De Gids. Jaargang 70
(1906)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Tafelkout.Ga naar voetnoot1)Mr. Daniel van IJken was in gesprek met den chef der firma Zomerdijk Bussink over de voorbereiding tot een feestmaaltijd, dien zijn vader met zes van zijne Academievrienden over eenige dagen wenschte aan te richten. De thans vijftigjarige zoon was eenen korten tijd lid der Tweede Kamer geweest, maar hij had in die waardigheid niet geschitterd. Zijne partij - de anti-revolutionaire - kon bij de stemming veilig op hem rekenen, maar zelden of nooit had hij in de openbare vergadering het woord gevraagd, en, als hij het al eens deed, had hij weinig succès gehad. Toen hij dan ook herkozen moest worden, hadden de hoofdlieden der partij, die het oog hadden gevestigd op eene krachtige persoonlijkheid, hem eenen wenk gegeven, dien hij niet aarzelde terstond op te volgen, want hij voelde zich onder de Edelmogenden binnen en buiten de koffiekamer weinig op zijne plaats en bovendien haatte hij het dagelijks heen en weder reizen, daar zijne tegenwoordigheid in Amsterdam niet wel konde gemist worden. Op het vaste uur trok hij geregeld naar het aanzienlijk handelskantoor, waar hij als een der voornaamste geïnteresseerden eenen lucratieven eerepost bekleedde, die hem des voormiddags een paar uurtjes bezig hield. Den overigen tijd was hij een der werkzaamste leden zijner partij. Op het Binnenhof was hij niet op zijne plaats geweest, maar als bestuurslid van zijne club spreidde hij eene vruchtbare werkzaamheid ten toon. Hij oreerde druk, | |
[pagina 44]
| |
maar liefst op besloten, huishoudelijke vergaderingen, was met zijnen vader die te 's-Hage woonde en door diens bemiddeling in geregelde correspondentie met alle invloedrijke anti-revolutionairen en wist daardoor aan zijne adviezen bij wijlen het gewicht bij te zetten, dat hij hun uit zichzelven niet had kunnen verschaffen. Overigens was hij joviaal van aard en viel andersgezinden niet lastig met zijne overtuigingen. Eigenlijk was de verstrekte opdracht hem niet zeer naar den zin. Zijnen vader wilde hij gaarne genoegen doen, maar wat zoude dat diner geven? De heer Augustus van IJken, doch dien ieder eenvoudig Gus van IJken noemde, was op meer dan vijf-en-tachtigjarigen ouderdom lang niet meer het vroolijk, opgewonden klantje van 1842; hij was podagreus en erg kortademig. De andere zes vrienden kende Daniel niet want, hoewel twee van hen in Amsterdam woonden, had hij hen nooit ontmoet, dewijl zij zich in geheel verschillende levenskringen bewogen en bovendien zeer beslist tot de liberale partij behoorden. De heer Daniel dacht dat zij op nagenoeg gelijken leeftijd wel niet anders zouden zijn dan zijn vader en was overtuigd, dat de feestdisch veel van eenen begrafenismaaltijd zoude hebben. Het zoude hem mede vallen: op een paar na, waren de vrienden nog kras en hadden het uiterlijk van nauwelijks zeventigjarigen. Er zoude intusschen, naar hij dacht, met eenige zorg moeten gehandeld worden. Het menu moest aan zekere eischen voldoen. De financieele zijde van het vraagstuk leverde geen bezwaar, want al de verwachte gasten waren in goeden doen. Maar wat voor te zetten aan grijsaards zoo afgeleefd als zij voor zijne verbeelding stonden? De nougat, dacht hij, zal thans wel weder, even als voor vijf-en-zestig jaar, ofschoon om eene andere reden, worden ‘ampart gezet’. Schildpadsoep en in het algemeen alle gepeperde spijzen zijn stellig verboden. Zoetigheden zullen wel in den smaak vallen. Alleen de lichtste wijnsoorten mogen op tafel verschijnen; Moezelwijn zal wel het meest gevraagd worden en wellicht aan het dessert een enkel glas champagne. De geschiedschrijver kan hier bij voorbaat berichten dat de firma Bussink aan alle redelijke eischen volledig heeft voldaan. Kort vóor het vastgestelde uur was op een avond in het laatst der vorige maand September Daniel verschenen in de | |
[pagina 45]
| |
voorkamer bij Bussink, ten einde de gasten te ontvangen. Zijn vader vergezelde hem, die, om alle vermoeienis zoo veel doenlijk te vermijden, reeds den vorigen dag bij zijnen zoon in Amsterdam was komen logeeren. Met eenen stok bewoog hij zich moeilijk en zonder stok in het geheel niet. Gelijk ieder weet of kan weten, was hij indertijd van de Academie geëclipseerd, of, om het juiste woord te gebruiken, gesjeesd. Intusschen was het ouderhart in het einde toch verteederd geworden; hij was naar Leiden teruggezonden en ten slotte met krachtige hulp van zijnen repetitor op theses gepromoveerd. Dewijl het hem niet aan natuurlijken aanleg ontbrak, had hij het sedert gebracht tot president der rechtbank in een landstadje, doch hij had voor jaren zijn ontslag aangevraagd om zich te 's-Hage te vestigen. Hier was hij eerst met de hoofden en later met het hoofd der anti-revolutionaire partij in aanraking gekomen en had hij niet ten onrechte hun volledig vertrouwen gewonnen. Door zijne bemiddeling stond men in voortdurende gedachtenwisseling met de geestverwanten in Amsterdam. En, wat ook van beteekenis was, hij aarzelde nooit voor verschillende partijdoeleinden de koorden zijner beurs los te knoopen. Met zijne oude Academie-vrienden had hij de betrekking aangehouden door vluchtige begroeting op de Societeit van de twee die te 's-Hage woonden en door wel wat ongeregelde briefwisseling met de overigen. Ieder gedacht nog steeds met genoegen hoe men in December 1865 tot een reuniemaal was bijeengeweest; telken jare was er plan gemaakt het nog eens te hervatten, maar altijd waren er verhinderingen geweest. Nu eindelijk na veertig jaar zoude men wederom den vervlogen tijd gezamenlijk herdenken; het zoude wel de laatste maal zijn. Wat was er in dien tusschentijd al niet gebeurd! Terwijl men toen de gebeurtenissen van den dag besprak, kon niemand vermoeden dat binnen zeer enkele maanden Mr. P. Mijer gouverneur-generaal zoude zijn van Nederlandsch-Indië, dat Keuchenius zijne motie zoude indienen en de Tweede Kamer zoude worden ontbonden. En zoo was het jaar in jaar uit gegaan: het eene tijdperk al merkwaardiger dan het andere. Het eerst verscheen, zooals meer voorkomt, hij die de verste reis had gemaakt: Thomas Groen, modern ex-dominé, | |
[pagina 46]
| |
die rustig zijne dagen sleet in eene villa op Hardestein, welk dorp, zooals men weet, onder den rook van Marlheim ligt. Hij droeg een wel wat ouderwetsch pruikje, maar was overigens goed geconserveerd. Hierna kwam Van der Wouden binnen, voormaals hoofd van een voornaam Amsterdamsch handelshuis, doch die zich reeds lang uit de zaken had teruggetrokken en gedurende meer dan de helft van het jaar zijne fraaie buitenplaats te Bloemendaal bewoonde, om slechts de guurste wintermaanden in het oude familiehuis op de Bocht door te brengen. Na zijne promotie had de advocatuur hem niet aangetrokken en de magistratuur nog veel minder en zoo was hij in eenen tijd dat men nog aan geen speciaal handelsonderwijs dacht, op het kantoor van eene zijner talrijke familiebetrekkingen geplaatst en had hij zich binnen een zeker aantal jaren, ook door het bezit van eigen kapitaal, tot chef opgewerkt. Het kantoor dreef thans op zijnen oudsten zoon. Onder gepromoveerden voelde hij zich in het eerst niet geheel op zijne plaats, maar die bevangenheid verdween, als hij zich onder gelijkgezinden bevond. Die gelijkgezinden waren gematigde liberalen, vooral gematigd, maar toch liberaal: menschen van leeftijd, die geheel dachten en spraken als in 1848. De volgende gast was Willem de philoloog, in zijnen kring steeds eenvoudig Willem genaamd, alsof hij geenen geslachtsnaam hadde. Hij was rector geweest van een gymnasium in eene der noordelijke provinciën, doch genoot reeds meer dan dertig jaar zijn otium cum dignitate. Een professoraat waarvoor hij in aanmerking was gekomen, was hem ontgaan en de droevige toestand, waarin de Latijnsche Scholen tot op de reorganisatie van 1875 verkeerden, had hem mismoedig gemaakt en genoopt zijn ontslag te nemen. Sedert woonde hij op een dorp buiten Utrecht, in welke stad hij de bibliotheek tot zijne beschikking had en met sommige hooggeleerden de betrekking onderhield. Met de algemeene politiek bemoeide hij zich weinig; alleen onderwijs-belangen trokken zijne belangstelling en daarnevens zijne klassieke studiën, die hij vlijtig bijhield, zooveel het tegenwoordig mogelijk is bij de reusachtige vorderingen der laatste jaren. Hij bleef het altijd betreuren dat gedurende zijnen geheelen studietijd zijn wat oudere tijdgenoot Cobet in Italië was geweest. | |
[pagina 47]
| |
Tegelijkertijd verschenen nu de twee gasten die uit den Haag kwamen. Piet Kole had nooit eenige betrekking bekleed; hij leefde zeer stil, zag weinig menschen, kwam zelden ter societeit. Men noemde hem een onpractisch man en een droomer, maar, als hij eens los kwam, dan vonkelden weder de spranken van vernuft, die zijn tijdgenooten zoo dikwijls hadden toegejuicht. Hij was en bleef een lief hebber van paradoxen en de vrienden waren overtuigd dat die ook heden niet zouden ontbreken. Het is waar: wanneer men later over zijne beweringen nadacht, bleek het wel dat hij nooit gelijk had, maar er waren ettelijke korrels, die het verzamelen waard waren. Wat zijne meest innige overtuiging was, bleef meestal onzeker. Met hem kwam, zooals gezegd, zijn bijzondere vriend Flanor, die kort na zijne promotie - dus voor de stichting der Indische school te Delft - naar Batavia was vertrokken en aldaar op de secretarie geplaatst was. Hier was hij opgemerkt door Occo van Donia, die hem onder zijne bijzondere leiding had genomen. In zijne ambtelijke loopbaan had hij het - vroeger dan hij had durven hopen - gebracht tot lid van den Raad van Nederlandsch-Indië. Te zijner tijd in het vaderland wedergekeerd was hij jarenlang een zeer gewaardeerd lid der Eerste Kamer geweest; maar reeds voor geruimen tijd had hij zich teruggetrokken dewijl hij wel niet doof was, maar toch de noodige scherpte van het gehoor had verloren en te veel moest missen, ook als de beraadslagingen hem bijzonder interesseerden. Tegenwoordig was hij het orakel van een troepje oudgasten op de Societeit: voor de binnenlandsche politiek gevoelde hij niet zooveel, maar Indische belangen gingen hem zeer bijzonder ter harte, ofschoon men weleens beweerde dat hij niet altijd het rechte besef had van al hetgeen in Indië langzamerhand veranderd was, zoo bij den inlander als in de Europeesche samenleving, sedert hij het Koningsplein had verlaten. Het laatst verscheen Dr. Suermalen, die zich indertijd had verheugd in eene zeer uitgebreide practijk en ook nu nog dikwijls door jongere collega's in consult werd geroepen. Dat was ook de oorzaak dat hij heden bijna te laat kwam, want, ofschoon hij zelf sedert lang geene operaties verrichtte, uit vrees dat zijne hand niet vast genoeg zoude zijn, toch | |
[pagina 48]
| |
hechtte men veel aan zijne diagnose. Hij was daarbij iemand van letterkundigen smaak en zocht de conversatie met juristen en literatoren ruim zooveel als met medici. Na de eerste begroeting, waarbij ieder aan den een of den ander moest vertellen wat hem in de laatste veertig jaren was wedervaren, had men zich naar de suite begeven. Aan eene der lange zijden van de rechthoekige tafel had Flanor als president plaats genomen tusschen Van der Wouden en Kole. Tegenover hem zat Suermalen tusschen Thomas en Willem. Aan de smalle zijden, recht tegenover elkaâr, waren Gus en Daniel door de geheele lengte der tafel gescheiden. Gelijk het gemeenlijk gaat: eerst toen het menu halverwege was opgedischt, raakten de tongen los en werd het gesprek meer algemeen. Allen werden herdacht, die nu op het appèl ontbraken, ofschoon zij op de laatste reunie nog in den bloei van den mannelijken leeftijd stonden: Slot in de allereerste plaats, dan Ernst die trouwens meer als hospitant dan als lid van de club was tegenwoordig geweest, even als de een jaar of wat jongere neef van Slot, wiens puntig schrijven aan Gus in aller handen was. Verder werden, als natuurlijk is, allerlei academische herinneringen opgehaald en kwamen de veranderingen op het tapijt, die in de academiewereld sedert 1844 hadden plaats gegrepen. Tot nog toe had Daniel aandachtig toegeluisterd, maar nu wendde hij zich tot zijnen vader: ‘Maar Papa’, zeide hij, ‘werden dan in uwen tijd alle colleges in het Latijn gegeven? Ik ben dertig jaar na u student geworden en heb nooit meer van Latijnsche colleges gehoord, dan wellicht voor de propaedeutische vakken, welke lessen wij hoogst spaarzaam bezochten: ofschoon ik moet erkennen’, voegde hij er aarzelend bij ‘dat Cobet soms wel amusant wist te vertellen.’ - ‘Ja’, antwoordde de toegesprokene, ‘het is waar dat toenmaals de colleges in het Latijn werden gegeven, ofschoon er reeds uitzonderingen waren. Daar hadt gij Prof. Verdam, die zijne lessen telkenjare plag te openen met eene Latijnsche speech, en verder zijne moedertaal sprak; maar, eerlijk gezegd, ik heb mij niet dikwijls des morgens te acht uren opgemaakt om zijne demonstraties bij te wonen Overigens hoorde men meest Latijn; ik moet evenwel erkennen dat, toen ik er eenmaal een weinigje aan gewend was, ofschoon | |
[pagina 49]
| |
ik niet tot de vlijtigsten behoorde, gelijk gij wel zult weten, mi care fili, ik nooit bijzondere moeite heb gehad om de vreemde taal redelijk wel te verstaan, althans wanneer Professor zelf zich vloeiend wist uit te drukken.’ - ‘Daar hebt gij het juist,’ viel hier Kole in, ‘het is eeuwig jammer dat het Latijn is afgeschaft. Vooreerst konden in onzen tijd ook de buitenlanders profiteeren van het onderwijs onzer beroemde mannen. De studenten kregen nu ook respect voor de wetenschap, die wel verre van zich in een narrenpak te hullen, zich niet vertoonde dan deftig in een toga gewikkeld. Bovendien verleert men tegenwoordig al zeer spoedig het weinigje Latijn dat men geleerd heeft en in welke taal moeten nu onze geleerden schrijven? Bedienen zij zich van de moedertaal, dan worden zij in het buitenland niet gelezen, tenzij zij baanbrekers zijn als Scholten of Kuenen. Tegenwoordig houden zij zich bij het Engelsch of Duitsch, met het gevolg dat, als zij het verdienen, zij wel gelezen worden, maar onder de Engelschen en nog liever onder de Duitschers worden gerekend, om later het verwijt te hooren dat Nederland op wetenschappelijk gebied niets beteekent. Douwes Dekker dacht er net zoo over als ik.’ - ‘Wel, Kole,’ zoo riep Suermalen uit, ‘wat zijt gij ouder gewoonte weder aan het doorslaan! Het mag wenschelijk zijn geweest om het Latijn als de taal der geleerden te behouden; maar wenschelijk of niet: de geleerden in de twee werelddeelen denken anders. Het is onmogelijk gebleken bij den vooruitgang van iedere wetenschap, inzonderheid in de laatste zestig jaren.’ - ‘Hoort eens,’ hernam nu Willem, die tot nog toe meest had gezwegen, ‘nu komt gij jagen op mijn terrein. Ik ben het met u beiden oneens en ik zal u zeggen waarom, als gij naar mij wilt luisteren. Geheel op zich zelf genomen zoude iedere wetenschap in behoorlijk Latijn kunnen, ik herzeg kunnen behandeld worden. Dat is eene bewering die ik tegen iedereen zal volhouden. Natuurlijk zoude iemand, die het mocht wagen zich steeds van het Latijn te bedienen, de taal uitstekend moeten verstaan: dat spreekt van zelf. De natuurwetenschappen, mijn waarde Suermalen, zouden de minste zwarigheid geven, want tot op den huidigen dag worden al uwe kunsttermen op min of meer barbaarsche | |
[pagina 50]
| |
wijze uit het Latijn of Grieksch afgeleid en ik verklaar niet te begrijpen, waarom al die barbarismen - want dat zijn het - uw latijn meer zouden ontsieren dan nu uw Hollandsch. En wat hebt gij, medici, nog tal van veteris vestigia ruris behouden! Gij spreekt zeer gewoon van exitus letalis en van pus bonum ac laudabile: neen, dat voorbeeld deugt niet langer, sedert gij het geheele artikel uit uwe hospitalen hebt gebannen; maar daar zijn nog fractureeren en trauma en coxendix en honderd anderen. Doch dat daargelaten: ik geef niet toe dat de studenten goed Latijn niet zouden begrijpen: dat deden zij, gelijk wij van Gus hebben gehoord, zelfs in onzen tijd, toen de gymnasia zoo oneindig veel minder beteekenden dan nu. Ook ik heb de ondervinding, dat als ik in mijn nietig landstadje mijne twee of drie jongelui jaarlijks aan de universiteit afleverde, zij zeker niet allen waren in de wieg gelegd om litterator te worden; maar eenvoudig proza verstonden zij op het eerste hooren volkomen. Het zou wat erg zijn, als men thans in zes jaar de jongens niet zoover konde brengen, dat zij eenige noemenswaarde vrucht kunnen plukken van het onderwijs. Wilt mij gelooven, mijne vrienden, van al de talen die wij in onze jeugd geleerd hebben, is de Latijnsche grammatica de doorzichtigste: geene enkele lijdt minder aan uitzonderingen en uitzonderingen op uitzonderingen. Bepaaldelijk wordt de syntaxis beheerscht door eene ijzeren consequentie; aan de vrijheid van het individu wordt weinig speelruimte gelaten. Gij kunt met eenig recht beweren dat het Latijn eene arme taal is, maar voor het dagelijksch gebruik - gij begrijpt dat ik niet spreek van de wetenschappelijke beoefening, want dan staat de quaestie geheel anders - is het Latijn vergelijkenderwijs gesproken zeer gemakkelijk.’ - ‘Hoor eens,’ viel Thomas hem in de reden, gij beweegt mij bijna een Latinist te worden; maar hoe nu te doen, als het moderne voorwerpen geldt, bijv. eene cigaar?’ - ‘Dacht ik het niet?’ antwoordde Willem. ‘Gij komt weder aan met dat afgezaagde voorbeeld. Als gij mij laat uitspreken..’ - ‘Het wordt nog al langdradig,’ wierp Van der Wouden tusschenbeiden. - ‘Het zal nog veel langdradiger worden als gij mij niet | |
[pagina 51]
| |
mijnen gang laat gaan. Ik wilde alleen zeggen, dat ook ik tegen het gebruik van het Latijn zeer overwegende bezwaren heb maar op geheel andere gronden. Met die cigaar zoude het nog wel gaan. Een mijner vrienden in Utrecht zoekt dikwijls uit liefhebberij, hoe hij dit of dat voorwerp van dagelijksch gebruik in goed Latijn eenvoudig zoude kunnen uitdrukken. Natuurlijk bevalt hem niet de traditioneele herba Nicotiana in formam cylindricam redacta; maar hij heeft in plaats daarvan een algemeen bekend Latijnsch woord gevonden, dat - het zij te allen overvloede gezegd - ook bij Cicero voorkomt en, waar het soms voor de duidelijkheid noodig is, door het adiectivum Nicotianum kan worden opgehelderd, zonder dat dit meer dan een enkele maal noodig zal zijn.’ - ‘En wat mag dan dit tooverwoord zijn?’ vroeg Thomas. - ‘Dat zal ik nu voor het oogenblik niet zeggen, want dan gaan wij voort met praten over die nesterij. Het is mijne schuld niet, dat gij mij van mijn onderwerp hebt zoeken af te brengen - ik zal werkelijk langdradig worden, zooals Van der Wouden vreest, als gij mij in de rede valt; maar kamp geef ik niet. Het Latijn is veel te lang te onzent het voertuig bij het Hooger Onderwijs gebleven: het is misschien jammer dat het gebruik niet meer mogelijk is, tenzij dan wellicht voor de klassieke litteratoren, iets wat ik in dezen kring niet wil bespreken; maar men moet niet trachten den stroom te keeren, zooals sommige aarts-conservatieven wellicht zouden willen. Het ligt niet in den aard der taal of in de vorderingen der studenten, maar in de hoogleeraren zelven, van wie reeds in onzen tijd het meerendeel het Latijn niet vrijuit kon spreken en die tegenwoordig in eenen voltalligen academischen Senaat nauwelijks twee of drie leden zullen kunnen aanwijzen, die zich met volkomen gemak in het vreemde gewaad bewegen. Dat is ook heel natuurlijk. Tempore patrum had de jurist of de medicus zijn Latijnsche studieboeken: ook buiten zijn colleges leefde en dacht hij in het Latijn. Dat is in den loop van den tijd anders geworden. Alle wetenschappelijke werken, zelfs in mijn vak, worden in eene moderne taal geschreven en menigeen is thans professor, die zijn Latijn niet heeft vergeten, eenvoudig omdat hij het nooit geleerd heeft. Ik behoef dus niet mede te gaan met de | |
[pagina 52]
| |
ondeugende spotternij van Macquelyn, die gij u uit onzen studententijd herinnert. Niemand verstaat Latijn, zoo luidde 's mans banvonnis, die niet gewoonweg tot zijn knecht in het Latijn kan zeggen: ‘Johan, loop eens als de bliksem naar de vischmarkt en haal mij een Jacobszalmpje, maar zorg dat het goed krimp is, of wee uw gebeente.’ Maar weet gij nog wel hoe Klikspaan plag uit te varen tegen dat vermaledijde dicteeren? Ja, mijne heeren, dat was het gevolg van het hardnekkig vasthouden aan eenen verouderden vorm. Die wezenlijk Latijn verstonden, dicteerden dan ook niet: zij durfden zich wel laten gaan. Ziet, ook ik kan als litterator meepraten van de colleges van Thorbecke en Van Assen. Beiden dicteerden korte paragrafen, die de quintessens bevatten van hetgeen wij moesten onthouden en dan volgde de uitvoerige mondelinge toelichting en uitwerking. Zoo was het althans op de Instituten bij Van Assen en op de Historia Juris van Thorbecke; van de andere juridische colleges weet ik niets af. Thorbecke was altijd statig en deftig: hij sprak langzaam en wij litteratoren vonden hem zeer correct. Slechts eens heb ik hem zien glimlachen, toen een ongelukkig respondent eene schadevergoeding wilde laten betalen in duplum domini in plaats van in duplum damni. Hoc tu non serio dixeris, luidde zijn bescheid. Van Assen, die eigenlijk nog meer litterator was dan jurist, gelijk Thorbecke ook in de letteren gepromoveerd was en honoris causa Doctor Juris was gemaakt, - Van Assen dan sprak insgelijks Latijn met groot gemak, maar zijne elocutie, die ook in het Hollandsch niet aangenaam aandeed, hinderde nog meer bij het Latijn spreken. Doch veel aanstootelijker was zijne gewoonte om als in parenthesi nu en dan allerlei min of meer vermakelijke bijzonderheden mede te deelen, waartoe hij dan het Hollandsch gebruikte als zijn Latijn tekort schoot. Hoe hebben wij gelachen wel met hem, doch ook een weinig om hem, toen hij met den welbekenden tongval, dien velen zoo licht konden nabootsen, de vraag behandelde, wat de uitvoerder van een uiterste wil moet doen, als bijv. Prins Esterhazy zijne met diamanten bezette hooge rijlaarzen klaarblijkelijk aan zijnen oppasser heeft gelegateerd onder den naam van ‘mijne oude sloffen.’ - ‘Willem, Willem,’ dus liet Flanor zich hooren, ‘gij | |
[pagina 53]
| |
maakt het nu wezenlijk al te grof; als president van de tafel moet ik u ernstig verzoeken u wat te bekorten.’ - ‘Ik was bijna klaar,’ vervolgde Willem, ‘want het zal u weinig interesseeren hoe het kwam dat Bake en Peerlkamp, die toch ook niet dicteerden - wat zij allerminst noodig hadden - evenwel slechts onwillige of halfwillige toehoorders hadden. Dat lag gedeeltelijk zeker aan de zeer onvoldoende voorbereiding van velen, maar Peerlkamp en inzonderheid Bake hadden geene voorstelling van hetgeen hunne toehoorders behoefden. Zijne litteratoren leerden hem later waardeeren; maar op zijne propaedeutische lessen ging hij als Phaëthon telkens op en neer: nu eens begrepen zijne studenten niets van zijn geleerd betoog en dan weder deed hij vragen goed voor de conrectorsklasse. Bakhuizen van den Brink, die hem zoo hoog vereerde als iemand, heeft dit in zijne necrologie vrij onbewimpeld gezegd.’ - ‘Laat dat zoo zijn, Willem,’ hervatte zijn buurman Suermalen, ‘gij hebt nu voor van avond genoeg doorgeslagen, wij willen ook wel eens een woordje in het midden brengen. Ziet ge, ik geloof ook niet dat de diatribe van Klikspaan tegen de colleges op hechten grondslag rust. Ik merk op, dat hij een jaar of vijf ouder was dan wij en student is geweest van 1834-1840, dus de Academie verlaten heeft omstreeks den tijd dat wij zijn aangekomen, die van 1840 tot 1844 student zijn geweest. Ik weet niet of hij de juridische colleges getrouw heeft gevolgd, hoewel het zeker tot nadenken stemt, dat hij nooit gepromoveerd is in een tijd, dat de examens zoo buitengemeen eenvoudig waren. Maar hij spreekt ook herhaaldelijk over medische colleges en daarvan had hij zeker geen verstand.’ - ‘'t Is waar,’ bevestigde Piet Kole, ‘Klikspaan spreekt over de professoren zoo goed als zonder uitzondering met de uiterste minachting. Er zullen er wel zijn geweest, wien de toga wat wijd om de schouders hing; dat is altijd zoo geweest en het zou mij niet verwonderen, dat men in dezen tijd ook nog wel onderscheid maakt tusschen de professoren maiorum en minorum gentium. Maar wij juristen hadden toch onzen Thorbecke, met wien wij dweepten; Willem luisterde naar Bake en Peerlkamp; Thomas had zijnen Clarisse en zijnen Van Hengel, en gij, Suermalen, spraakt steeds met ingeno- | |
[pagina 54]
| |
menheid over Uylenbroek en Jan van der Hoeven en Pruys van der Hoeven en mogelijk nog wel over anderen.’ - ‘Eigenlijk,’ zoo begon nu weder Van der Wouden, ‘maakt Klikspaan het veel erger met de studenten. Hij draagt zijn boek op aan ouders en voogden en allen die het wel meenen met de Leidsche Hoogeschool; want dat zijn, als ik mij goed herinner, zijn eigen woorden. Maar wat doet hij? Hij schildert ons al te gader af als drinkebroers en lichtmissen. Ik weet wel dat men geene aanschouwelijke schetsen kan maken van eenen student die op zijne kamer aan den arbeid is, maar wij hooren het meest van de Quaden, Bivalva, Koormberg en Vlierinxen; minstens had toch moeten worden aangeduid, dat wij onder onze tijdgenooten telden Gerrit de Clercq en Van Vloten en Gerrit de Vries en Vissering en Tijs de Vries en Dozy en Jan Kappeyne en Opzoomer en Robert Fruin en anderen, die voor een deel toen reeds toonden wat zij later zouden zijn. Zelfs Koen Huet en Vosmaer heb ik in de laatste Dispuutvergadering, die ik presideerde, nog als nieuwe leden geïnstalleerd.’ - ‘Senectus est natura loquacior,’ zoo klonk nu weder de stem van Flanor, ‘dat heb ik nog van de school onthouden, ja? Mijne heeren, wij vergeten geheel dat wij aan eenen wel toebereiden maaltijd aanzitten: let, bid ik u, op het volgend nummer van het menu. Heer Daniel heeft mij zoo straks verzekerd, dat dit een der triomfschotels van Bussink is: de Franschen noemen het, zegt hij, un plat très difficile.’ Aan den schotel werd alle aandacht gewijd en veel lofs toegezwaaid. Men geraakte weder druk aan het oprakelen van zuiver persoonlijke herinneringen, toen Daniel zich op eens tot Thomas richtte met de vraag of hij niet te Hardestein woonde. ‘Dan zijt gij zeker,’ ging hij voort, ‘de opvolger van Gerlof Bol.’ ‘Neen,’ was het antwoord, ‘ik woon op het dorp als gewoon ambteloos burger, maar ik was met Ds. Bol bijzonder bevriend.’ ‘Dan zal hij u mogelijk wel van Tandemia hebben gesproken, of hebt gij haar soms zelf gekend?’ Eer Thomas kon antwoorden, nam Flanor het woord met al het gezag dat de waardigheid van president geeft. ‘Mijn waarde heer Daniel,’ luidde zijne vermaning, ‘ik kan u niet kwalijk nemen dat gij als hospitant met onze wet onbekend | |
[pagina 55]
| |
zijt; maar het is de vaste regel in onze club dat nomina sunt odiosa en derhalve ieder die onder ons eenen bijnaam heeft, een alias, een pseudonym of een schuilnaam, zooals de puristen tegenwoordig zeggen, daarmede uitsluitend mag worden aangeduid. Alle geslachtsnamen die onder deze rubriek vallen, zijn taboe en gij zelf hebt hier aan tafel niets mogen behouden dan uwen voornaam, evenals uw vader in de wereld ook Gus heet, ofschoon uw geslachtsnaam anders luidt. Waart ge hier als lid, dan had ik u een glas poenitet moeten opleggen; nu zal ik u alleen verzoeken die dame met haren anderen naam aan te duiden, waaronder zij trouwens veel meer bekend is.’ ‘Nu dan, mijnheer Groen,’ vervolgde Daniel, ‘hebt gij Klaasje Zevenster gekend?’ ‘Neen,’ zeide Thomas, ‘mijn eerste kennismaking met Bol viel in 1849, toen ik op mijne tweede standplaats beroepen was, namelijk te Bleffel, welke gemeente aan Hardestein grenst. Klaasje was weinige maanden te voren gestorven en later heeft Bol mij omstandig hare geschiedenis verhaald, juist zooals gij die bij Van Lennep kunt lezen. Eén ding heeft hij vergeten, dat niet zonder beteekenis is. Grootvader Flinck had op Blinkerswaard, toen Madeline - of mag ik dat ook niet zeggen? - gedurende ettelijke korte weken wat begon bij te komen, haar portret laten maken; gelijk gij kunt nagaan, door den eersten der toen levende portretschilders. Na zijnen dood, die een paar jaar later voorviel, kwam het kunstwerk aan zijne dochter, die het in bewaring heeft gegeven aan Albert en Bettemie, bij wie zij een goed gedeelte des jaars plag in te wonen. Te voren had zij twee copieën laten maken. de eene voor Maurits van Eylar, de andere door Ds. Bol. Meermalen was ik getuige dat de tranen hem in de oogen sprongen, als hij zijn blik op dat portret vestigde, dat het voornaamste sieraad was van zijne studeerkamer.’ - ‘Dus leeft Ds. Bol niet meer?’ - ‘Mijn jeugdige vriend, hoe zou dat mogelijk zijn? Evenals wij oudjes, waren ook de Pleiaden van ongeveer gelijken leeftijd: dat is natuurlijk. Welnu: Louis Napoleon grave van Eylar moet uit den aard der zaak geboren zijn tusschen 1806 en 1810; hij zoude dus thans minstens 95 | |
[pagina 56]
| |
jaar oud moeten zijn. Maar zoo de Pleiaden al dood zijn, Maurits van Eylar en zijne vrouw Ernestine leven nog. Hij was dan ook veel jonger dan zijn broeder, zijnde geboren in 1826 of 1827, gelijk ook Klaasje, die slechts een maand of wat later, kort vóor of op den vijfden December het levenslicht zag. Ik kom veel bij Maurits aan huis en ik mag zeggen, dat de echtelieden een deel van hunne gehechtheid aan Bol op mij hebben overgedragen.’ - ‘Dat is alles goed en wel,’ bleef Daniel vragen, ‘maar nu begrijp ik nog niet, waarom gij te Hardestein zijt komen wonen.’ - ‘'t Is toch eenvoudig genoeg,’ kreeg hij tot bescheid. ‘Ik verhaalde u reeds dat ik mij tot Bol voelde aangetrokken; hij was een jaar of tien ouder dan ik en had de studie allerminst vaarwel gezegd, ofschoon hij in het dagelijksch leven daarvan niet liet blijken. Op vaste tijden begonnen wij weldra geregeld te bespreken wat in de verzending van het theologisch leesgezelschap van den ring belangrijks mocht voorkomen. Wij verheelden ons niet dat de lichte bagage geleerdheid, die wij uit Leiden hadden medegebracht, ons niet langer voldeed. Gij moet bedenken dat Scholten eerst in 1843, dus in mijn laatste jaar, uit Franeker naar Leiden was gekomen en nog had hij zijne kracht niet geopenbaard, hoeveel men ook reeds van hem verwachtte. Verder was Kuenen nog acht jaar jonger dan ik en wij konden alleen hem hooren prijzen als een exceptioneel begaafden student. Intusschen, naarmate in volgende jaren hunne hoofdwerken het licht zagen, zetten wij beiden ons aan hunne voeten en, behoef ik het u te zeggen? er ging als eene nieuwe wereld voor ons op. De daarop gevolgde strijdschriften van Huet, van Réville, van Allard Pierson, van twintig anderen maakten dat bij ons noch verstand noch gemoed tot rust kwam. Het was op het laatst van 1865 dat het Afscheid van Pierson aan zijne Laatste Gemeente pas was verschenen; van daar dat volgens Ernst voor veertig jaar op deze zelfde plek ik mij zooveel doenlijk buiten het gedrang hield om den tirailleursaanval van Slot, Kole en Van der Wouden te ontgaan: ik was nog niet tot klaarheid gekomen.’ - ‘Opperbest,’ riep nu Kole, ‘ouwe jongen, opperbest; maar wat doet dit alles hier ter zake?’ | |
[pagina 57]
| |
- ‘Dat wilde ik juist gaan zeggen. Langzamerhand kregen onze denkbeelden eenen vasteren vorm en eindelijk bekenden wij elkander van stap tot stap volbloed modern te zijn geworden. Ik had van nu af geen rust of ik moest mijne zuurverworven wetenschap van den kansel aan alle Bleffelaars en Bleffelaarsters luide verkondigen. Het einde laat zich denken: mijne gemeente liet mij met mijnen onmenschkundigen ijver in den steek en ik was wel gedwongen mijn ontslag te nemen: iets dat mij gelukkig financieel niet bezwaarlijk viel.’ - ‘Dat is mooi van u,’ hoorde men over de tafel Gusje uitroepen. ‘Mochten zoo alle onwaardige, huichelachtige Bedienaars des Goddelijken Woords zich uit de Christelijke kerk terug trekken. Ik houd niet van halfheid. Het is zeer wel te begrijpen dat het eenvoudige landvolk niet gesteld was op uwe moderne preeken. Voedzame melkspijs is mijn wachtwoord, niet met water aangelengd en dat nog wel met water uit de sloot.’ Niet ten onrechte was Thomas over dezen uitval geraakt, ofschoon hij anders de zachtmoedigste kerel ter wereld is. ‘Sla mij,’ repliceerde hij, ‘maar hoor mij aan. Bol was mij in menschenkennis en in jaren ver vooruit. Op directe vragen gaf hij antwoord; maar hij drong niemand zijne stellingen op en alle twistpunten, waarover ik tusschen peer en kaas liever niet debatteer, liet hij in het halfduister. Maar hij behield eenen onbetwistbaren en onbetwisten invloed op zijn klein kuddeke. Na zijnen dood kwam er een zuiver orthodox ijveraar, maar daarmede was de rust uit de gemeente verdwenen. Men twistte in en buiten de kerk en veel van het goede zaad dat - ik erken het - ook deze strooide, werd vertrapt. Moet ik nu aannemen dat ik gelijk en Bol ongelijk had? Laat hij te voorzichtig zijn geweest, maar met die voorzichtigheid stichtte hij iets goeds; mijne openhartigheid verbande mij tot de buitensingels der samenleving. Gesteld dat er een middenweg zij, dan is er toch kans dat men van rechts en links klappen beloopt. Doch ik weet dat wij tegenwoordig eenigszins anders tegenover dat gewichtig vraagstuk staan dan voor veertig jaar.’ - ‘Maar hoe zijt gij dan toch op Hardestein beland?’ was aller vraag. | |
[pagina 58]
| |
- ‘'t Is gauw gezegd Op Bleffel wilde ik niet blijven: dat kunt gij denken. Er was juist te Hardestein eene villa te koop en het was mij veel waard, vooral in die donkere weken, den dagelijkschen omgang met Bol te kunnen genieten. Juffrouw Leentje nam ik in den koop mede. Ook na zijn dood ben ik daar blijven hangen en hoop onder geestverwanten nog wel iets goeds te kunnen doen. Mijn invloed op het kasteel is niet geheel zonder beteekenis en op ongeregelde tijden houd ik daar voor enkele intieme bekenden in de aloude, zoowat gerestaureerde slotkapel eene besloten godsdienstoefening.’ ‘Luister nu eens naar mij,’ zoo sprak Suermalen, die al lang had gezwegen, ‘het wil mij toch voorkomen, dat er inderdaad in onzen tijd aan de Leidsche Academie iets niet in den haak was. Van de medische faculteit durf ik niet spreken, want vóor mijne promotie ben ik een paar jaar naar Amsterdam gegaan, om mijn voordeel te doen met het rijke materiaal van het Gasthuis. Doch dat herinner ik mij wel, dat de studenten, die het eenigszins konden bolwerken, na afloop hunner studiën geregeld naar Parijs gingen en dikwijls ook naar Weenen: tevreden was men dus niet. Over de philosophische en litterarische faculteiten hoorde ik nooit klachten; maar nu ik Thomas gehoord heb, zou ik toch zeggen dat ook de theologische faculteit was ingedut, totdat Scholten haar wakker riep. Intusschen: hoe was het met de talrijkste faculteit? Ik geef het woord aan onze vier juristen.’ Uitgenoodigd om te spreken, bleef ieder aarzelen totdat Piet Kole het woord opnam: ‘Als allen zwijgen,’ zoo begon hij, ‘dan zal ik zeggen wat ik denk; de drie anderen mogen mij dan wederleggen. Het aantal onzer professoren was gering: slechts vier, maar dat was naar mijne opvatting geen bezwaar. Het grooter aantal hoogleeraren van tegenwoordig is uit den aard der zaak in overeenstemming met de vorderingen der wetenschap; maar is het ook in het belang der studenten? Ik twijfel. Het schijnt mij veel waard, als de beginnelingen - en dat zijn de studenten toch eigenlijk allen - zich bij voorkeur aansluiten bij eenen of hoogstens twee leermeesters. Dat is in dezen tijd veel bezwaarlijker en in verband hiermede worden de examens steeds omvangrijker, waardoor dan weder de examenstudie wordt in de hand ge- | |
[pagina 59]
| |
werkt. Een knap professor, die zijn eigen vak volkomen meester is, zal ook bij zijne toehoorders tegen eenzijdigheid waken, mits er slechts kracht van hem uitga, want daarop komt het aan. Ik heb dit nooit beter hooren uiteenzetten dan door mijnen vriend Francken; Willem zal hem in Utrecht nog wel gekend hebben. Zoo ging het ook met ons. Ik laat de drie anderen hooggeleerden in hunne waarde; zij blijven onbesproken; maar onze tijdgenooten weten dan toch hoe Thorbecke ons wist te boeien met zijne sobere doch glasheldere voordracht.’ Gusje zweeg; Flanor betuigde met een enkel woord zijne instemming, doch Van der Wouden vervolgde: ‘Ja, dat is waar; er waren natuurlijk jongelui, die zich niets van deze dingen aantrokken en al hunnen tijd verbeuzelden in “de Pauw”. Er waren er ook, die zoo geheel opgingen in hunne vakstudie, dat zij zich met de politiek in het geheel niet bemoeiden: zoo waren er velen onder de medici; enkelen onder de theologanten; de philosophen tel ik niet: er waren er nauwelijks zes of acht. Maar zoudt gij het gelooven, heer Daniel, zoo goed als alle juristen en evenzoo zoo goed als alle litteratoren, die te dier tijde ook den weg naar de Garenmarkt moesten kennen, waren zeer beslist volgelingen van Thorbecke. Dat was zoozeer het geval, dat Haagsche vaders van zuiver conservatieve richting of door familietraditie gebonden, hunne zonen liefst naar Utrecht of zelfs naar Groningen zonden, om hen buiten den greep van den Thor te houden. Tegen hem konden Cock en Van Assen niet op.’ ‘Zoo is het, Van der Wouden,’ viel Kole in: ‘Ik ontmoette in later jaren in den Haag dikwijls mijnen vriend Felix, die juist in het geval had verkeerd, waarvan gij spreekt.’ ‘Ook ik ben het met Van der Wouden eens,’ zoo luidden Flanors woorden. ‘Wat was er een opgewekt leven in het corps! Daarvan had Klikspaan wel wat meer mogen zeggen. Binnenkort zal Dr. Dyserinck, naar wij hopen, die tekortkoming verklaren. Waren de Leidsche jagers wat verwilderd uit den krijg wedergekeerd? Waren het hunne slemppartijen te Lisse, die Klikspaans walging hadden opgewekt? Doch wat weten wij daarvan? Het geldt een geslacht dat ons is voorgegaan en zich niet meer kan verdedigen. Bedenkt | |
[pagina 60]
| |
evenwel dat onder de tijdgenooten van Klikspaan waren Hasebroek, Gewin, Cobet, Beets, de gebroeders Boot, Beynen, Van der Linde, Heye, Jonckbloet en anderen meer. Verder weet ik wel, dat wij vroolijk en soms zeer luidruchtig waren, maar onze idealen hadden wij behouden: dat is de hoofdzaak, gelijk de jonge Slot het eenmaal zoude uitdrukken: wij behielden niet altijd een koel hoofd, maar ons hart werd nimmer koud. Wij dweepten met de liberale beginselen op ieder gebied, natuurlijk als kinderen van onzen tijd, want allerlei dat ons thans onmiddellijk voor den geest komt, bestond voor ons nog niet. Wij peinsden niet over de vrijmaking van het onderwijs, over sociale rechtvaardigheid of over onze eereschuld aan Indië en dergel. Voor ons was het in hoofdzaak de vraag hoe 's lands regeering op breeder grondslag zoude worden gegrondvest, hoe het kiesstelsel zoude worden geregeld, hoe er licht zoude komen in de financiën, hoe vóór alles als onmisbare voorwaarde Grondwetsherziening moest worden aan de orde gesteld. Het was een schoone tijd. Wij jongeren sympathiseerden ten volle met de ouderen van dagen. Courantenlectuur was betrekkelijk nog beperkt, want wij hadden geene voorstelling van de vlucht, die deze macht in den staat eenmaal zoude nemen. De groote dagbladen van toen hadden eenen omvang als nu nietige provinciale blaadjes. Slechts zeer enkele publicisten van naam hielden zich op met journalistiek. Tegenover de laffe toejuiching van het regeeringsbeleid in de meeste bladen, stond de dikwijls beleedigende en noodelooze grofheid in den Marlheimer Bode. Maar wij hadden iets beters: het college van Thorbecke over de Grondwet en te huis bestudeerden wij zijne Aanteekening. Met hoe diepe teleurstelling begroetten wij de Grondwetsherziening van 1840! Hoe namen wij deel in het succes van Van Hall in 1843! Hoe opgewonden waren wij, toen in 1844 het voorstel der Negenmannen ter sprake kwam! Ik denk dat zij die kort na ons in Leiden kwamen, in 1848 nog wel anders zullen gejuicht hebben, al moesten zij nu ook hunnen leermeester derven. Van zulke dingen hebt gij waarschijnlijk geene voorstelling, heer Daniel. Hoe zoudt gij ook? Gij hebt den lentetijd van ons liberalisme niet gekend.’ ‘Houd mij ten goede,’ was het antwoord, ‘dat ik u in | |
[pagina 61]
| |
alle bescheidenheid tegenspreek. Mijne tijdgenooten hebben zeker den triomf van het liberale regeeringsstelsel niet gezien, maar kennen des te beter den langzamen ondergang. Onder leiding van mijnen braven vader ben ik gaandeweg in de politiek onzer anti-revolutionaire partij ingewijd en was ik zeer van nabij getuige van haren voorspoedigen wasdom: wij hadden onzen heerlijken lentetijd zoo goed als gij. Beider zomer is kort geweest. Na vier jaar van alleenheerschappij werd de uwe geknot door de Aprilstormen van 1853; ook onze oppermacht heeft vier jaar geduurd. Wij behoeven elkander niet te herinneren, wat in deze twee vierjarige perioden is verwezenlijkt: wij weten het allen even goed; alleen maar de kijk op de dingen is verschillend. Ik stel nu de vraag: wie heeft in een gelijk aantal jaren meer tot stand gebracht, Thorbecke of Kuyper? ‘Lieve Hemel,’ zoo kwam Van der Wouden tusschen beiden, ‘ons gezellig tafelgesprek dreigt een dispuutcollege te worden: hebt gij dan geen couranten om elkaâr te bestoken? Wat mij betreft,’ zoo vervolgde hij half ernstig, half spottend, ‘ik ga niet meer naar de beurs: mijn oudste zoon bezorgt de zaken van het kantoor. Maar ik heb te huis mijnen thermometer: ik vind aangeteekend, of ik het mij niet herinnerde, dat in 1848 de 2½ pCt. stonden 39 pCt. en 1852 weder 64 pCt., hooger dan ooit te voren, bv. in 1843 toen zij 57 pCt., golden. Daarentegen waren diezelfde effecten in 1895 slechts te verkrijgen voor 95 pCt. en nu doen zij weder circa 80 pCt. Die cijfers zijn welsprekend.’ ‘Neen,’ antwoordde Flanor, ‘die cijfers bewijzen volstrekt niet wat gij ze wilt laten bewijzen. Allerlei invloeden zijn hier in het spel, die gij niet maar zoo dadelijk kunt ontleden. In geen geval kan ik u toegeven dat de politieke richting van het Kabinet de hoofdfactor zoude zijn bij al die dagelijksche schommelingen.’ Van der Wouden wilde zich verontschuldigen. ‘Vergeef mij,’ zeide hij, ‘ik heb die effectenlijst alleen maar ter tafel gebracht om spoedig van de zaak af te wezen. Wilt gij mij echter aanhooren, dan zal ik mijne opvatting nader préciseeren. Gij allen kent genoegzaam mijne onwankelbare trouw aan het liberale vaandel, maar, terwijl zooveel om mij veranderde, voel ik zelf wel dat ik ongemerkt versteend ben. | |
[pagina 62]
| |
Ik denk als ik dacht in mijne jeugd: gij moet mij vergeven: mijn dagelijksche gang was jaren lang van kantoor naar de beurs en terug. In andere levenskringen werkte op u allen vruchtbare wrijving van denkbeelden. Mogelijk zult gij u bij de “vooruitstrevenden” aansluiten: ik beschouw ze met wantrouwen. En toch gevoel ik dat gij mij wezenlijk onrecht zoudet doen, als gij mij voor eenen conservatief uitscholdt. Als gij mij vraagt wie van beiden, Thorbecke of Kuyper, in nagenoeg gelijk tijdsverloop, grooter wetgevende kracht heeft ten toon gespreid, dan kan het niet twijfelachtig zijn aan welke zijde mijne sympathiën liggen, maar eerst het nageslacht zal de rekening definitief opmaken.’ ‘Men kan niet ophouden u te respecteeren,’ viel hier Willem in, ‘maar gelijk gij trouwens zelf erkent, gij hebt zestig jaar al te weinig bespeurd van de steeds aanhoudende strooming in de denkbeelden en de aspiraties der liberalen. Wij zijn niet meer tevreden met wat ons omstreeks 1848 niet alleen begeerlijk maar ook voldoende scheen. Gij bedenkt te weinig dat allerlei staatsbemoeiingen die in het vrije leven der maatschappij ingrijpen, volstrekt noodzakelijk zijn geworden. Sociale misstanden van allerhanden aard eischen onze aandacht. Die daaraan niet tracht te voldoen, natuurlijk naar de mate zijner krachten, is of geen staatsman of geen menschenvriend en waarschijnlijk is hij geen van beiden. Ik vind in hoofdzaak slechts twee soorten liberalen: beiden zullen hetzelfde of nagenoeg hetzelfde voorstaan; maar de stemming is verschillend: dat heb ik nog van den jongen Slot geleerd. Er zijn er die den nieuwen weg, die ons door de algemeene verteedering der harten geteekend wordt, met geestdrift opgaan in de blijde hoop dat hij ons tot eene grootsche en weldadige hervorming van de maatschappij brengen zal. Onze rechterzijde steunt de nieuwe richting ook, maar enkel als de nood tot werken dwingt, altijd met blijkbaren tegenzin en met een diep besef van de gevaren, verbonden aan het onbekende pad, dat men zonder leidsman of wegwijzers als gedwongen is opgegaan. Gij, mijn vriend, verschuilt u nog altijd onder de alleruiterste rechterzijde der partij; toch kan het u niet ontgaan dat uw troepje met den dag aan het slinken is’. - ‘Ik kan Van der Wouden toch niet zoo geheel ongelijk geven’: 't was Suermalen die dit zeide. ‘Zijn wij wezenlijk | |
[pagina 63]
| |
op den goeden weg? Gij herinnert u allen dat Ernst steeds in den mond had zijn beroemd geworden: “Laat toch begaan”. Men begint die leuze steeds meer en meer te verleeren. Ik blijf vertrouwen op de vrijheid, vrijheid op ieder gebied. Mij schijnt het gevaarlijk dat 's Lands regeering zich bemoeit met zaken, die aan de vrije en onbelemmerde vereeniging van individu's moesten worden overgelaten. Inmiddels gaan wij snel, zeer snel vooruit: zoo roept men en dan wijst men bijv. op het historisch overzicht van eene halve eeuw, dat Dr. Ritter in 1898 aan zijne abonnés heeft gegeven. Het komt niet in mij op den vooruitgang te miskennen, maar bij de lectuur van die zes-en-dertig hoofdstukken - en zij zijn allen uiterst leerzaam - rijst bij mij telkens de bedenking: “Maar als nu de ons omringende rijken nog sneller vooruitgaan, dan gaan wij immers relatief achteruit? Is de welvaart - want daaraan denk ik voor het oogenblik alleen - altijd relatief genomen, te onzent nog altijd zoo groot? Bestaan die steinreichen Holländer anders dan in de verbeelding van Duitsche hôtelbedienden?” Een statisticus kan mogelijk het antwoord geven: ik zeker niet. Toch heb ik mijne oogen. Wat vertoont ons budget eene armoedige zuinigheid en nog kan het jaarlijks benoodigde slechts met moeite worden bijeengeschraapt. Denkt eens de karige bezoldiging van Ministers, Gezanten, Gouverneurs van provinciën, Leden van den Hoogen Raad en dergelijke hooge staatsambtenaren. Reuzenfortuinen als elders in Europa - ik spreek niet eens van America - bestaan bij ons niet. Anders zouden de schilderijen onzer oude meesters niet telkens over de grenzen gaan, tenzij men duchtig den trom roert. Welk Nederlander heeft eenen stal met een half dozijn renpaarden en neemt deel aan de internationale wedrennen? Voor zoover ik weet, heeft niemand een stoomjacht voor eigen gebruik; men vergenoegt zich met eenen boeier. Gij zult zeggen: wij hebben iets beters: de fortuinen zijn bij ons regelmatiger verdeeld. Als dit zoo is, dan zijn wij zeker gelukkig te noemen. Edoch, ik las voor weinige weken in onze dagbladen eene becijfering, hoeveel in eenige voorname landen van Europa ieder burger gemiddeld per jaar heeft te verteren. Engeland stond, gelijk gij verwacht, bovenaan; Nederland, geloof ik, op de vierde of vijfde plaats. Ik erken | |
[pagina 64]
| |
dat ik het lijstje met wantrouwen heb ingezien: het zou mij verwonderen, als de statistiek in staat ware te dezen betrouwbare opgaven te doen: mogelijk weet Van der Wouden er meer van. Met dit al twijfel ik zeer of wij op den goeden weg zijn. Mij komt Willems Exoriare aliquis in de gedachte, zooals hij voor veertig jaar uitriep, toen Kole de hoop had geuit dat er een man mocht verrijzen, die ons allen duchtig door elkander schudde, gelijk wij verdienen’. - ‘Nu wordt het eerst ernst’, begon Gus met iets plechtigs in zijne stem. ‘Gij, tragen van begrip, hebt gij dan niets gemerkt? Zoodanig man exortus est en gij hebt hem verworpen’. ‘Kuyper heeft zijnen val aan zich zelven te danken’, antwoordde Suermalen. ‘Zijn meester zocht zijne kracht in zijn isolement; hij in een onnatuurlijk bondgenootschap. Hij zoude nog veel eerder gevallen zijn, als de liberalen niet zoo hopeloos verdeeld waren geweest’. - ‘Ik maak slechts éene opmerking, en die met mijn vak samenhangt’, vervolgde Van der Wouden. Een wijs huisvader zet de tering naar de nering: voor eene regeering staat de quaestie anders. Zij vraagt wat noodig of hoogstwenschelijk is en eerst dan moeten de middelen hoe dan ook gevonden worden. Dat is wel waar, maar toch met zekere beperking. Men kan 's lands uitgaven niet naar willekeur uitzetten: er is eene limiet. Gaat men daarover heen, dan tast men het kapitaal aan en er is gevaar voor algemeene verarming. Spoedig vluchten ook de groote fortuinen over de grenzen. Mij wil het voorkomen, dat de limiet vrij wel bereikt is. Kuypers proeven van wetgeving vallen weinig in mijnen smaak, doch hij was, gelijk wij gaarne gelooven, overtuigd van de deugdelijkheid zijner beginselen. Dit kon hem evenwel niet ontgaan dat door zijn agitatorisch optreden de strijd der twee hoofdpartijen in den Staat is verscherpt, de antithese, gelijk hij sprak, in het felste licht is getreden en de Eendracht is in gevaar gebracht, die alleen ons Macht geeft. Maar op dit oogenblik treft mij het meest, dat hij ons zijne erfenis onder zeer zware en drukkende verplichtingen heeft nagelaten. Doch ook aan de andere zijde is mijns inziens eene fout gemaakt. Het vorig Ministerie had doorgezet wat het zich bovenal had voorgesteld: daarvoor | |
[pagina 65]
| |
had het geld noodig, veel geld. Maar waarom deze bewindsmannen in de maand Juni niet gesteund? Op hetgeen nu eenmaal wet is geworden, valt niet terug te komen. Er was niet veel gevaar dat er meer kwaad zoude worden gebrouwen dan er nu reeds is geschied. Had het aan mij gestaan, dan had ik aan partij gaarne de taak gelaten om naar ruimer hulpmiddelen uit te zien. Thans komt de impopulariteit van de onvermijdelijke financiëele wetten uitsluitend het nieuwe Ministerie ten laste. De eenzame reiziger in den vreemde zal, verbeeld ik mij, in zijn vuistje lachen. Wie weet of hij over vier jaar niet weder eenen zegevierenden intocht houdt! Ik voel veel voor den moed en de vaderlandsliefde van het nieuwe Kabinet, maar is er met wijs overleg gehandeld? Ik vrees dat men door partijdrift verblind is geweest. Houdt het den ouden koopman ten goede dat hij de laatste millioenenrede met bezorgdheid gelezen heeft. Wat moet er van de schatkist worden? Ik zeg niet voor dit jaar: dat komt wel terecht; maar op den duur? En boven dit alles veertig millioen aan Indië, dat is voor het vervolg jaar op jaar zeventien ton!’ ‘Maar hoort nu eens naar mij’, viel Flanor hem met veel warmte in de reden; ‘ik begin met te zeggen dat ik die opoffering zeer toejuich, maar dat ik de gronden waarop zij wordt aangeprezen, niet alleen afkeur, maar zelfs verderfelijk acht. Men beweert, dat wij verplicht zijn aan Indië iets terug te geven van hetgeen wij indertijd onrechtvaardig genaast hebben. Tijdens den bloei van het cultuurstelsel en nog jaren daarna is er met ruime hand uit de Indische schatkist geput; dat is toen te goeder trouw gedaan, ofschoon het thans diefstal zoude zijn. Wij behoeven daarop noch geheel noch gedeeltelijk terug te komen: dat is eene afgesloten periode. In den grond der zaak acht ik zoo iets even verkeerd en onstaatkundig als wanneer wij ons thans uit Indië wilden terugtrekken, omdat onze voorvaderen geenen voldoenden rechtsgrond hadden om het te bezetten. Maar er is iets anders: wij hebben jegens het onmondige volk, dat wij als trouwe voogden hebben te leiden, groote verplichtingen op ons genomen. Al hadden wij nooit een cent voordeel van Java getrokken, toch zouden wij verplicht zijn te doen wat wij konden in het belang der opvoeding van | |
[pagina 66]
| |
eene bevolking tegenover welke wij staan als volwassenen tegenover kinderen. Het kon wel eens zijn, dat ons geweten ons gebood nog heel wat meer dan veertig millioen aan die opvoeding ten koste te leggen. Bedenkt dat eene gruwzame ‘inzinking’ op Java geconstateerd wordt. Wij moeten onzen plicht betrachten en laat ik er bijvoegen, dat plichtsbetrachting hare eigene belooning zal medebrengen. ‘Laten wij werken aan de opvoeding, eerst van den Javaan, daarna van de andere eilanders. Er kunnen dan twee gevallen voorkomen. Het eerste is dat ons de taak onverhoeds uit de handen wordt genomen door eenen machtigen mededinger. Wellicht, ik zeg wellicht, zullen wij moeten wijken. Het is veertig jaar geleden dat ik Britsch Indië doorkruist heb: ik kwam juist van mijne groote reis terug, toen wij in 1865 hier ook verzameld waren. Er kan in dien tijd veel veranderd zijn, maar ik was toenmaals zeer sterk onder den indruk dat wij voor geen enkel volk behoefden te wijken in ons talent om bij het behandelen van den inlander zachtheid te vereenigen met vastheid van wil. Sedert heb ik onze Oost niet wedergezien, maar ik weet toch dat wij ontzaglijk zijn vooruitgegaan. Neem slechts het gehalte der ambtenaren, die in mijnen eersten tijd uitkwamen, zonder iets van Indië te weten en vertrokken waren, omdat de Europeesche samenleving van hen niet gediend was. De beschaving van den inlandschen adel - want daarmede moeten wij beginnen - maakt goede vorderingen: zoo is bijv. kennis van de hollandsche taal bij de regenten geen zeldzame uitzondering meer. Welnu, als dan de tijd komt, dat wij gedwongen worden ons terug te trekken, dat wij dan tenminste een dankbaar volk achterlaten, dat door middel van onze taal in steeds toenemende mate zich zal opwerken tot onze beschaving, evenals in de middeleeuwen ten onzent het Latijn het eenige voertuig was voor al wie wilde sapere supra vulgus. Maar het kan ook zijn, dat wij een, twee of meer eeuwen in het rustig bezit onzer koloniën worden gelaten. Ik durf het nauwelijks hopen, maar de weg, dien wij moeten inslaan, is getraceerd. Wij zien aan de Japanners hoe spoedig een volk, als het ernstig wil, zich de Europeesche beschaving kan eigen maken, zelfs met behoud van nationale eigenaardig- | |
[pagina 67]
| |
heden. Javanen zijn van een geheel ander ras: dat weet ik ook wel, maar behoef ik er op te wijzen, dat zij eeuwen geleden, in het Hindoe-tijdperk, reeds krachtige schreden hadden gezet op den weg tot verdere ontwikkeling? Zal er eens een tijd komen, dat Java rijp is voor de vrijheid? voor zelfbestuur? Ik weet het niet, al verheug ik me in dat verre vooruitzicht. Denkt u eens: Java door een onverbrekelijken band aan Nederland gehecht; Java bloeiend door handel en nijverheid; Java eindelijk optredend om de beschaving te brengen tot de verste buitenbezittingen: eene taak, waartoe de Oosterlingen honderdmaal meer geschiktheid zullen bezitten dan wij.’ ‘Waarlijk, Flanor,’ hervatte Suermalen, ‘gij raakt aan het dwepen, alsof gij Kole zelf waart. Laat die champagne staan, mijn waarde vriend, en drink een glas koud water.’ ‘Gij zult wel gelijk hebben, Suermalen,’ zoo viel Kole hem bij. ‘Flanor is opgewonden als in den tijd van den punch brûlé. Ik, die nog wel een dweper heet, houd het niet bij hem uit. Ik zie de toekomst heel wat zwarter in.’ ‘En waarvoor zoudt gij vreezen?’ vroeg Gus, ‘wij weten op wien wij moeten vertrouwen.’ ‘Zeker,’ zeide Kole, ‘ik sprak ook niet zoo zeer over mijzelven als over mijn vaderland en gijzelf, Gus, pleegt niet meer als in onze jeugd Nederland met Kanaän te vergelijken, als hadden wij op exceptioneel gunstige voorwaarden een Verbond gesloten. Dat klonk recht aardig toen de zeventien Provinciën in twee Koningrijken verdeeld werden, evenals Kanaän in Israël en Juda. Wij gelooven nu dat wij onder Hoogere Bescherming staan in denzelfden zin als waarin iedere staat dat voorrecht geniet. De nog voor weinige jaren gebruikelijke uitdrukking “God van Nederland” klinkt bijna als eene profanatie in mijne ooren.’ ‘Laat dat zijn,’ sprak Gus; ‘ik wil uwe woorden laten gelden; maar ik weet evenwel niet of uwe ware bedoeling zoo onschuldig is. Maar waarom ziet gij de toekomst zoo zwart in?’ ‘Ik hoop dat het niet weder een paradox mag schijnen,’ was het antwoord, ‘maar ik meen zeer ernstig wat ik wil zeggen. Wanneer ik over de toekomst van Nederland praat, kan ik drieërlei standpunt innemen. Spreek ik van den tijd, | |
[pagina 68]
| |
dien wij hoogstens nog kunnen beleven, och, dan acht ik het niet waarschijnlijk, dat in die enkele jaren of maanden wij ernstig gevaar zouden loopen. Het zal onzen tijd, zooals men zegt, wel uithouden.’ ‘Maar gij kunt ook denken aan eene verre toekomst, bijv. over duizend jaar. Hoe het er dan op de wereld zal uitzien, daarvan hebben wij niet de minste voorstelling. Ik denk alleen niet dat ons Koningrijkje voor de eeuwigheid gesticht is. Wellicht Zal eenmaal 't zeevolk op de baren
Door deez' verdronken steden varen
En vragen: waar was Nederland?
Ik moet bekennen, dat de menschen, die dan zullen leven, mij niet interesseeren. Wij staan tot hen in geenerlei betrekking, even weinig als dit met de Maanbewoners het geval is. Wie is ooit akelig geworden, als hij bij Macaulay las van den Nieuw-Zeelander, die eenmaal zal zitten peinzen bij de afgeknotte pijlers van de ingevallen London Bridge? ‘Maar er is eene andere toekomst van ons vaderland, die mij wel deugdelijk ter harte gaat. Grijsaards met den eenen voet in het graf, met uwe kinderen zal het nog wel gaan; maar wat tijden kunnen bewaard zijn voor uwe kleinkinderen en achterkleinkinderen, die thans zoo gezellig en vertrouwelijk met u kunnen keuvelen? Ik als oudvrijer denk daarbij aan mijne neefjes en achterneefjes, die mijn geld en goed moeten beërven: wat staat hun te wachten? Ik durf vertrouwen, dat zoolang Koningin Wilhelmina leeft, rondom welker persoon zoo goed als alle vaderlanders zich geestdriftig zullen scharen, Nederland tegen iederen aanval veilig is. Laten wij ernstig hopen, dat dit tot een eindweegs in de tweede helft dezer eeuw het geval zal zijn. Maar wat vervolgens? Bezitten wij dan eenen Vorst - of eigenlijk liever eene Vorstin - in Nederland geboren en getogen, Hollandsch sprekend, Hollandsch voelend, sterk door de sympathie der natie? Wie weet of de voor ons volksbestaan altijd dreigende wolk niet voor een menschenleeftijd weder zal overwaaien! Maar wij kunnen onze oogen niet sluiten voor het feit, dat in den onveranderlijken kringloop der dingen wij gaandeweg tot de democratie, tot de onvermengde democratie zijn genaderd. De partij van den zoo gezegden vooruitgang overwint | |
[pagina 69]
| |
altijd, ook als zij in het ongelijk is, ten goede of ten kwade. Binnen ettelijke tientallen van jaren staat ons de ochlocratie voor de deur en wat brengt deze anders mede dan de republiek? Stelt u voor, mijne vrienden, hoe de hartstochten zullen worden opgezweept; hoe al wat bij orde belang heeft, al wat iets te verliezen heeft, zich zal schrap zetten tegen de eischen van het verdwaasd gemeen. En dat zonder eenen Oranjevorst om de hartstochten te temperen! Nog wordt de strijd vergiftigd door het antagonisme van Katholiek en Protestant. Zal wat dan Regeering heet, de orde handhaven? Zoo niet, dan zie ik reeds in den geest eene Pruisische interventie als in 1787. Onze koloniën gaan in den draaikolk verloren. Men besluit in 's Hemels naam maar te scheiden: een hoofdzakelijk Protestantsch republiekje in Holland en aanliggende provinciën; een Katholiek rijkje ten zuiden van de Maas. Algemeene verarming het gevolg, totdat men eindelijk annexatie als het beste redmiddel beschouwt. België krijgt het Zuiden, Duitschland het Oosten en Westen, behalve Rotterdam, waar de Engelsche vlag van den toren waait. Mijne vrienden noemen mij veeltijds een onpractisch mensch en eenen droomer: het mag zoo zijn; maar het was mij goed eens openhartig uit te spreken wat mij bekommert. God behoede Nederland! Lang leve Koningin Wilhelmina!’ ‘Dat is een toast,’ zei Flanor, ‘waarmede wij wel hadden mogen beginnen; maar laten wij er nu mede eindigen. Het uur van scheiden nadert. Vóór ik met Kole naar den trein ga, is er nog juist tijd om in de voorkamer koffie te drinken en twaalf blaadjes te rooken. Zoude men om pijpen gedacht hebben, heer Daniel?’
* * * |
|