| |
| |
| |
Sonnetten.
I.
Benij' mij niet! - Wie zal mijn smart doorgronden?
Beklaag mij niet! - 'k Ontving wat ál vergoedt.
Wraak niet mijn trots! - 'k Waande eens mij godgezonden,
Maar 't booze leven brak mijn overmoed.
Hoon niet mijn lied om donkre droef heidszonden!
- Een blanke godsvlam brandt in mijn gemoed.
Kwets niet mijn hart! - Het bloedt uit zóoveel wonden
Dat duizend liedren worde' er mee gevoed.
Mijn verzen gaan tot mij verwante zielen,
Als blanke duiven door de grijze lucht,
Niet rustende eer in trouwe handen vielen
Haar brieve' aan 't einddoel van haar verre vlucht.
Boven 't rumoer van levens wagenwielen,
Ruischt rhythmisch-rein haar vleugelengerucht.
| |
| |
II.
Fragment-tragedie eeuwig onvoltooid -
Verbrokkeld beeld - gebroken mozaïek -
Door storm verstoorde vogelemuziek -
Sibylle-raadselbladen, ver verstrooid!
Van zoekend peinzen ben ik moe en ziek.
De vogel zwijgt, gevangen en gekooid,
't Beeld blijft geschonden, 't boek ontraadsl ik nooit,
Het beste blad woei wég op windewiek.
Wel telkens voeg 'k, op de éene of andre wijs,
Tot éen tafreel de bonte steenen saam -
Te véel ontbreekt, ik word er nooit uit wijs.
Toch voel ik ál doorbeefd van schoonheids aêm,
Die vogel zong een lied van Paradijs,
't Verloren blad behelsde een godenaam.
| |
| |
III.
Aan 't bleekgeweende hemelegelaat
Een lijdenslach - het tragisch-roode bloed
Van de avondzon, die schreiend scheiden moet -
Het klagend kweelen van een vogel, laat -
Uit verre landen blank een bloemengroet -
Een stervend kind, dat blij van reizen praat -
Een sterrepaerl op 't floersen doodsgewaad
Van droeven dag - 't is vreugd, die weenen doet.
Ze ontroert mijn ziel met even-beven... 'k Voel
De zachte onzichtbaar-zegenende hand,
Die op mijn voorhoofd rustte leliekoel,
Heel lang gelêen, in 't lichte vredeland
Van kinderreinheid, tranen heimweezoel
Besproeien zoet wat schroeide in smartebrand.
| |
| |
IV.
Wel duizendmalen juichende opgestegen,
Heb 'k met de goden hemelwijn gedronken.
Wel duizendmalen duizlend neergezonken,
Heb 'k in vertwijfelings spelonk gelegen.
Met zware keetnen aan het stof geklonken,
Lag 'k machtloos wachtende op een godezegen.
Der menschen wegen waren nooit mijn wegen,
Der goden liefde alleen maakt zaligdronken.
Den mond gevoed met ambrozijn zal zeker
Voor eeuwig walgen 't brood der aardezonen.
Geen water lescht wie laafde een godebeker.
Naar 't land waar goden blij in 't blauwe tronen
Verlangt mijn hart, dat hulploos kind, die smeeker....
O lieve goden! laat bij ú mij wonen!
| |
| |
V.
Gelijk een meisje nauw haar schat kan dragen
Van armenvol violen en seringen
En, heel den weg, van weelde loopt te zingen
Om roze en ooft, beloofd in zomerdagen; -
Maar, zijn verbleekt tot lieve erinneringen
En bloem en vrucht, zoo zal haar weemoed klagen:
- ‘Bloeide éen viooltje, ik zou 't voor wintervlagen
Beschermen trouw, met zorg en liefde omringen’.
Wil moeder wel, uit meelij, met fluweelen
Viool en wassen appel ál vergoeden,
Het meisje schreit en wil er niet mee spelen.
Zoo weent mijn ziel en wil van wee verbloeden,
Om jonge vreugd, die welig haar deê kweelen. -
Hoe zal de Kunst voor wanhoop mij behoeden?
| |
| |
VI.
Het matte zilver der beslagen ruiten,
IJlfijn belijnd door tulle bladerranken,
Laat nog alleen den bleeken spiegel blanken
En sluit den droeven lenteschemer buiten.
Nu kwijnen ál de kleuren, ál de klanken,
Die helgekleede schelgekeelde guiten.
Gelaten-kalm, wil slaap hun de oogen sluiten,
Sluimren zij in, als moede grijze kranken.
De spiegel heeft mijn oogen ingezogen -
Ik wacht, of ik mijn wezen kón doorgronden...
Tot ik ontzet terugdeins voor mijn oogen.
Ik voel de Sphinx, met klauwen klaar tot wonden,
Ik hoor haar loklach... Hoon zoo niet mijn pogen! -
Mijn raadselwoord, ik heb het nooit gevonden.
| |
| |
VII.
Een kinderlach doorklonk de sombre woning.
Mijn hart sprong óp, als 't kindje in moeders schoot.
O maagdlijk mondje! roosje rein en rood!
Uw zoete lach doorvloeit me als bloemenhoning.
Maar in die honing vlijmde een angel dood
Mijn argloos blij-zijn om uw vreugdbetooning.
Mijn levensboom ontbeert de hoogste kroning,
De schoonste vrucht, die Leven Liefde bood.
O dubbel somber lijkt de woning sedert
Uw lichte lach doorblonk de duisternis!
Hij vlood zóo vlug, een vogel blijgevederd.
'k Verbloem vergeefs met bloemen 't bleek gemis.
'k Berustte al lang - nu voel ik weer, verteederd,
Hoe droeve en stil de leege woning is.
| |
| |
VIII.
Ik zag mijn dochter, in een vreemden droom,
Mijn langverlangden nooitverworven schat.
Een blanke paerl in glanzend git gevat,
Was, tragisch-bleek, haar donkr-omvlochten vroom
Gelaat, met oogen zwart van wee. - Zij trad,
In kleed van rouw, in grauwen schemerdoom,
Tot mij, - 'k omarmde haar, vol liefde en schroom
En voelde - dat 'k een schim in de armen had.
- ‘O kind! mijn kind! waar bleef je toch zoo lang?
Vul de arme leege woon met lach en spel!
Kus warm en rood mijn kille witte wang!
Versteend-bevrozen lag de liefdewel
Zwaar in mijn boezem, wachten wordt zóo bang!’
Mijn kindje zweeg - een droom - en 'k wist het wel.
| |
| |
IX.
De zwarte vijver van mijn wanhoop lokte
Met blanke zwanen van erinnering.
De duiven van mijn liefde, in langgelokte
Zilveren wilgen, koerden roepgezing.
Mijn wil bezweek, mijn angstvolle adem stokte,
De wilgen banden me in een tooverkring.
Een lelie deinde, 't water zwol en klokte,
De diepte riep me, tot mijn ziel verging.
'k Wierp achtloos weg wat vulde mild mijn handen,
Wat ritselriet en blauw vergeet-mij-niet,
Die 'k zocht en zamelde aan de vijverranden.
De zwarte vijver zong me een wiegelied.
Nu zal ik zeker in Nirwâna landen
En zacht verzinken in het Eeuwig Niet...
| |
| |
X.
Wen Dood, voor de eerste maal, mijn weg betrad,
Sloeg ik mijn sluier vóor 't gelaat en vlood.
Ik vlucht niet meer, ik laat mijn aanschijn bloot,
Wen bleeke Dood betreedt mijn eenzaam pad.
Ik durf u trotsch in de oogen zien, o Dood!
Die zóoveel roofde al van mijn liefdeschat.
Waar moet ik zoeken wat ik eens bezat?
- In rottend slijk? - In hemel-morgenrood?
Neen, zie mij knielen, gij die alles weet!
Ik smeek, in deemoed, antwoord: - is het graf
Het éenig doel van 't wreede levensleed?
O Dood! uw honend zwijgen maakt mij laf
Voor 't leven, Dood! ik hecht mij aan uw kleed,
'k Heb recht op antwoord, 'k laat van u niet af.
Hélène Lapidoth-Swarth. |
|