eens inschenken, meneer?, vroeg Louise hoffelijk en vriendelijk.
- Dank u zeer, mevrouwtje... dank u zeer... 't zou zonde zijn... die wijn is veel te lekker... één glas is meer dan genoeg. De tweede smaakt precies zoo!!... Ik drink nooit meer dan één glas!... nooit meer!... al heb ik 'n vrij goeien kelder... Op de veiling koop ik soorten wijn!... precies wat ik hebben wil... Maar pardon, meneer Fleury,... pardon, pardon, pardon... ga voort! Ik luister!... ga voort! ga voort! ga voort!
Maurice was er weer heelemaal uit, ging wrevelig verder.
- Ja, kijk u eens, u bent bankier, handelsman, zakenman en ik heelemaal niet! En zoo hartstochtelijk graag u nu zaken doet, - precies zoo hartstochtelijk graag schrijf ik!...
- Hoe is 't mogelijk!... Wat heb je aan al dat gekrabbel... zou ik zoo zeggen... of, ja, hm!... òf je moet er veel geld mee verdienen! Dàn, ja, dan!
| |
| |
- Dat hoeft niet, meneer Soonbeek. Krijg je veel geld ermee, des te beter... maar de hoofdzaak is toch, dat je je uitstorten kunt!... Dat is 'n heel genot!... al die genietingen van u zijn grof, heel grof, vergeleken bij 't artistieke genot van een kunstenaar, die alles doormaakt met zijn verbeelding... Daar zult u, zonder u te beleedigen, niet bij kunnen, omdat u 't toch niet gelooft!... Maar ik voel, dat ik schrijven kán. 't Liefste is mij schrijven en al wat kunst is! Muziek ook, vooral muziek!
- Muziek ook?... muziek-muziek-muziek!! schreeuwde Soonbeek ontsteld, godbeware me!... meneer Fleury hou op!... hou-op! hou-op! Ik vind muziek één en al akeligheid!... Ik ril als ik die kattedarmen zie uitrekken!... ik begrijp er in één woord geen lor van!... geen lor! geen lor! Als ik ergens muziek hoor, loop ik weg... hard weg! Mijn vrouw tingelt en mijn dochtertje tingelt... ze tingelen allemaal! allemaal... Ik heb 'n orgel óók... met 'n gothisch kopstuk! zeggen ze!... 'n gothisch!... Mijn vrouw van haar zelf meegebracht... Soms trekt ze den heelen dag aan die knoppen... Je wordt er dol van... dol! dol! Verleden week is m'n vrouw naar 'n gotterdämmerung geweest... kan dat?... ja, hm! nou... ze wou hebben, dat ik meeging... maar ik bedankte feestelijk!... feestelijk! (Hij begon plotseling weer kruimeltjes uit z'n vestplooien op te pikken en fijntjes tusschen de witte tanden te vermalen.) En.. (gekauw)... en.. weet u... (gekauw)... wat ik deed? (weer 'n kruimeltje van z'n broek)... ik heb... met Dientje... (nog wat kruimeltjes, uit 't vest)... de huishoudboekjes nageteld!... (gekauw)... en... lekkertjes... (gekauw en 'n nieuw kruimeltje met den éven natgelikten top van zijn fijnen wijsvinger onder z'n bordje uitvisschend),... de heele avond in de warme keuken gezeten... (traag gekauw). In de zaal heb ik 't licht uitgedraaid... en bij 't nazien... bij 't nazien van 't slagersen kruideniersboekje bleek... dat ze me één en negentig cent te veel hadden gerekend... één en negentig cent! Ik was erg in m'n knollentuin!... Dat was tenminste verdiend... één en negentig cent!... één en negentig!... Toch 'n vergìssing!... O! ik vertrouw die keukenprincessen nooit!... Ziet u... ik kan 't niet altijd doen... ze gooien me er wel eens uit... maar anders zou ik iedere dag... iedere dag
| |
| |
willen weten... wáár de boter... 't vleesch... 't vet... de suiker... de rijst... alles wat er overblijft... waar dat toch heengaat?... Maar!... maar!... als m'n vrouw weer eens naar een of andere ‘dammerung’ gaat, dan ben ik er als de kippen bij!... Maar ga voort!... pardon, meneer Fleury... pardon!... pardon!... Ik laat m'n vrouw bijna nooit uitgaan... zie ik geen heil in! Thuis heeft ze alles! alles!... zie ik geen heil in... Maar ga voort...
Maurice voelde zich al vermoeider en ontstemder.
- Ik wil eigenlijk niets meer zeggen, alleen dat ik in 'n omgeving als hier, in dat vervloekte knellende straatje vóóruit, niet werken kan!... Er zijn soms dingen, die alleen met 'n snik en 'n huil te zeggen zijn... waarvoor geen woorden bestaan.
Maurice vertelde toen van de vreeselijke dingen, die hij iederen dag onder 't schrijven, iederen dag wéér te doorstaan had. Wat was er eigenlijk te zeggen, met hol, nuchter gepraat van z'n probeeren, van z'n weg willen duiken uit de dag-wereld, op te willen gaan in z'n eigen diepste aanschouwing en aanvoeling; van z'n willen vangen 't leven, dat in hem zong en droefde, als rondom, vlak bij z'n ooren, tierend geschreeuw en traprumoer hem omraasde en omstommelde; als vlak voor z'n raam, op stoepen kindergekrijsch scheurde en lawaaide, heele middagen door, als plat pianogeroffel bij burgermenschen losbarstte avond aan avond en de vernederende, uitputtende kwellingen van kleine burgerlijke woninkjes over hem heen gesmakt werden met 't schijnnietig gepieker, gedwarsboom en 't onbewuste gesar van buren, zóó erg vaak, dat hij in machtelooze woede 't uitstuipte en zich niet wist te keeren, met bevende razernij in de handen en huilsmart in de ziel, als hij zòo gemarteld werd, zoo pijn-hevig, en afgejaagd van wat hem 't liefste in 't leven was?
Maurice vertelde Soonbeek, àl vuriger en aangedaner van stem, wat ie leed onder dat banale rumoer, hoe 't in hem òpkropte, een smart en een drift, die ééns fataal naar 'n uitweg moest zoeken. Hij vertelde hem, dat er zonder 'n aandacht-om-vlijende stilte bijna niet te werken viel voor niet één kunstenaar en dat 't om te vloeken en te bulderen was, als je telkens door de nietigste ellendigheden uit iedere innige
| |
| |
stemming òpgestooten werd door straatgekrijsch, door oneerbiedig gestoei en geharrewar van de jongens, door gehuil van Kareltje, door twisten van Frans met Louise. En daar tusschen in, opgejaagd door schuldenaartjes en krediteurtjes dan uit dièn, en dan weer uit ánderen hoek. Hij wist wel, absolute werkrust was er voor een kunstenaar, die geen geld had, om 'n afgezonderd huisje te laten bouwen, toch nooit te krijgen. Maar zooals hij 't hier had door allerlei armoe- en gebreksoorten in huis, bleef 't ontzettende foltering van 'n demonische wreedheid en wrange ellende. Dagen op dagen verprutste ie aan pietluttigen en vernederenden arbeid. Als Louise aanvallen van hevige zwaktepijnen kreeg, moest ze te bed en van zelf stond hij dan voor al 't huishoudgedoe met de kereltjes. Maar dàn huilde, snikte, vlijmde de smart in hem! Want hij voelde zich doorgloeid van schrijfdrang. 't Was 'm zoo lief, zoo goddelijk-lief te werken. Soms ging ie 's nachts aan den gang, heel zalig en rustig-aandoenlijk verder aan 'n boek van overpeinzingen, dat ie pas begonnen was. - Hij kon m'nheer Soonbeek niet goed laten voelen, wat de nachtstilte voor wonderen bloeit in de ziel van een kunstenaar. Er is geen heiliger geruisch, aan de zee zelfs niet, en in de hoogste boomtoppen niet. En zonder die stilte, die de heilige aandacht omvloeit, viel er bijna niet te werken, want werken was meer dan bidden. Zonder die aandacht was er niet te zien, te voelen. Zonder die stilte vluchtte de verbeeldingsgestalte als 'n schim voor 't zonlicht. Hij ging door, door, zei al de hartbloedende en wondende kwellingen uit, als hij 't leven van z'n ziel uit 't stille rijk van gepeins ineens zag gegrepen door de ruwe, uitscheurende geruchten van de dag-wereld met haar rauw, bruut en dierlijk geweld en gewoel. Juist dàn, erger te voelen, als de ziel snakt naar rust en verfluistering van de wereld in een scheppende eenzaamheid. Begreep m'neer Soonbeek hem? Begreep
ie nu, hoe een arm kunstenaar geknakt, geknauwd, getrapt werd in 'n burgerwoninkje? Belachen, en oversjouwd met spot?
Maurice brak plotseling af met spreken. Hij zag weer den gesmoorden geeuw in de kaken van den bankier krampen, z'n oogleden sneller trillen en den glimlach spotten. Maar 't blèef in dat vreemde klein-demonische gezicht, ook toen ie zweeg. En in eens heel duidelijk zag Maurice er den
| |
| |
zenuwtrek in, 'n geeuw-kramp, die geen geeuw en 'n lippenlach, die geen lach was.
Soonbeek had stil zitten luisteren. Hij wist zelf eigenlijk niet goed, wat met hem gebeurde. Zooals Fleury tot 'm sprak, had nooit nog iemand met 'm gesproken. Niet één keer was ie met eigen gedachten van z'n verhaal afgedwaald en al wat Maurice zei, vond ie zeer typisch. Wat sprak die vent lekker en goed en zóó, dat je alles voor je zag gebeuren. En wat kon ie den boel opzweepen. Goeie grut! Hij moest telkens meeknikken met wat ie zei, wat hij anders niet graag deed, omdat hij er later zich op kon beroepen. O! hij vond 't al meer en meer 'n buitengewonen vent! Zeker! dat mannetje moest iets heel bizonders zijn. Dat voelde ie aan alles. Waarom? Wist ie zelf niet goed! Dat was inééns zoo'n gedachte in 'm, 'n gezicht op iets, 'n intuïtie en misschien was 't wel 'n speculatie. Van dien jongen man moest ie zich meester zien te maken! Die zou 'm ten eerste van ontzaglijk nut kunnen zijn, door 't schrijven in finantieele bladen, als ie maar goed betaalde. Wat ie nu voor de krant deed, kon ie ook voor hèm doen. Want vooral moest ie niet vergeten, dat met al z'n rijkdom, z'n huis toch dòod was! Z'n vrouw ziekelijk en zwak; veel gekijf en nergens fut in. - En indien die snuiter nou eens werkelijk als schrijver beroemd zou worden, kon hij net zoo goed voor 'm uitgeven als 'n ander, al wist ie niet recht, hoe de boel eigenlijk in elkaar zat? - Maar wat 'n vuur gloeide in dien kerel! Wat 'n trots! Nòg 't meest sloeg hem z'n kracht, z'n strengheid. 't Was 'm 'n soort genot zoo even 'n striemslag van dien jongen kerel op te vangen zoo fel in één, al vond ie 'm toch wel 'n beetje brutaal. Maurice's stem, zacht, dof, 'n beetje klagend soms, vond ie ook heel leuk, heel vreemd. Hij had zoo weinig vrienden. Alle menschen hadden zoo 't land aan 'm. Wat zouden ze wel zeggen, als hij nou eens met zóó'n kunstenaar kwam aanzetten? Z'n vrouw zou 'm wel
eerst uitlachen. Die
zag 'n buldog in 'm. Maar ze zou op 'r neus kijken. Dat wist ie nu al, vooruit! En dan zou ie juichen! Nee, nee! hij mocht 'm niet ontglippen. En toch wou ie zich aan niets binden, aan niets! Heel voorzichtig zijn! - Maurice vertelde verder toen ie Soonbeek met alle aandacht zag luisteren.
| |
| |
- Kijk, meneer Soonbeek, ik ben nu redakteur van de ‘Zuipkrant’, zooals die hier genoemd wordt, begrijpt u wel? Toch, als ik 's nachts, laat, uit branderige herrie van rookerige kroegkrotten weg-stap, voel ik me, eenmaal in de lucht, soms heel gelukkig, dat ik zooveel nog in me heb, zooveel voel en doorleef...
- Zuipkrant? Zuipkrant?? Zuipkrant??? Wat is dat?... lachte Soonbeek snel ziend op z'n goudblinkend horloge, dat ie weer teeder in 't zakje bergde,... wat doe je daar?... En wat geeft 't u?... Betalen ze?... Betalen?... ja hm!... Hebt u geen last met 't geld?... Pas maar op!... Hoe heet de drukker?... Informeer je maar eerst altijd,... altijd!
Maurice vertelde, wat ie daar deed, hoeveel 't 'm gaf en dat Frans hem er flink aan hielp.
- Goeie grut! goeie grut!’ goeie grut!!! hij is prachtig!... U met zóó'n kop... lange haren... aan 'n zuipkrant! En drinkt u zelf?... ja!... nee, wel?... ja ja!... nee wel?... wel??... juist heelemaal niet!... niet?... geen slokje, wel?... O, wat is 't prachtig... En u zit daar nou tusschen al die kroegbazen!?... ja?... tjonge... tjonge!... En... en... de eenen avond in de opera... verslag schrijven niet?... verslag van... nou... nou... nou goed... zeg!... zoo'n dämmerung... en de volgende nacht... hihihi! hihihihi!!... zit u in de kroeg!... prachtig!... prachtig!... prachtig!!
Hij schaterde luid, Soonbeek. Hij vond 't dol-, dòlgrappig... Schumann met lange haren... tusschen kijvende en met de vuisten bonkende kroegzuipers-redenaars.
- Daár!... daár! daár!! riep ie er inéén woest uit, als in 'n schrik, ik weet al wat!... Daar! uw boek!... uw boek... van... Hoe noemde u 't ook weer?...
- Overpeinzingen...
- Juist... ja goed, best!... Overpeinzingen... hebben m'n hakken meer verstand van dan ik... nou, ja!... ja, dan... dat boek... dat boek koóp ik... Heel gewoon... doodgewoon!... Waarom niet?... Ik koop 't, koop 't! koop 't! koop 't!... Daar heb je 't al... Al één borg!... Daar heb je 't al... Veronderstèl... zeg ik... dat ik u helpen wil... Aan de kleine krediteuren... hoeveel is 't... hoeveel, hoeveel??... Wacht!... kijken!... vierhonderd?
| |
| |
vierhonderd??... ja, juist!... hm, ja! ja!... Hebt u goed geteld?... Hebt u ook hun nota's nageteld?... ja-ja??... nou dan... uw boek is al één borg... Hoeveel is 't waard?... niet veel misschien? niet veel!... natuurlijk niet!... U bent nog heelemaal onbekend!... U hebt heelemaal nog geen naam!... goed-goed-goed-goed!!... Misschien... zeg... veronderstel... als borg... vijftig gulden, he?... te min?... zeg?... zeg?... hondcrd... of... tachtig... U hebt... U begrijpt... billijker...
Soonbeek brak af, wijl hij Maurice's gezicht zag verbleeken. Z'n oogen trilden hevig en verlegen-angstig keek ie snel op z'n gouden blinkert.
- M'neer, ik verzoek u wel met dat walgelijke gescharrel op te houen... 't Is misselijk... over 'n boek dat pas begonnen is, zóó nuchter te kletsen... Als 't àf is en u hebt mij 'n dienst bewezen, wil ik 't u graag kadeau geven... ook zelfs zónder dienst, als u 't maar laat drukken. Maar sla nú al niet m'n illusies kapot door dat klinkelen met wat rijksdaalders òver de ziel van m'n boek heen, arbeid, die nog uitgroeien moet. Dat is gesjacher, m'nheer Soonbeek! En nog eens, u hebt 't recht niet mij te beleedigen, omdat u rijk bent en ik arm! Dat is heel onkiesch, heel ongevoelig, grof!
- Dat... dat is... dat is brutaal... of nee... nee... brutaal... in zóóver... in zóóver... in zóóver!... maar heel brutaal is 't toch... heel ergerlijk!... U flapt er maar uit, wat u wil!... 't is 'n schande... 't is brutaal... ergerlijk brutaal!
- Er is niets brutaal, integendeel m'neer Soonbeek, ik beheersch me om veel, dat me lief is. Maar als u zelf niet inziet, hoe goor 't is, hoe stuitend, om op die manier waarborg voor hulp...
- Maar dat is mijn recht, meneertje... mijn rècht!... mijn rècht!... mijn rècht!! gilde Soonbeek uit, ook bleek opstaand van z'n stoel... tenslotte is 't metéén een borg!... want... want... wat is papier?... papier?? En ja, hm! ja, neem me niet kwalijk! maar wat is 't?? papier met letters... letters met papier! papier met letters... anders niets! niets! niets! niets!!... 't Is mijn recht... kom, blaas u niet zoo op over elke nietigheid... met uitgevers
| |
| |
moet u toch ook onderhandelen, niet! niet! niet? niet??
- Zeker, zeker, dàt onderhandelen over je werk is ook iets heel gewoons! Maar u legt er beslag op als 'n woekeraar, als 'n uitzuiger zou doen... Hèlp me, of help me niet! Zeg, dat je 't boek hebben wilt, maar spreek over geen prijs. Doe en laat ermee, wat u wilt!
Hij praatte 't weer goed Soonbeek, pakte Maurice weer in met bijgepraai en verlegen gelach. Alleen Louise bleef koel en ongerust haar man bekijken. Ze had met 'm te doen. Hij hield z'n driftgewoel zoo goed in! Soonbeek wou al meer en meer weten en Maurice vertelde, om den boel kwijt te zijn, maar zonder iets in z'n toon, dat meelijgevoel vroeg. Toen hij eindelijk aan den ellende-toestand van de jongens kwam en ook van Frans' leven vertelde, keek Soonbeek op. Even fronste ie de wenkbrauwen, vertrilden de wimpers hevig, groefden plots twee rechtstaande rimpels aan weerskanten van z'n neuswortel, die dadelijk verdwenen. Van zoo'n misère onder beschaafde menschen had ie nog nooit gehoord. Hoe was 't mogelijk, dat die schepsels met bijna twee jaar enkel broodeten, 't nog zoo hadden uitgehouwen. Nu begreep ie toch blikskaters goed de bleekheid en 't ingevallene van Louise, 't verschrompeld-vale van Frans. Toen Maurice 't geval met 't rooie bakkertje vertelde en de avondscène, schaterde Soonbeek 't weer uit.
- Prachtig, mevrouwtje, prachtig!... prachtig! prachtig!... Ik amuseer me kostelijk!... heel kostelijk!... Wat 'n pan, mevrouwtje... wat 'n leven... Toch leuk... heel leuk... heel, heel leuk!... En je leert er soberheid van... èchte soberheid... Weet u... ik vind 't heerlijk... dat u hier niets te verspillen hebt... water, goed!... gezond!... 'n enkele keer een kopje koffie... Maar wat 'n malle is die Aaltje, hè?... Ze mag bij ons nooit op visite kommen... mijn vrouw vindt ze te ordinair... En... en... Ko haat ze... haat ze! Dìe vindt ze toch zoo plat... zoo plat!... met z'n pokkesnuit!... wat 'n snuit, hè!, wat 'n snuit, goeie grut! Wat 'n malle die Aal, hé?... Ze legt me... wanneer ik 'r zie... legt ze mij dadelijk 'n droom uit!... alles-alles!... En niks komt uit!... Ik geef er geen duit voor!... Mevrouwtje, kostelijk hier, ik amuseer me kostelijk... De oue vrouw
| |
| |
Hoenders is wel 'n wijf, he?... 'n echte, hè, 'n echte, hè! - Mevrouwtje, ik amuseer me kostelijk, kostelijk, kostelijk!
Maurice voelde weer iets in 'm opgloeien. Wat 'n brute kerel toch, om z'n ellende-verhaal kostelijk te vinden! Maurice haatte ieder Bohemenleven en artistiekerige armoe. Hij wou rust, rust, niets anders! - Dat zei ie even Soonbeek, kort, driftig, 't gejuich van bankiers pretstem dempend in schrik.
- Ja, hm! kijk eens... tjonge... men moet met u oppassen!... Dat is de bedoeling niet... U vertelt zoo prettig... zoo goed... weet u... ik zie 't zóó gebeuren... ik zie 't... ik zie 't!... U vertelt zoo goed... weet u... dat bedoel ik... dàt alleen... dat alleen!
Hij praaide weer bij, voelde zich heel onveilig tusschen het doordringend kritisch gekijk van de stille, weinig zeggende Louise en 't scherpe, opvliegende en heftige van Maurice.
Hij kwam wel even in 't rampzalige van Maurice's toestand, z'n ellende en vernedering, hij voelde zich in z'n verkneuteringen om 't goeie verhalen van den kerel wel wat wreedjes, maar toch meende ie, had ie dat scherpe gesnauw van Maurice niet verdiend.
Z'n lach zenuwde weer om z'n mond en de gesmoorde geeuw krampte in z'n kaken. Maurice kreeg met hem te doen, z'n wimpers trilden hevig en er kwam 'n benauwde radeloosheid in z'n schichtige oogen. Hij begon 'm al wat rustiger te beschouwen, meer als 'n zonderling, diep-gekompliceerd schepsel.
Bij al wat Soonbeek hoorde, keek ie verbaasder. Toen ie naar de lommertbriefjes vroeg, kwam Louise eerst aarzelend met 'n paar en eindelijk, na nieuwsgierig-heeten aandrang, met 'n heele kist vol. De meesten waren al verloopen en Maurice had er al geld op geleend.
- Wacht! wacht!... telt u ze... wacht... ja, hm!... Héee?... op Aaltje Hoenders d'r naam ook?... heee?... wel 'n beste meid, Aaltje... leuk, 'n mooie blonde kop!... mooi... heel mooi!... maar dat snoepen uit 'r zak is heel vies... heel vies... dat kan m'n vrouw niet luchten... Wat snoept ze toch?... weet u 't?... weet u 't?... ja, hm! ja, hm!... nou! telt u ze, de briefjes?... Ik zal zien, wat ik doen kan... goeie grut!... d'r zijn 'r wel honderd!... Leelijk... mevrouwtje... leelijk!... waarmee kunt u dat
| |
| |
allemaal weer aflossen? Is dat al uw ondergoed? ja! àl uw ondergoed?... en uw handdoeken?... en lakens?... en servetten?... en... en... léelijk, mevrouwtje!... Meneer Fleury, dat lost u in de eerste jaren niet af!...
Maurice zweeg, gegeneerd om 't grove van den man, zoo alles voor te lezen, alles, wat op de briefjes stond. En weer bezwaarde hij zoo erg!
Soonbeek ging door, wreed, kil, in wroeterig gevoel, dat ie op dat gebied toch Maurice de baas was, dol-nieuwsgierig, alles van hun verval en armoe te weten.
- Ja heel leelijk! heel leelijk!... enfin! enfin!... misschien vind ik er iets op!... Kom mevrouwtje!... geeft u mij voor dezen keer nog een glaasje wijn... geef den moed niet op!... courage... courage... zegt Ko Hoenders altijd... arme bliksem... die pokkekop!... He!... meneer Veldhuis... wat staat u toch aldoor in dien hoek!... bent u menschenschuw?... ja?... hebt u 'n hekel aan menschen?... Waarom? Al lang?... Of niet?...
- Pardon, stotterde heel nederig Frans, pardon, maar de zaken van mijn zwager gaan vóór... U begrijpt...
- Vóór-vóór-vóór-vóór!... goed-best-goed!... maar... ja... hm... u moet u niet beleedigd gevoelen... Maar... weet u... ik heb 'n heel mooie jas voor u... te koop!... Meneer Fleury wilt u borg staan voor uw zwager, ja?... Ik heb net iets, dat hem prachtig passen zal... prachtig, geknipt voor z'n lijf... Als u borg staat... schrijf ik dadelijk in mijn cahier... verkocht!... 'n pak... geknipt... lang... mager... 'n beetje knokelig, smalle schouders... 'n beetje... hoe zal ik 't zeggen... U neemt me niet kwalijk... pardon... 'n beetje slungelig... juist, ja!... Meneer Fleury, als u borg staat, is de zaak geklonken... volmaakt geklonken... in orde!... in orde!... Goed! goed!... Ik verkoop heel graag wat... heel graag... En u wordt nog schatrijk... schatrijk!... dat voorspel ik u!... ik-ik-ik!!
Hij grinnik-lachte weer en Maurice voelde spot sarren in die herhaalde, tartende verzekering, dat ie rijk zou worden.
- Ja, u zult 't zien, draafde ie door... u zult 't zien... En 't is 'n prijsje... Graafstein, de jonge!... heeft pas 'n heel licht kolbert van vijf en veertig... voor twee en twin- | |
| |
tig... en Ko Hoenders heeft twee broeken bij me gekocht... op 't kantoor, weet u!... want thuis wil m'n vrouw 'm niet hebben!... Hij pruimt zoo en spuwt... en dat snoepen van Aal, ajakkes, wat vies voor 'n vrouw... en de ouê Graafstein een chambercloak... voor 'n prikje!... En de jas van uw zwager zal u op niet meer kommen dan vijftien, zestien gulden hoogstens... ijzer... ijzersterk... Bij elkaar toch maar 'n bagatel!... Dat wil zeggen... als ik 't zoo bij elkaar trek... is 't 'n àardig sommetje... Ik heb voor uw zwagertjes óók al schoenen... alles ècht leer... half leer is vodden... Welk nummer hebben ze?... vodden, meneertje, als ik 't u zeg!... vodden!... Welk nummer hebben ze?... één voet?... één voet?... alle twee?... Och, hindert niet!... jòngens moet alles passen... wat zegt u, niet?... Nu als ik alles bij elkaar trek... is 't geen kleinigheid... Eigenlijk... weet u... ik bedoel... ja, hm! ja, hm!... ik bedoel... ik vertrouw u wel... maar zou 't niet beter zijn... als... als... ja, heusch, meneer Fleury... 't is 'n bom duiten... meneer Fleury... maar hoe betaalt u mij dat af?... Hebt u nog apart inkommen... ja... of nee?... nee??... nee?... nee??... Ja... u wilt dat nou allemaal wel heel graag koopen... en in ontvangst nemen... En ik vertrouw u wel... dàt is 't woord niet... maar wanneer kunt u wat aflossen?... Goed-goed-goed-goed!! U koòpt... maar zou 't niet verstandiger wezen te wachten?... U hebt nou al die sigaren ook genomen... en 't kinderwagentje... U moet dat niet inééns zoo allemaal willen doordrijven... 't Is waarachies 'n bom duiten!...
- Doòrdrijven... ik? vroeg Maurice verbaasd. Z'n gezicht strakte weer bleek van gesmoorde drift. En u dwingt 't me letterlijk op!
- Nee, och... kijk u eens... doordrijven is 't woord niet... Ik weet wel... ik zelf bied 't u aan... maar... u mag 't niet verlangen... niet goed vinden... dat ik 't doe... Weet u?... 't is... oeh, in uw plaats zou ik 't zelfde doen... eerlijk gezegd... 't zelfde... precies!... maar Soonbeek hoeft goddank geen kadeaux...
't Gilde weer in Maurice van woede. Zoo'n dwarsen, ellendigen kerel had ie nog nooit ontmoet, glad als 'n aal,
| |
| |
telkens uit z'n handen kronkelend, als ie dacht, 'm goed beet te hebben. Eerst dwong hij hem te koopen, zanikte dan zelf, dat ie 't eigenlijk niet doen kon; zei dan, dat hij, Maurice, dóórdreef, zonder dat ie 'n stom woord gevraagd had en eindelijk weer kroop ie terug en verklaarde, dat Maurice 't niet van 'm aannemen mócht. En tusschen al die koop-scharreltjes in, had ie, overduizeld door Soonbeeks geratel, in zich zelf gemompeld, dat 't te bar werd; maar wàt moest ie met den kerel doen?
- Weet u, hinnikte bankiers stem nu door, Soonbeek is eigenlijk erg gehaat... héel erg gehaat... niemand houdt van 'm... niemand!! Iedereen heeft 'n hekel aan 'm!... Iedereen!... maar 't kan me niks schelen!... En ik hou eigenlijk ook van niemand... ja, toch wel... toch wel... tòch wel!! Maar dat zeg ik niet... wil ik niet zeggen... dat is laf, flauw,... zoo te koop te loopen met je hebben en houên!... Ik hou alleen van dingen... die mij genot verschaffen... genot... genot... genot!! Of van iemand... die mij voordeel geeft... ja, hm! ja! ja!... Ik kom er rond voor uit,... rond... rond voor uit!! Als m'n vrouw wat meer van me hield... want van die hoû ik wel... weet u... van die hoû ik wel... diè mag ik wel!... ze is zoo goed... ja!... Wacht, meneer Fleury... onder 't praten bedenk ik daar... dat ik voor u ook nog 'n heel mooi kolbert-kostuum heb hangen... donker-grijs... met 'n groen streepje... nog nieuw... glòed nieuw... uw pak glimt al héél erg!... En hebt u geen regenmanteltje, mevrouw?... geen regenmantel?... Ik heb er drie hangen!... drie... drie... kostelijk nog... één 'n beetje versleten aan de kraag... Komt u eens uitzoeken. Op uw dooie gemak... hm, ja!... hm, ja!... dat wil zeggen... uitzoeken... ja, kijkt u eens... De lijst wordt op die manier... op die manier... wel wat groot... heel groot, hè?... Ik mag... weet u... ik moet... ik moet... weet u,... voor me zelf verantwoord zijn... niet?.. Toch niet onbillijk... de lijst wordt te groot... mijn vrouw wil de mantels niet dragen... wat van de veiling komt... stinkt... zegt ze!... Ze haat m'n veilinggoed... en ik vind niets heerlijker dan op veilingen rond te scharrelen!... Je ziet er alles... alles-alles-alles!... Je koopt er van alles!... de heele wereld ligt voor je open
| |
| |
en bloot!... Maar zij zegt... 't stinkt... natuurlijk! 't stinkt bij Hirsch niet... Maar, enfin! de lijst wordt te groot... te groot... te groot!... laat ik zien... wat ik doe!... Hebt u de lommertbriefjes geteld?... Ja?... hoeveel?... honderd-tien... dacht ik wel... hóndérd... tien!... honderd... tien!!... Ja, mevrouwtje... u zit er leelijk in... heel leelijk!... Meneer Fleury... ik zou in uw plaats ook radeloos zijn... radeloos!... God weet... of ik me niet 't leven zou hebben benomen... in uw plaats... Maar... maar... maar... niet alle naturen zijn 't zelfde!... niet alle naturen... natuurlijk... natuurlijk... dat kennen we! Maar moed houen... courage... courage... zegt Ko Hoenders altijd!...
Louise bundelde de lommertbriefjes met 'n fijn elastiekje bijéén en gejaagd zocht Soonbeek naar den zak van z'n winterjas op tafel, waarin ie ze heel diep en bangelijk-voorzichtig wegstopte. Maurice voelde, dat de gesprekken doodliepen. Zware stilte-pauzen groeiden dreigend-soezerig aan. Louise zag heel bleek. Maurice vond, dat ze niet langer mòcht opblijven. En toch zag hij aan Soonbeeks loome gebaren, z'n knussig gerook en gezellig wolkgeblaas, dat ie er nog niet aan dacht, òp te stappen. 't Zou dadelijk vier uur slaan. De nachtstilte, wanneer gezwegen werd, suisde tusschen het groepje menschen en 't lamplichtje begon zacht te vervalen in blas-gele, bleeke groezeligheid. Maurice had 'n gevoel, naar Soonbeek ziend, alsof 'n vleermuis ergens in de kamer rondvloog.
Frans bewoog zich onrustig in den schoorsteenhoek. Om 't kwartier zat of stond ie, òp-glurend óver z'n lorgnet, z'n handen drukkend op z'n kloppende slapen of wrijf-krassend door z'n vuil-rossig baardje. Nou was ie weer moe van 't staan, wou ie ongemerkt op 't schroeflooze tabouretje aanschuiven. Er suisde stilte om de nacht-menschen en telkens kraakten Frans' gewrichten bij wat geforceerde beweging, knokelig, alsof er iets schuurde en verknakte in z'n beenderskelet.
- Wat hoor ik daar toch de heele avond?... wat hoor ik toch?... Is u dat m'neer Veldhuis?... ja?... ja?... hm!... dat is ù!... Hoe vreemd!... hoe vreemd!... Wat kraakt bij u zoo?... uw beenderen?... uw ge- | |
| |
wrichten?... 't Lijkt wel, of u 'n klappertje achter uw rug verbergt!... tjonge! tjonge!... Als u je oefent... ik meen... als u er niet te trotsch voor zou zijn... zou je er 'n hoop geld mee kunnen verdienen!... Nee! nee! nee!... nee! nee! nee! nee!!... ik scherts niet... lach er niet om!... Zoò iets vindt je niet alle dagen!... Ik tenminste heb 't nooit zóó erg gehoord... nooit zóó!... 't lijkt 'n klapper... Elk lid kraakt... kráakt!... Bij u gaat 't... krik-krak-krik... krak-krik-krak... krik...krak...krik!... Wonderlijk!... Hoe doet u 't... Kunt u 't 'n ander leeren?... Leert u 't mij?... Wilt u?... wilt u?... Kunt u 't leeren?... Wilt u?... Wonderlijk!... alsof je 'n stoel in mêkaar trapt... Goeie grut! Ik wou, dat ik 't kon... Wat zou ik m'n vrouw aan 't schrikken maken!... Ze zou 't natuurlijk griezelig... heel griezelig vinden!... eng!... heel eng!... heel eng!... Maar ik verzeker u... ik stel vast... ik verzeker u... als u je oefent... kun je 'r geld mee verdienen... 'n hoop geld!... absoluut! absoluut! absoluut!! Ze lachten allen om 't idee en Frans voelde zich lekker, dat op hèm nu ook eventjes gelet werd.
Terwijl Maurice Louise dwong te gaan rusten en ze iets intiems verfluisterden van hun indrukken, was Soonbeek naar Frans gestapt, om 'm nog eens te overtuigen, dat ie zich moest oefenen!... vooral oefenen! Frans had 'm dadelijk aangeklampt over z'n studies en de ‘denk-uitvindsels’, die hij stellig wist te zullen doen. Van hem was den heelen avond al geen notitie genomen. Nu moest hij ook even z'n slag slaan. Den bankier had ie kalm bestudeerd, bekeken van allen kant en bij zich zelf besloten, dat hij met al z'n schraperigheid en grillen, toch wel wat voor hèm doen kon. Bescheiden en nederigjes probeerde ie Soonbeek zachtelijk te overrompelen met wijsheid en vreemde termen, geleerd en zwaar en onverteerbaar. Hij vertelde nerveus van alles, wat ie doen wou en hoe ie z'n ‘denk-uitvindsels’ wou publiceeren, als dit en dat en dit uitkwam. Maar Soonbeek vond dien man niet sympathiek. Hij bekeek 'm schuw, alsof ie 'n bang geheim hoorde. Wat deed ie? Waarvan leefde ie? Waarom werkte zoo'n groote kerel niet gewoon net als ieder ander?... Soonbeeks mond lachte, lachte scherp en onaangenaam. Hij bleef onvatbaar voor Frans' wijsheid,
| |
| |
koel, wreed-koel en z'n intuïtie zei 'm, dat bij dien man alles larie was en niet echt zooals bij Fleury. Neen, hij moest niets hebben van zoo'n kippigen, krakenden baas! Dat gegluur òver de lorgnet heen, beviel 'm óók maar half. Als ie zoo goed òver de lorgnet zag, waarom gebruikte ie 'r dan een? Was toch maar geldverspilling. Maar 't was ook 'n gehavend montuurtje,... met fijne touwtjes bijeengeprutst, anders zou 't z'n neus niet beknijpen!... dàt merkte ie toch óók!
- Meneer Veldhuis! spotte triomfeerend en hooghartig z'n stem,...alle respekt... alle respekt... Ik geloof u graag... maar wat hebt u aan mij?... M'n hakken weten er meer van dan ik!... 't Kan heel mooi zijn... àl uw uitvindsels... maar ik heb er geen snars begrip van!... Geen snars! geen snars!! heel mooi! heel mooi!... maar m'n hakken weten er meer van!... Wijsbegeerte?... wijsbegeerte?... Wat is dat eigenlijk voor 'n ding?... Wat is dat?... ja - ja - ja? wat is dat nù eigenlijk?... Weet u wat ik begeer?... ik begeer... ik begeer... niks wijzers dan genot... genot!... genot!... genot!!... en geld... geld... geld!!... Genot, weet u... genot zooals ik zelf wil... Dàt is wijsbegeerte!... weet u!... dàt is klinkende wijsbegeerte!... Daar staat u... met permissie... met je botten door je broek heen... met àl je wijsbegeerte... hihi!... hihihihi!!... Ja... als ik u gebruiken kan... voor kantoor... kent u Fransch?... Duitsch?... Engelsch?... Ja? hm! ja?... dan... dàn... maar wijsbegeerte... daar lap je je zolen niet mee!... lap je je broek niet mee... lap je niks-niks-niks-niks-niks mee!
Frans lachte, zei nederigjes-gebluft wat instemmends, maakte zich heel klein, z'n jas voorzichtig bij de knieën met z'n bevende peeshand dichtknellend, vervleide zoetjes z'n stem en draaide beminlijk z'n aandacht óm de rad-wentelende jachtwoordjes van den bankier. Soonbeek hield niet van dat nederige, kruipende gedoe. Hij voelde in Frans dadelijk het valsche en veinzende. 't Moest 'n huichel-vent zijn, om 'm zoo dadelijk gelijk te geven. Dan had ie 'n beeniger kluifje aan den pootigen Fleury. Dat ging om z'n duiten bij dien Veldhuis en niet om hèm. Dat voelde ie toch wel dadelijk. Wat deed zoo'n blinde kip eigenlijk nog te leven?
| |
| |
Louise pardonneerde zich, zei, dat ze niet langer kòn opblijven, gaf Soonbeek 'n hand. Even kwam er schaamte in den bankier gloeien, schaamte en woede, dat die mooie, slanke vrouw nu alles wist van z'n asem-gebrek. Wat was ze toch slank en groot. Wel 'n kop grooter dan hij. Wat 'n mooie gestalte en wat 'n trots zat er in 'r! 't Brandde in 'm, de spijt, dat ze 't wist! Had ze maar vooreerst niets van z'n ziekte gemerkt, hoe blij zou ie geweest zijn!
Hij boog deftig en verontschuldigde zich voor z'n plakken.
- Onvergeeflijk! onvergeeflijk! mevrouwtje!... onvergeeflijk!... Maar 't is ook zoo kostelijk hier!... ik kòm niet weg! 't Is zoo heerlijk!... zoo heerlijk!... Als uw man spreekt... luister ik met alle aandacht!... met alle attentie!... Ik hang aan z'n lippen!... ik hang er aan!... ja, hm! nu mevrouwtje... slaap wel... slaap wel... slaap rustig! Ik dank u, voor uw heel genoeglijk avondje... maar ja, hm!... 't is heel laat geworden... heel laat... zéér zéér laat! Nogmaals mijn verontschuldiging!... Ik ga dadelijk zelf heen!...
Weer boog ie deftig, z'n oogen loenzend naar de punt van haar voeten. Hoe dolgraag had ie haar aangekeken. Maar 't kon niet!... 't kon niet!... Z'n wimpers worstelden en trilden wel erg hevig, zonder dat hij durfde opzien. Louise ging de alkoof in en Soonbeeks stap door de kamer kraakte haar achterna.
Hij deed z'n jas aan, langzaam, zich nog schurkend in 't gesmaakte genot. Hij voelde zich heel veilig, dat ie zich aan niets gebonden had... aan niets!... Hij kon nog doen en laten wat ie wou. Fleury wist niet, of ie 'm wel of niet zou helpen. Hij had er prachtig omheen gedraaid, telkens als 't er op aankwam iets te bepalen. Als ie 'n paar nachten over den indruk van z'n woorden had heengeslapen en de boel beviel 'm niet meer, kon ie alles nog heel mooi verbreken. En als 't z'n vrouw niet aanstond óók. Bleef 't 'm bevallen, dan zou hij langzamerhand wel wat helpen en Fleury op allerlei manier aan zich binden. - In ieder geval bleef hìj de baas. Hij had er zich mooi uitgewerkt en was ook zeer over zich zelf tevreden. Hij moest aan zoo'n borstligdriftigen kerel niet al te gauw z'n genegenheid vastsnoeren.
Met nog wat pieperig woordgestrooi, rondom, naar Veld- | |
| |
huis, naar de alkoofdeuren, nam ie afscheid, Fleury hartelijk en lang de hand drukkend.
Maurice kwam van de kouê gang in, sprak geen woord meer met Frans, die óók stom, ontstemd en gekrenkt naar z'n zolder stapte.
Er weende iets in Maurice, iets giftigs, iets schaamtezwaars. - Hij voelde zich gebroken, gesard, er tusschen genomen, klein gemaakt. Hij verweet zich zelf, dat ie laf, ellendig-laf geweest was, uit angst, dat de man 'm tòch in z'n ellende zou laten zitten. O! als die stoet van zwarte schrik-zorgen niet zoo op 'm aandrong, hoe zou ie dien kerel met z'n verachtelijk, cynisch gepraat, z'n ziek-zelfzuchtig gesjacher en z'n voos geredeneer platgehamerd, hoe zou ie 't sluipend-tergende van z'n woekerziel aan de kaak gesteld hebben. - Maar kende ie dien man wel? Had ie 't recht nu al zóó scherp te veroordeelen? - Hoe droef was z'n ouêjaarsavond afgeloopen! Wat 'n sfeer van vuil gesjacher had die Soonbeek al dadelijk in z'n kamer meegebracht!
Er zat felle gloeischaamte in z'n zelfverwijt. Maar z'n grootste onrust was toch, dat de bankier 'm heelemaal in 't onzekere gelaten had, of ie 'm nou wel of niet helpen zou!... Als ie dàt maar even, héél even had willen zeggen.
Met die gejaagde, onrust in 'm aangistende gedachte, ging ie den slaap in, dood-op en zwaar versomberd.
Is. Querido.
(Wordt vervolgd.) |
|