| |
| |
| |
[Eerste deel]
Laatste woorden.
Ombleekt door vaal morgenlicht, van grijze nevelhemel de grote ruiten doordruilend, zat ze roerloos, strak-uitstarend naar de straat, in een goor-verschoten ziekestoel. De spitse schouders hoekten op door een schots-geruite sjaal; de gelig doorbeende handen met diepe schaduwgroefjes tussen de scherpe knokken en bleke nagels over de fijne toppen lagen slap opgekromd, werkeloos neer in het opengeslagen boek op haar schoot; onder een bonte deken scholen kouwelik de benen weg. Mager, ziekelik, verkleumd leek ze in de geleende, lompe leunstoel te midden van haar weelderige omgeving, een behoeftige vreemde. Haar armelike jammergedaante vloekte met het groen satijnen behang in wit-beschilderde, goud-gebiesde rococobetimmering, met het mollig, groen-grijs Axminster tapijt en de groen-zijden overgordijnen zilverig afglanzend tegen fijne onderkant, met het dubbele bed onder zijn statige troonhemel, waar dezelfde zilverig-groene zijde in dik-bollende plooien van neerhing, met de rijk uitgesneden notenhouten kasten in nat-zand kleur, waar fijn geciseleerde, vergulde slotplaatjes op blonken, met de melkwit-marmeren schoorsteenmantel insluitend een vergulde haard, dragend een brede spiegel in druk-gegolfde, gouden rococo-lijst, een vergulde pendule en vergulde luchters elk met vijf sneeuwwitte kaarsen bestoken. Vereenzaamd in de ledige kamerstilte, het oud-ivoor-kleurig verdorde hoofd schuin voorovergebogen tuurde zij neer in de straat, naar de mensen, die geluidloos voorbij wiebelden, naar de trems, die onder opstaande beugelstang gonzend heen en weer schoven, naar de rijtuigen en karren, die uit onbekende verte aanrommelden, voorbij ratelden en weer weg roesden in onbekende verte. En 't was, of haar glazig-starende, pijnlik-hoekig-omrimpelde ogen niet zagen, of
| |
| |
geen geluid van het rumoerende buiten tot haar innerlik horen doordrong. In de grauwe treurdag leek haar warm leven verkild en gestold; in de onbewegelikheid van haar voorname meubels scheen zij zelve tot een dood ding verworden.
Daar schokte plots haar hoofd rechter op, keek omgewend, diepe groeven trekkend in het gore halsvel, naar binnen; de dunne vingers klemden zich wit-krampend om de vaal-verkleurde stoelleuning heen. Even gloeiden de verdoofde, donker-blauwe pupillen in aandacht op, schoten een vorsende blik uit naar de deur achter het bed; maar toen geen nieuw geluid de doffe kamerstilte doorklankte, werd ze haar vergissing gewaar, overtoog weer grijzige matheid het verdiepte ogenblauw, zeeg haar hoofd andermaal schuin naar voren neder.
En weer ging ze naar buiten staren.
Maar onder het hoofd-terugwenden was haar kijken over de glanzende spiegelplaat van haar kleerkast heengegleden en had ze zich zelf zien zitten, zo veranderd, zo vervallen, zo verflensd. Even bleef ze dit beeld beschouwen, lette ze het slordiggekroesde, blonde haar op, de slap-omplooide ogen, de scherp-uitspitsende neus, de donkere lijnen afstrakkend van neusvleugel naar neergebogen mondhoek, de fletse lippen... Tot haar hoofd opnieuw zijwaarts neeg, haar kijken weer afdwaalde naar de straat. En in het vale morgenlicht, van grijze nevelhemel de grote ruiten doorblankend, tuurde zij naar de mensen, die geluidloos voorbij wiebelden, naar de trems, die onder opstaande beugelstang gonzend heen en weer schoven, naar de rijtuigen en karren, die uit onbekende verte aanrommelden, voorbij ratelden en weer weg roesden in onbekende verte.
Zo bleef ze lang onbewegelik zitten door het kamerzwijgen omdoezeld. Maar eensklaps schokte het gelig-verdorde hoofd nogmaals op om naar binnen te kijken en omkrampten de dunne, knokige vingers andermaal de grauwe zijkussentjes van haar stoel.
Nu week de achterkamer-deur zacht geluidend weg. Een brede, donkere mansgestalte doorglipte de gleuf, trok de deur met behoedzaam aanhalen achter zich in het slot.
Ze vroeg niets... keek hem maar aan; doch hij verstond haar blik en een slap schouderophalen gaf haar zwijgend het antwoord van wanhoop.
Een diepe zucht ontwelde haar borst; de fijne wenkbrauwen
| |
| |
beefden even op en neer; in tal van bruinige lijntjes rimpelde haar ivorig voorhoofdsvel.
Strak bleef haar kijken gericht naar de statelike gestalte met het glimmend-zwarte hoofdhaar, zo zorgvuldig van de rechte scheiding weggeborsteld, de volle, zwarte baard omkroezend regelmatig ernstige trekken in bruinrode gelaatshuid, het felrode lintje afgloeiend van zwarte, deftig toegeknoopte, de krachtig-gewelfde-borst-blauwig-overblinkende jas. Maar dat kijken lette kennelik de ontstoken randen om zijn diep bruine, glanzig-doortraande ogen niet op; geen lijntje bewoog van haar verstarde trekken; levenloos-stil stond in het groezelig oogwit de mat-donkere pupil.
Tot ze vroeg:
‘Geen verandering?’
Langzaam schudde zijn hoofd van neen; een snik schokte op onder zijn glanzende jas; zijn lippen sidderden; zijn handen grepen naar zijn achterzak.
‘Nog altijd die koorts?’
‘Nog altijd... Ze ligt... ze ligt nog net als van morgenvroeg, toen jij ze... ze hebt gezien... De lieve... de lieve oogjes zijn nu sedert gisterenavond niet meer open geweest... 'k Geloof niet, dat ze van iets meer besef heeft.’
‘Gelukkig’ klonk 't rauw, hardvochtig en hij zag, dat ze de sjaal dichter om zich heen trok met een beweging van zich afsluiten tegen indringende kou.
Met een schichtige ruk haalde zijn rechterhand de zakdoek te voorschijn; half afgewend lei hij de linkerhand op de hoge bedrand, liet hij zijn angstblik omdolen over het groen zijden dek.
‘Hè!... Mijn God, Ems, hoe kan je zo spreken! Hoe kan je 't!... Hoe is 't mogelik! Heb je dan geen greintje hoop meer?’
‘Hoop?’
Ze lachte niet; toch hoorde hij schamper lachen in haar harde stem.
‘Ja zeker. Iedere drenkeling klampt zich nog aan 'n strohalm vast. - Hoe kan jij nu zeggen: “gelukkig”? Hè... daar is voor mij iets... iets onmenseliks in.’
Ze zweeg.
En hij ging voort:
‘Dat het kind sterven moet... ik weet 't even goed als
| |
| |
jij. Hoe verschrikkelik ik 't ook vind... redding is niet mogelik meer... menselikerwijze gesproken niet mogelik meer. De tuberkels zijn nu ook al in de hersens. Er zou 'n wonder moeten gebeuren. Ik weet 't... ik weet 't... alles. En toch... ik blijf hopen... ik moet blijven hopen. Al hoop ik niet meer op genezing.. toch zegen ik elke minuut, die het kind langer leeft. Soms verbeeld ik me zelfs, dat het wonder nog werkelik zal gebeuren. 't Is dwaasheid... ik weet 't... ik weet 't... maar ik verbeeld 't me toch... omdat ik 't zo vurig hoop.’
‘Ja,’ zei ze zacht, ‘ondanks alles ben jij 'n gelukkig mens.’
Maar deze woorden ontgingen hem en hij vervolgde:
‘Kan jij er dan zó gemakkelik in berusten haar nooit weer te zien? Denk je dat toch 's in! Niet morgen, niet over 'n maand, niet over 'n jaar... neen, nooit, nooit meer, hoe oud of je ook zult worden... nooit, nooit! Is 't niet vreselik? Mijn God, hoe was je na Woutertje's dood! Zou je 't nu niet zalig vinden als ze je nog eens... één enkele keer... al was 't ook maar 'n sekonde, aankeek en herkende?’
‘Neen, Frits.’ Haar toon werd weer feller. ‘Ik bid niet meer... je weet het; maar als ik nog bad... als... dan zou ik juist bidden om 't tegendeel. Nu weet 't kind van niets meer. Goddank! Wat kan er beter zijn dan van niets meer te weten?’
‘Maar voor je zelf?’
‘Voor mij?... Ik kan me niet meer paaien, Frits. Ik wil 't ook niet meer. Ik heb genoeg van dat hopen, hopen... hopen; tegen beter-weten-in altijd maar hopen en nooit iets anders krijgen dan de afgrijselikste teleurstellingen.’
Zenuwachtig met beide handen aan zijn zakdoek trekkend als wilde hij die vaneen scheuren, draaide hij midden in de kamer rond, Het smartte hem, dat Emma zo sprak; maar het ergerde hem nog meer. Hij wilde getroost, vooral bemoedigd worden en was 't niet haar taak daarvoor te zorgen? Waarom deed ze 't dan niet?’
‘Je mag niet onredelik worden, Ems. Ieder mens heeft z'n leed op de wereld. Het onze is groot... heel groot.. Denk je soms, dat ik 't niet voel? Maar daarom juist moeten we elkaar moed in spreken... daarom juist... en niet nog meer neerdrukken, zou ik denken... Nu te zeggen, dat je nooit iets anders dan de bitterste teleurstellingen hebt gehad... nooit... neen...
| |
| |
heus, dat is ondankbaar... daar heb je geen recht toe.’
Zij sprak hem niet tegen; zij spon maar voort aan haar eigen gedachten.
‘Van jou heb ik 't geleerd... dat... hopen. En wat heb ik niet afgehoopt! Herinner je maar 's... toen Woutertje was gekomen! Wat had ik 'n idealen! Hij zou gezond en flink zijn... 'n mooie man... hij zou knap worden en naam maken... ik zou me nog eens verheugen in zijn kinderen... onze kleinkinderen. Ja wel! 'n Bronchitis en binnen 'n paar maanden was 't kind weg. Weg... zo maar... weg... verdwenen... weggevaagd uit 't leven... weggevaagd door haast niets! En wat had dat leven 'm gegeven? Al de kleine verdrietelikheden van de kindertijd... al 't geplaag van ouwers, meiden, meesters... al de hatelikheid van te moeten blokken op je schoolwerk, terwijl je hart haakt naar spelen... ten slotte nog al de ellende van ziek-zijn. Daarvoor en voor niets anders moest 't kind dus geboren worden. Toen hadden we zus nog. Voor haar moest ik nog meer hopen, want voor haar leek de kans om gelukkig te worden veel kleiner. 'k Was niet blind genoeg om 't kind voor mooi en geestig of zelfs maar innemend te houwen. O, neen! Ze had mooie ogen, maar dat was alles. Ik ontgaf 't me volstrekt niet, dat ze een stil, saai, in-zich-zelf-gekeerd schepseltje was. Ik hield van d'r, omdat ze m'n kind was; maar dikwels genoeg heb ik me afgevraagd: zal ooit 'n man d'r lief krijgen? Is 't niet te verwachten, dat ze ongetrouwd zal blijven, of om d'r geld worden genomen? O, ik zag 't zo goed in; maar... ik hoopte. Waarop presies wist ik niet eens. Toch hoopte ik... hoopte... hoopte. Toen hoorden wij op 'n avond... herinner je je die avond nog, Frits... toen hoorden we dat reutelen in d'r borst. We wisten dadelik wat 't betekende. Ook dat tweede kind moest van ons weg; maar toch hoopten we weer en twee jaren lang hebben we ons nu weer met nieuwe hoop gevleid. 't Was waanzinnig; maar we hebben 't volgehouwen. 't Schepseltje ging elke dag zichtbaar achteruit... Was ze niet ons eigen kind geweest, geen sekonde zouwen w' er aan getwijfeld hebben, dat ze onherroepelik veroordeeld was. Maar wij,
dwazen en verblinden, wij hoopten! Als ze 's wat beter geslapen had... als ze 'n stukje vlees meer dan gisteren opat... als ze weer 's in de
| |
| |
lucht was geweest... dan hoopten we maar weer, hoopten we, hoopten we. En wat hoopten we? Vraag 't je 's af. Hoopten we op genoeg geluk voor 't arme schaap om d'r schadeloos te stellen voor al de ellende, die zij al had geleden en al de teleurstellingen die haar nog te wachten stonden? Konden we daarop hopen? Konden we dit... met ons verstand? Neen, we hoopten ze alleen maar te behouwen, voor ons te behouwen, omdat we 't verdriet van 't verliezen vreesden voor ons zelf. Alsof we ons niet juist 't meeste verdriet berokkenden door dat idiote hopen. Alsof we niet veel minder ongelukkig zouwen geweest zijn, indien we niet waren getrouwd en aan geen kinderen 't leven hadden geschonken... altijd maar hopend... hopend... hopend!’
Hij zei niets. Ze leek hem overspannen, ziekelik overspannen. In de gegeven omstandigheden was dat zeker niet te verwonderen, maar nu kwam 't hem het verstandigst voor haar niet door tegenspraak tot nog krassere uitingen te prikkelen. Dus zweeg hij maar en langzaam, langzaam, in de omdoezeling van dat zwijgen, in de roerloosheid van alles om haar heen liet zij het hoofd weer neder zijgen, zijwaarts af naar de straat, om wederom te turen naar de mensen, die geluidloos voorbij wiebelden, naar de trems, die gonzend heen en weer schoven, naar de rijtuigen en karren, die uit een onbekende verte aanrommelden, voorbij ratelden en wegroesden in onbekende verte.
Zij dacht... ze dacht en in de wegdwaling van haar denken vergat ze, dat hij in de kamer stond, schrok ze op, toen luid snikken, benauwd aangorgelend uit beklemde borst, eensklaps achter haar opklonk. Naast het bed op een stoel neergezonken, het donkere hoofd voorover gebogen in de omklampende handen, de elbogen op de knieën gesteund, trilde het ganse forse mannelijf onder het uitschokken van zijn smart.
Nu verweekte medelijden de harde verbittering, die omdolend gevoelsdenken in haar gemoed, als een dor geschroeid spoor achter zich liet.
‘Arme Frits,’ zuchtte 't van haar bleke mond, en een ontspanning verslapte de streng getrokken lijnen in haar ziekelik vergrauwd gezicht.
Die paar deelnemende woorden troostten hem al. Zijn gelaat rees op; snel wiste hij zich de ogen af en op haar toe getre- | |
| |
den omvatte hij haar hoofd, drukte het met mnigheid tegen zijn borst.
‘Ems... Ems... laat ons toch lief blijven voor mekaar. We hebben nu niets anders meer op de wereld.’
Ze antwoordde niet dadelik; maar hij voelde haar op-enneer-schuiven tegen zijn jas en dacht weer, dat er een lach schudde door haar schouders. Toch lachte ze ook nu niet, ze zei alleen schamper:
‘Ach... wat heb je nog aan mij?’
Zulke opmerkingen kon hij niet velen. 't Was wel waar, dat ze lichamelik hem weinig meer bekoorde en geestelik te dikwels zijn geestkracht verlamde; doch waarom sprak ze uit, wat door dit uitspreken slechts verergeren kon?
‘Ach neen, Ems, spreek zo niet. Al ben je nu ziek, tijdelik ziek... en al heb je nu in de laatste tijd weer van die wanhopende gedachten, je blijft immers toch de enige vrouw, die ik ooit echt lief heb gehad. 'n Woordje van opbeuring zou me zo goed doen. Je geeft 't me niet; maar van wie anders kan ik 't verwachten? Spreek me toch 's moed in. Kan je er niet in komen, dat ik meer dan ooit me aan je vastklamp?’
Even streelde haar bleke, blauw-dooraderde hand hem over de brede borst, duwde een jasknoop uit het knoopsgat, trok 'm er weer in, en haar stem klonk hem weer liefelik als lang geleden, toen ze zeide:
‘Ik kan er wel in komen, Frits; maar... jij hebt immers veel meer moed dan ik. Wat kan ik nog anders voor je zijn dan 'n bron van allerlei teleurstellingen en allerlei verdriet? Al wil je 't niet erkennen uit... uit vriendelikheid... ben jij nu 'n man om je tevrejen te stellen met 'n verlamde vrouw, die geen enkele bekoorlikheid meer voor je bezit. Op 't ogenblik... in je grote verdriet... heb je nog geen andere begeerten... klamp je je nog aan me vast... zoals je zegt, maar...’
‘Spreek zo niet, spreek zo niet, Ems! In Godsnaam spreek zo niet! Je hebt geen verlamming... niet echt wat je 'n verlamming noemt... 't Is veel meer rumaties en van zenuwen. Ze hebben 't nu allebei gezegd èn de dokter èn de professor. Je zult genezen, helemaal genezen. Geloof 't toch! Wat heb j' er aan altijd 't ergste te denken? Alleen maar
| |
| |
wat geduld nog. Zodra mogelik kan je 'n kuur doen en dan zal 't wel beter gaan. Heus. Waarom geloof je dat nu niet?’
Ze bewoog niet onder zijn klemmende hand; ze antwoordde niet op zijn aandringende woorden. Als hij een kus op haar voorhoofd drukte, vertrok geen spier in haar gelaat. En hij ging voort:
‘Mijn hemel, de achttien jaren, die wij lief en leed samen hebben gedeeld... die hebben toch 'n band gevormd... 'n band, die niet zo maar verdwijnt, omdat j' er tijdelik minder goed uitziet. Kom, kom, laat ons elkaar toch troosten en opbeuren; wij hebben 't beide zo hoog nodig. Waarom doe je juist het tegendeel?’
Nauw merkbaar schudde zij 't hoofd.
‘'t Is niet alleen door die ziekte, Frits, dat ik voor jou geen vrouw meer ben. Dat weet je ook zelf wel. 't Is, omdat je in alle opzichten veel gelukkiger zult zijn, wanneer je mij niet langer tot je last hebt.’
‘Ach, Ems!’
‘O, zeker! Ik weet 't zo goed. Op 't ogenblik kan je 't nog niet inzien en me verliezen... ik begrijp 't best, dat zal nog 'n zware slag voor je wezen. Maar die kom je wel te boven... en gemakkeliker dan je denkt. Jij kunt 'n heel nieuw leven beginnen... ik niet. Is die slag eenmaal 'n tijdje achter de rug... over 'n vier... vijf jaren... denk dan eens na over 't geen ik je heb gezegd... Kijk dan 's, of je niet weer van voren af aan naar allerlei nieuwe dingen verlangt en streeft... op allerlei dingen... hoopt.’
Hij werd haast driftig en zijn stem begon luider, bevelender te klinken:
‘Ems... schei nu uit!... Houd eindelik 's op met die... die praatjes! Ik weet nu, dat je 't dwaas van me vindt aan 't leven nog waarde te hechten; 't zij zo; maar... wat ik ook nog verlang of hoop... of... verlangen zal... zeker hoop ik niet jou te moeten verliezen.’
Bijna ruw duwde hij haar hoofd af; wegkijkend met de boosheid van een miskende trad hij een pas achteruit.
Ze bleef bedaard; ze scheen ook onbewogen.
‘Dat beweer ik immers niet. Je weet heel goed, dat ik je nooit voor dwaas heb gehouden. Ik vind je alleen maar menseliker dan ik zelf ben. Is dat voor jou geen groot
| |
| |
geluk? Jij past veel beter op de wereld onder de mensen. Moet je nu boos worden, als ik je dat zeg....als ik beweer, dat jij nog wel kans hebt op 'n betrekkelik geluk?’
Hij werd ook niet boos om die woorden, maar wel om de minachting, die er voor hem inzag, wijl zij kwamen van haar. Met zenuwachtige handbewegingen wankelde hij een paar schreden dieper de kamer in, keerde weer om en trad met armen op de rug gekruist langzaam nader. Gedwongen rustig klonk zijn stem.
‘Ik vraag 't je nog eens, Ems, wat zijn dat nu voor praatjes, terwijl ons laatst overgebleven kind hier naast ligt te sterven? Hoe kan je zo gevoelloos zijn, nu... op dit ogenblik tegen me te zeggen: binnen kort heb je ook geen vrouw meer en dat zal je nog gelukkig maken op de koop toe?’
‘Je zult er 'n andere krijgen, Frits, een, die veel mooier, veel liever is dan ik en die ook veel beter voor jou past.’
‘Maar ik begeer geen andere!’ duwde hij haar toe met snauwende vertwijfeling in zijn stem.
‘Net zeg ik je, dat jij de enige vrouw bent, die ik ooit waarlik lief heb gehad; waarom geloof je me niet?
Ik geloof je wel degelik, Frits.’
‘Welnu dan? Is 't dan niet waar, dat we achttien jaren lang gelukkig zijn geweest? Heb ik me dat maar verbeeld? Voor me zelf zeker niet. Ik was gelukkig, echt gelukkig... en... al zijn ze allebei heengegaan, onze twee lievelingen, waarvan ik zo zielsveel hield... jij toch ook... met jou, Ems ben ik 't nog... ja, toch nog. Maar ben jij 't dan niet met mij geweest? Heb ik me zó vergist... al die tijd?’
Een weifelend lachje omspeelde haar bloedeloze lippen en haar ogenstrakheid vergoedigde in de verfijnde omrimpeling als ze, de bleke magere vingers naar hem uitstrekkend, zeide:
‘Neen, Frits, neen. Wat ik nog aan geluk gehad heb... aan jou heb ik 't te danken. Jaren lang ben ik werkelik zo gelukkig geweest, als... wel ik geloof niet, dat 'n mens gelukkiger kan wezen. En jij, met je liefde, met je goedheid, met je zorgen en niet 't minst met je idees... jij bent 't die me zo gelukkig hebt gemaakt. Dat zal ik altijd... altijd erkennen... dankbaar erkennen. Maar nu... nu... ja, ik kan de waarheid nog wel verzwijgen; maar verbergen gaat toch niet op den duur... nu zie ik in, dat dit hele geluk
| |
| |
niets anders was dan 'n verblinding... 'n opwinding... hoe zal ik 't noemen... 'n soort zwijmel. En omdat die zwijmel... die roes uit heeft gewerkt... moet ik weer denken, als vroeger... Nu weet ik, dat ik me al die tijd maar wat wijs heb gemaakt en dat ik vroeger... eer ik jou leerde kennen... dat ik toen alles veel juister heb geschat... 't leven... de mensen... en al wat daar mee samenhangt.’
Met een nauw-merkbaar schouderschokje had hij de bleke hand even teder-zacht gestreeld, weer los gelaten en zijn stem klonk hard-koud als hij antwoordde:
‘Zo... dus... wat je vroeger... in ons engagement... noemde je genezing... je genezing van allerlei jeugdigdwaze denkbeelden en pessimistiese stellingen, waardoor je toen je ontevreden en ongelukkig voelde... dat is nu, wel beschouwd, 'n bedriegerij geworden... van mij.’
‘Neen, Frits’ zei ze zacht, kennelik haar best doende gemoedelik te blijven. ‘Jij hebt me niet bedrogen. Ik denk er niet aan zo iets te beweren. Maar jij misleidt wel je zelf, al zie je dat niet in. Eerlik gaf je me je opvattingen... de opvattingen, waarbij je zelf je zo gelukkig mogelik voelde; maar... ach, ik heb in de laatste weken aan dit venster zo veel... zo heel veel nagedacht. Ik begrijp nu zo goed hoe 't komt, dat de mensen voor waarheid houden wat hun aangenaam is... wat 't best met hun lusten en wensen overeenkomt. Wie durft... wie wil de waarheid... de ware waarheid in 't gezicht zien? Haast niemand! 't Is zo verklaarbaar, dat jij me jouw opvattingen gaf en dat ik ze blindelings overnam. Ik hield immers van je. Ik vond 't immers heerlik alles door jouw ogen te bezien.’
‘Vroeger.’
‘Ja, Frits... vroeger. Tegenwoordig... gaat dat niet langer. Ik moet de onwaarheid er van erkennen. Ik moet... Die springt te veel in 't oog. En met onwaarheid... onwaarheid, die ik inzie... daarmee is 't me nu eenmaal onmogelik vrede te hebben. Dat ik... vroeger... vóór ons huwelik... door m'n eigen idees... of zoals jij zei: door m'n eigen schuld... me ongelukkig voelde... o, ik weet 't heel goed. En toch... toch ben ik tot die idees teruggekeerd. In de jouwe kan ik alleen nog vinden... de gewone zelfmisleiding van de meeste mensen.’
| |
| |
En toen hij, niet zo dadelik wetend welk antwoord hierop het best zou passen, een korte wijle zwijgen bleef, voegde zij er zachter nog, doch ook bitterder aan toe:
‘Je ziet wel, dat we niet hadden moeten trouwen. Ik ben zwak geweest en 't ergste is, dat ik 't heb geweten. Ik heb geprobeerd m'n gedachten in me te smoren en half... tijdelik... is 't me ook gelukt, maar helemaal... nooit... neen, helemaal... nooit. Was ik toch maar bij m'n mening... bij mijn eigen mening gebleven. Je te laten bepraten... al is 't ook door je zelf... 't is altijd verkeerd... altijd, altijd.. verkeerd.’
Het klagend verbitterde van haar toon wekte vertederend schuldbesef op in zijn gemoed. Een stoel nemend ging hij bij haar zitten en zei onderwijl:
‘Dat je nu zo... zo redeneert, Ems... 't is zo vreemd niet; maar... je overdrijft en je bent onrechtvaardig... want... ja, onrechtvaardig ben je zeker... voor je zelf en voor mij; maar... 't verdriet heeft je ook volkomen van stuur... wanhopend gemaakt. Daar komt dan nog bij... je eigen ziekte... je pijnen. Ik begrijp 't wel... ik begrijp 't wel... 't kon niet anders. 't Was te erg... al te erg. Maar twee kinderen te hebben... die allebei groot te moeten zien worden en er dan... tegen dat je denkt: nu zijn z' er... nu gaan ze met ons meeleven... ze dan, juist dan... te moeten verliezen... en hoe... hoe verliezen... ja, dat is haast meer dan 'n mens kan dragen; dat is...’
Een traan welde glinsterend in zijn ooghoek op, biggelde over zijn wang naar zijn jas neer. Zorgvuldig wiste hij de kralende droppel met zijn zakdoek af, eer hij voortging:
‘Maar toch... toch: je overdrijft en je moet niet onrechtvaardig worden. Wie kon weten, dat onze lievelingen die afschuwelike ziekte zouwen krijgen? Me...’
Bars viel zij hem in de rede:
‘Weten? O neen... weten konden we niets; maar we hadden de mogelikheid, de grote kans moeten voorzien en dat had voldoende moeten wezen. Je moeder en je broer... beide waren ze aan de tering gestorven... waarom hebben wij net gedaan alsof er voor ons geen erfelikheid bestond? Hadden we daarvoor één enkele goeie reden? Ach... 't was bij ons ook in dit opzicht weer net als bij
| |
| |
alle anderen: we kenden 't gevaar... we wisten, dat 't 'n wonder zou zijn als w' er aan ontkwamen... toch leefden w' er maar op los, alsof voor ons dat wonder zou gebeuren. En nu 't wonder niet is gebeurd... nu 't ons is gegaan zoals 't dag aan dag honderden en duizenden gaat... zoals 't gaan moet... zoals we wisten... zoals we ten minste hadden kunnen weten, dat 't gaan zou... nu noemen we ons zelf ongelukkig... rampzalig... nu huilen we... nu jammeren we. Neen Frits, neen... dat noem ik nu onrechtvaardig; want 't is alles... alles onze eigen schuld. We hebben eenvoudig dom, onverantwoordelik dom gehandeld. En dat is dan nog 't zachtste woord. Want... zoveel domheid is... wel beschouwd... slechtheid. Daarvoor bestaat geen verontschuldiging. Als je alles goed beredeneert... als je bedenkt, dat we de wrede wet toch kenden, die 't leven beheerst... die wet, waardoor onschuldige kinderen moeten boeten voor 't kwaad met opzet of bij ongeluk door 'n grootvader of grootmoeder bedreven... 'n wet, zo grenzenloos laaghartig, dat geen volk hoe slaafs, hoe verdrukt, hoe kruipend ook, de despoot zou dulden, die er maar aan dacht 'm in te voeren in z'n rijk... als je nagaat, dat wij op twee kinderen, die ons toch geen kwaad hadden gedaan... van wie we zelfs beweerden te houwen... die wet hebben laten toepassen... God, God, vraag je dan eens af welke benaming ons gedrag heeft verdiend!’
Ze wist heel goed, dat zulke hartstochtelike woorden niet de minste kans hadden hem van ongelijk te overtuigen. Alleen hem ergeren en boosmaken konden ze; te meer nu een schamper lachje ze had begeleid. Toch wilde ze dit niet. Hij was immers altijd zo goed, zo lief voor haar geweest. Maar 't was haar niet mogelik meer die woorden langer in te houden, nog langer te veinzen, dat zij ooit volkomen eensgezind met hem had gevoeld en gedacht. Ze had 't zich wel opgedrongen; maar waar... helemaal waar was 't immers nooit geweest. En nu haar gemoed overvol was geraakt van bitterheid en haar hersenen van bittere gedachten, nu moest, ze 't, moest ze 't zeggen, eindelik en ten laatste uitspreken wat er omgistte en verwoestend rondbruiste door haar hoofd en hart. Liever nog had ze 't uitgeschreeuwd van de daken, zodat alle mensen, al de dwaas verblinden, 't hadden
| |
| |
moeten horen of ze wilden of niet. Want ondanks al haar zelfbeschuldigende woorden gold haar aanklacht toch bovenal de macht, die een mens zo dom en zo blind heeft gemaakt en hem zo meedogenloos met valstrikken omringt.
Werkelik was Frits boos en geërgerd geworden: boos omdat hij meende haar reeds achttien jaren geleden volkomen van ongelijk te hebben overtuigd; geërgerd, omdat hij geen korte, vernietigende, zijn-overwicht-handhavende weerlegging binnen zijn bereik vond. En zijn toorn, zijn ergernis zwollen ongehinderd aan door zijn onmacht om te geloven, dat iemand dergelike opvattingen in ernst kon zijn toegedaan. Ze zouden immers het hele leven onmogelik maken, indien men er prakties rekening mee hield.
Maar hij bedacht, dat zij overspannen was, en de kregele heftigheid van zijn stem dus zoveel mogelik dempend, sprak hij, weer opgerezen van zijn stoel en omdwalend door de kamer:
‘Wat is dat nu voor geredeneer? Hè!... hè!... hè! Ems... Ems... blijf toch bedaard. Je doet je zelf kwaad en wat win je 'r bij? Ik bid je! Moeten wij ons verdriet nog moedwillig gaan vergroten door ons op te dringen dat alles eigen schuld is? Kom nu... kom... hoe is 't mogelik!... Neen, heus, zulke redeneringen hebben voor mij iets stuitends. Wat afschuwelik klinkt, is daarom nog geen waarheid. Voor zelfverwijt hebben wij niet de minste reden... niet de minste. Verbeeld je!... Moet ik me opeens 'n misdadiger gaan voelen, omdat ik jou uit liefde heb getrouwd en omdat de Voorzienigheid ons twee kinderen heeft geschonken, die we helaas weer moesten verliezen? Ach, kom! 't Zou immers al te... al te gek zijn! Zeker is 't verschrikkelik... wreed als je wilt... en dat ieder mens z'n deel krijgt van 't aardse leed... ja, ik weet 't wel, dat maakt de zaak voor ons niet beter... dat geeft je zelfs geen troost... mij altans niet. Waren de kinderen vroeger.. veel vroeger heen gegaan... misschien... hoewel... maar net in deze leeftijd... vijftien jaar... juist, als je begint... en... allebei... ja dat... dat...’
Hij kon niet voleinden. In stede van troostgronden vond hij alleen woorden, die zijn knagend leed nog meer verscherpten. En waarom zweeg zij nu? Behoorde zij hem niet te troosten in plaats van hij haar? Moest zij nu maar stil zitten luisteren
| |
| |
en bedenken hoe zij hem straks kon tegenspreken? Zijn zakdoek tegen de ogen gedrukt zeeg hij andermaal naast het bed op een stoel neer en het duurde lang, eer de gesmoorde snikgeluiden in de kamerstilte verstomden en geen rillingen het gebogen, ineengezonken lijf meer doorsidderden.
Al die tijd vond Emma geen klank om zijn smart te doen bedaren. Zij wilde 't wel, maar voelde haar verwekend medelijden zwinden. Er was in zijn verdriet zelfs iets, dat haar onaangenaam aandeed. Zij besefte 't duideliker dan ooit te voren, dat ook hij behoorde tot de mannen, die de waarheid niet willen zien, wijl die waarheid hen hindert in de botviering van alledaagse lusten en het stuitte haar hoe langer hoe meer zich eenmaal te hebben laten begoochelen door de drogredenen door hem aanvaard, omdat hij er voor zijn eigen doen en laten behoefte aan had. Zij wist ook, dat zijn veerkrachtige, levenslustige natuur zich spoedig herstellen zou en zij dacht aan al de kleine maatschappelike belangen, welke zijn aandacht moesten afleiden van herinneringen, die voor een man als hij aanstonds weemoedig liefelik zouden worden, terwijl ze voor haar altijd kwellend verbitterend zouden blijven. Ach, hij zou zo gauw van zelf getroost zijn.
Toen hij eindelik weer in staat was door te spreken, klonk zijn stem killer en deftiger vermanend tegelijk. Kennelik had hij zich vermand om haar eens ernstig de waarheid onder de ogen te brengen.
En nu redeneerde hij over het moeilike, maar ook mooie en troostrijke van de berusting, over het onnutte, het kinderachtige, het lelike van een toornig-in-opstand-zijn. Waartoe dat vragen naar het hoe en waarom der dingen? We kennen 't niet en zullen 't ook wel nooit leren kennen. Dat is nu eenmaal niet voor ons weggelegd. Daar kunnen we wel boos om worden; maar ten slotte moeten we ons immers toch neerleggen bij de beschikkingen van een hogere macht. Zullen we dus gaan oordelen en veroordelen... oordelen en veroordelen zonder iets goed te begrijpen... wij, kleine, nauw zichtbare, machteloze stipjes in het heelal? Wat kunnen we er mee bereiken? Alleen, dat we ons zelf ongelukkig maken... nog ongelukkiger dan we al zijn en... anderen er bij. Aan een verzet te denken... zelfs maar te denken... is 't op de keper beschouwd niet eenvoudig... dwaas... kinder- | |
| |
achtig dwaas? We doen heus 't verstandigst aan te nemen, dat alles gebeurt volgens vaste wetten, waaraan niets te veranderen valt en dat alles voor ons welzijn is ingericht, al zien we 't niet dadelijk in... ja... al lijkt dikwels het tegendeel waarschijnlik.’
‘Alles heeft z'n reden, Ems, z'n reden, z'n oorzaak en z'n doel. Ontken dat nu niet, omdat wij die oorzaak, die reden en dat doel niet altoos kunnen vinden. Dat er in de wereld ontwikkeling... evolutie is... dat hebben de grootste geleerden uitgemaakt en dat zal jij dus wel niet bestrijen. Hè? Welnu... kan jij 'n ontwikkeling je voorstellen zonder doel, waarop wordt aangestuurd?’
Ongestoord had ze hem laten uitpraten; ze kende deze soort van redenering al zo lang. Even rimpelde zich haar voorhoofd onder het opwringen van haar wenkbrauwen. Stug klonk toen haar bescheid:
‘Dat alles z'n oorzaak heeft... natuurlik; maar ik neem geen redenen en geen doel aan, die niemand in staat is te vinden... ook die grootste geleerden niet. Ontwikkeling zonder einddoel... neen, daarvan kan ik me geen voorstelling maken... dat is zo; maar daarom geloof ik dan ook niet aan die ontwikkeling... die evolutie. Ik kan me zelf nu eenmaal niet begoochelen met fantazieën van andere mensen, die even weinig weten als ik. Wat ik zie, is 'n blinde dooreenwerking van natuurkrachten, waaraan nooit 'n eind zal komen en die dus ook geen doel heeft; want 'n doel is toch 'n eind, nietwaar? Trouwens... als we 't doel niet kennen... het doel, waarnaar wij moeten sturen, hoe kunnen we dan ons leven daar op inrichten... hoe weten we dan, dat alles voor ons welzijn gebeurt? En dat welzijn... kan jij aannemen, dat onze kinderen voor hun welzijn moesten sterven... zo jong sterven... sterven, eer zij nog iets van 't leven geleerd hadden? Wat is dat dan voor 'n welzijn? Waartoe moesten ze dan geboren worden? En als dat niet voor hun welzijn is geweest, was 't dan soms voor 't onze? Ach Frits, dat is allemaal inbeelding, zelfbedrog! Dat zijn fantazieën, waarmee we aan 't afschuwelike, 't onduldbare 'n glimp van mooiheid en rechtvaardigheid willen geven. Wat ik zie, is onze eigen verblinding en de brute macht der dingen, waardoor we aan de ongelukkige schepseltjes 'n kort, nietswaardig leven vol
| |
| |
ellende hebben gegeven, alsof 't iets goeds was en waardoor we in ons eigen binnenste allerlei tere en liefelike gevoelens hebben aangekweekt, die nu weer nutteloos moeten verschrompelen en wegsterven. We zijn akteurs in de grote tragedie zonder slot of zin. We dreunen onze jammerlike rollen op, waarvan we niets begrijpen, om eindelik... als we uitgeput zijn van 't zinneloze werk... eenvoudig te verdwijnen en plaats te maken voor anderen, die wel anders, maar toch even blind en dom zijn als wij.’
Met een wanhoopsgebaar wendde hij zich af; grommend trad hij op zijn kleerkast toe, rukte zenuwachtig-heftig de deur open, begon te rommelen in zijn goed.
Zwijgen leek hem meer dan ooit geraden! Doch wat ze gezegd had vermocht hij niet onweersproken te laten, en dra klonk het van achter de kastdeur haar toe:
‘Tegen zulke... ja, hoe moet ik zo'n uitval noemen... daartegen is geen redeneren mogelik. Hoe kan je zó doordraven? Ik vat 't niet... ik vat 't niet! En hoe hou je 't zelf uit... zo te denken? Als ik zo moest denken... mijn hemel, ik werd gek! Andere mensen worden door verdriet week en goed gestemd. Heeft 't op jou dan alleen invloed, in zo verre 't je verbittert en helemaal buiten westen maakt?’
Nog bleef ze leuk; haar stem kreeg zelfs iets hooghartigs.
‘Misschien wel. Ik kan er ook niets anders in zien dan 'n zinledige plagerij of... zoals ik je zei... de brute macht van blinde, gevoelloze, wreedaardige wetten.’
‘Wetten... wetten!... Je weet net even goed als ik, dat wetten... natuurwetten niets anders zijn dan onze menselike opvattingen van de natuur. En plagerij... Dat we in 'n voortdurende strijd leven... nu ja; maar dat is dan toch in alle geval 'n strijd van 't goeie tegen 't kwaad... 'n strijd buiten ons en tegelijkertijd 'n strijd in ons binnenste. Die strijd moet ons louteren; wat zou 't leven zijn zonder strijd? Die strijd...’
Nu viel ze hem weer met schampere hartstochtelikheid in de rede.
‘Vooruitgang... hè?’
‘Juist. Wij strijden om de vooruitgang.’
‘Maar waarheen dan toch? Waar moeten we dan toch
| |
| |
naar toe? Ach Frits, praat toch niet met zo'n zekerheid over dingen, waarvan niemand iets af weet!’
‘Hoe kan je nu zeggen, dat niemand daar iets van af weet! Is 't dan soms niet waar, dat wij in 'n strijd leven en dat die strijd ons verder brengt? Krijgen we daar niet elke dag de bewijzen van... zoveel als we maar willen? Vin jij, dat we nog net leven als onze voorouwers van duizend jaar gelejen?’
‘Neen; maar wij leven evenmin gelukkiger. En die strijd... ja, zeker leven wij in 'n strijd; maar net als dorre bladeren in 'n storm. Ze worden opgenomen, rondgeslierd, neergezwiept in de modder en... waarvoor? Zeg me dat 's... hè... waarvoor?... Berusten, zeg jij. Natuurlik. Als verzet je toch niet baat, wat zal je dan anders doen dan berusten? Maar spelen we voor toeschouwers, die zich verlustigen in onze ellende, dat die berusting ook nog mooi moet zijn?’
Even trad hij te voorschijn, een pak zakdoeken in de handen; zijn ogen glinsterden, zijn wangen waren gerood.
‘Juist Ems; wij spelen voor toeschouwers en die toeschouwers zijn we zelf. Voor mij is 't 'n mooi schouwspel te zien, dat iemand niet klaagt, niet mort; maar 't leed, dat hem opgelegd is, blijmoedig en met waardigheid draagt.’
Slechts een verdediging van zijn stelling had hij bedoeld; Emma hoorde in zijn woorden een verwijt.
‘Dan spijt het me, dat ik je op dit mooie schouwspel niet onthaal. Maar dàarin Frits, ligt nu juist 't onderscheid tussen ons beide. Voor jou is 't hele leven 'n vertoning, waarin 'n mens 'n mooie rol moet spelen; voor...’
‘Zeg: 'n groot geheel, Ems, waarin ieder z'n taak zo goed mogelik moet vervullen.’
Bijna met geestdrift had hij die fraze geuit. In haar prikkelde de weerstand tot verontwaardiging. Want juist met deze fraze had hij Emma vroeger tot zijn inzichten overgehaald en daarom was 't haar, of hij ze niet meende en nooit gemeend had, of ze hem maar tot een middel was om haar te kneden naar zijn zin. Niet alleen door het leven; doch meer nog door haar man voelde zij zich op dit ogenblik bedrogen en al bedroog hij zich zelf tegelijkertijd, ze had daar nu geen deernis meer mee. Het moest eindelik eens
| |
| |
uit zijn met dat kijken en tot-kijken-dwingen door een roze bril. Weg met dat glas! Zij haatte 't! Ze kon 't niet langer velen, dat Frits de meeste zich waande, wijl zijn gebrek aan moed om de waarheid te erkennen zich omzette in het opgeschroefdste zelfbedrog.
‘Dat is 't!’ riep ze, uitdagend de linker wijsvinger hem toestrekkend. ‘Dat is 't nu juist, waarmee jij en de meeste mensen... haast alle mensen zich paaien! Ieder alleen voor zich zelf; want voor 'n ander... o, voor elkaar denken jelui heel verschillend. 'n Taak in 't grote geheel... ja wel! Maar werk nu 's aan zo'n taak... zo hard je kunt... naar je beste weten... en je beste krachten... tracht 's vooruit te komen en de wereld vooruit te brengen... leef voor dat geheel, streef 's naar de goedkeuring van je medemensen... wat oogst je dan?... Dank... voldoening?... Integendeel! Nijd, hatelikheden, miskenning van allerlei aard, verguizing van allerlei soort! Dan word je behandeld, alsof je de mensheid geen groter dienst zou kunnen bewijzen dan door zo gauw mogelik je werk maar weer te staken en van 't toneel te verdwijnen! Met 'n misdadiger hebben de mensen nog medelijen; iemand, die ze verder wil brengen, krijgt schimp en smaad! 'n Nietsdoener... 'n mens, die alleen voor z'n plezier leeft... misschien ook nog voor z'n naaste omgeving... o, die is 'n egoist... 'n luilak... 'n niets-nut! Heel goed; maar die wordt ten minste niet uitgescholden en lastig gevallen... en voor zich zelf voelt ie zich 'n bescheie schepsel, dat niemand hindert of in de weg staat... dat niemands licht betimmert... dat niemand om eer of aanzien benijdt. Ach, hoe je 't ook draait, wat voor rechtvaardiging je ook hebt voor je zelf... volgens je medemensen doe je toch altijd alles verkeerd. Wat je denkt te weten, weet je juist in 't geheel niet. Waar je goed meent te doen, handel je glad verkeerd. Je bent 'n domme verstokte reaktionair of 'n middenman, waar niemand wat aan heeft of je zoekt je eigen voordeel door de mensen op te ruien voor allerlei onbekookte nieuwigheden. En 'n vrouw is 'n suffe huissloof of 'n mondaine pretmaakster of ze stelt zich aan met d'r sociaal gedoe. Ja, Goethe had wel gelijk toen ie zei: die Menschen sind nur dazu da einander zu quälen
und zu
| |
| |
morden; so war es von jeher, so ist es, so wird es allzeit sein. En je kan 't hun niet eens kwalik nemen. Ze moeten wel zó. De meeste mensen zijn arme stakkers, die graag goed en lief zouen zijn, maar 't eenvoudig niet kunnen, omdat zij maar werk hebben zich staande te houden en al wat vijandig op hun aandringt voortdurend af te weren. Ze leven immers in 'n strijd! Wie niet buiten alles kan blijven of niet buiten alles wil blijven... 'n man, die eerzucht, werklust heeft... 'n vrouw, die liefde wil geven en liefde zoekt... die moeten ook lijen, die moeten ook verbitterd worden... is 't niet door hun medemensen, dan is 't door de omstandigheden. En hoe meer je streeft... hoe meer je in 't oog valt... hoe hoger je staat... des te gevaarliker is al wat je doet. Tot je dood bent. Dan zingt ieder voor één enkele keer je lof om zich zelf en anderen wijs te kunnen maken, dat ie je toch waarlik altijd recht heeft laten wedervaren. En wou je mij nu opdringen, dat 'n taak-vervullen in dat jammerlike, nutteloze gescharrel 't leven voor iemand de moeite waard kan maken? Wou je mij nu nog altijd vertellen, dat er iets moois in ligt 't echte onverdiende leed en al de ontgoochelingen, die wel beschouwd je eigen werk zijn, met zogenaamde waardigheid te dragen? Dwaasheid is 't... dwaze vertoning en anders niemendal! Zie toch eindelik in, dat je voortdurend je paait met de bewondering of altans de goedkeuring van dezelfde mensen, die met hun miskenning en hun hatelikheden, ja zelfs met hun onverschilligheid je leven hebben vergald!’
Heftig duwde Frits de zuigende kastdeur toe, draaide hij de sleutel met kort afbijtende metaalklank in het slot om. Al sprak uit haar woorden deelneming in zijn onaangename ervaringen, hij besefte best, dat er toch ook een vijandigheid tegen hem in school, een aanval op zijn denken en gevoelen, en de lust welde in hem op haar toe te voegen, dat het leven in elk geval niet door hem was ingesteld en zij haar wrevel er over niet aan hem behoefde te koelen. Maar eerst wilde hij haar nog weerleggen, al was 't ook alleen om voor zich zelf haar verlammende opvattingen te kunnen verwerpen. Zijn toon was koud, maar de gedwongen kalme woorden doortrilde nauw-merkbaar opziedende toorn.
| |
| |
‘Zoals zo dikwels, Ems, overdrijf je weer. Je verwart dingen, die niets met elkaar te maken hebben en je bent schromelik onrechtvaardig. Zeker ondervindt ieder mens teleurstellingen; maar... meestal doordien hij zijn wensen niet tot het bereikbare weet te beperken. Eigen schuld! Maar daardoor leer je dan toch ook. Dat er veel nijd en haat in de wereld is... wie zal 't ontkennen; maar zoals jij 't voorstelt... neen, zo erg is 't weer niet. Wat 'n mens goed doet, vindt ook wel degelik erkenning en waardering. Wel degelik... al merk je 't niet altijd! En tegenover miskenning staat in elk geval zelfvoldoening, terwijl 'n egoïst, 'n leegloper heeft... zelfverwijt.’
Emma zou geen vrouw zijn geweest als ze uit een persoonlike ervaring niet een algemene regel had afgeleid en tot bewijs van die algemene regel weer die persoonlike ervaring aangehaald.
‘Dat zeg jij... jij Frits?’
Nu ontschetterde een schamper lachje haar lippen en toen zijn antwoord uitbleef, voer zij dadelik voort:
‘Wou je me 'n nieuw bewijs geven, dat 'n mens zich paait?’
‘Ik spreek niet van me zelf, Ems.’
‘Neen, maar me dunkt, dat je nu juist 's wel aan je zelf moest denken en van je zelf moest spreken. Of heb jij niet geleerd door eigen schuld... eigen werk? Wat had j'n liefde voor je vak! 't Was je leven! Van niets... zelfs van je kinderen niet heb je zóveel gehouwen. En voor niets heb je zóveel over gehad. Spreek dat nu asjeblieft niet tegen! Denk maar 's aan je eigen woorden: al zijn we 'n klein volk, 'n soldaat kan voor dat kleine volk even goed z'n plicht doen als voor 'n groot. Voor 't kleine vaderland de heldendood te sterven... te sterven zei je... is niets minder eervol, niets minder mooi, niets minder benijdenswaardig... benijdenswaardig was je eigen woord... dan voor 'n groot rijk als Engeland of Duitsland. Mijn hemel, hoe dikwels heb je dat niet gezegd en met wat 'n vuur!’
‘Nu ja, Ems, dat is ook wel zo... maar...
Neen, Frits, neen!’
...viel ze hem opgewonden in de rede. Ze had in zijn toegevend-toch-tegen-spreken een vergoelikenslust voor het
| |
| |
leed van anderen, een uitzonderings-eis voor eigen verdienste gehoord, die haar gerechtheidszin kwetsten.
‘Als ik je woorden of de feiten verdraai, mag je me op de vingers tikken; maar wat je zelf gezegd hebt... waarmee je me opgewonden hebt... wat ik met je mee heb moeten voelen, tot 't in me kookte van verontwaardiging... dat moet je nu weer niet vergoeliken... daar moet je nu geen doekjes om willen winden... voor anderen... omdat... omdat je heel goed voelt, dat in 't algemeen de mensen met al die mooie stellingen en opvattingen bedrogen uitkomen. Laat me nu uitspreken zolang ik alleen maar de waarheid zeg. Ik vertel je geen nieuws... dat weet ik; maar jij doet altijd je best om onaangename dingen te vergeten. Dat ergert me... ja, dat vind ik laf. Er is geen reden om weg te moffelen, wat 't leven en de mensen jou hebben aangedaan. Integendeel. Je herinnert je de dag, dat het ministerie viel. Als je toen... de vorige minister van oorlog was 'n geestverwant van je geweest; de nieuwe en de inspekteur van de infanterie waren beide tegenstanders van al wat jij voor nuttig en wenselik hieldt... als je toen je meningen voor je hadt gehouden... de bescheie man gebleven was, die niemand in de weg stond... maar neen! Je achtte 't je plicht die verboden meningen uit te spreken op vergaderingen, ze neer te schrijven in tijdschriften en kranten... de wereld verder te brengen. Gewerkt heb je... zó hard... met zulk 'n toewijding, met zo'n eerlike overtuiging... O, ik zou wel 's willen weten voor welke volksheld, voor welke geliefkoosde figuur van tijdschriften en redevoeringen en boeken jij in dat opzicht hadt moeten onderdoen... En wat was je loon? Heb je getriumfeerd? Heb je de eer gekregen, die je verdiende? Heb je zelfs maar voldoening van je werk gehad? Niets... niets! Je moest er uit: dat was alles en geen mens heeft partij voor je getrokken. Je moest er uit, omdat je gevaarlik heette en 't middel, dat voor de hand lag, werd aanstonds gebruikt. Ze hadden je maar te... passeren en ze hebben je... gepasseerd. Niet, omdat je voor je werk niet langer deugde...
O, neen! Alleen, omdat je probeerde de wereld verder te brengen. Van de Portugese regeering kreeg je 'n lintje... 't is waar en je draagt 't ding. Maar is 't soms iets anders
| |
| |
dan 'n satire op al 't werk, dat je voor je eigen volk... voor niets hebt gedaan? O, zie je Frits, dat ze je dom en gemeen hebben behandeld... dat ze je gesard en gedeukt hebben... dat anderen, die niet in jouw schaduw kunnen staan, veel meer geeërd en gezien zijn, en door laffe kruiperij de hoogste waardigheden bereiken... dat alles heeft je in mijn achting alleen maar hoger en hoger doen stijgen. Als je 't nu maar wilde erkennen, dat er geen deugd wordt beloond, dat er geen rechtvaardigheid zegeviert, dat 't louter toeval en geluk is, wanneer verdienste wordt erkend En dan ook, dat ten slotte over al dat menselike gewurm, over al dat moois en leliks weer zo'n wervelstorm van blinde, brute natuurkrachten heenstrijkt, die voor 'n ogenblik de dingen hoog opjaagt en om doet zwieren door de lucht, maar ze daarna tot gruis vernietigd neerkwakt, en achter zich laat... 'n kleine of grote... woestenij. Je nu nog te paaien... nu weer te gaan streven en hopen... opnieuw te gaan schrijven en spreken en ijveren...’
Midden in de zin hield ze op en hij besefte 't, dat ze een minachtend oordeel van haar lippen terugdwong. Kort maar had hij de opwelling in zich gevoeld haar met zijn armen te omklemmen en met een kus een einde te maken aan de woordenwisseling, die zijn wrevel prikkelde. Over dat verkwikkend blij-opleven-in-dankbaarheid was aanstonds de kilheid gevlaagd van haar leer, die hem aandeed als een ijzige benauwing en van haar vonnis, dat hij duchtte, al keek hij er ook op neer. Op eens had hij veel te veel uiteen te zetten, te beweren en tegen te spreken, en het maakte hem zenuwachtig, dat hij aanstonds de vaste lijn niet zag, waarlangs hij dit alles geleidelik kon behandelen. Een donkere gloed overtoog zijn wangen; twee rechtoppe rimpels griften zich tussen zijn ogen in het voorhoofdsvel vast; driftschichten doorsidderden het bruin der pupillen en door zijn onderste oogharen trilden krampachtige sidderingen heen.
Toch deed hij zijn best kalm te betogen:
‘Van de mensen heb ik weinig goeds, weinig erkentelikheid ondervonden, ofschoon ik altijd eerlik... met hart en met ziel... m'n best heb gedaan... zeker... zeker... Ems, dat is de waarheid. Maar... zie je... mij maakt die miskenning nog niet bitter... boosaardig. Ik heb mijn
| |
| |
beloning in m'n binnenste gevonden, in m'n tevredenheid en dat loon heeft 'n grote waarde, die jij helaas niet schijnt te beseffen. Bovendien... en zoals ik zei: mij heeft de ondervinding niet onrechtvaardig gemaakt. Van hun standpunt... ik erken 't graag... hebben m'n vijanden volstrekt geen ongelijk gehad. Volstrekt niet! Leven is nu eenmaal strijen...’
De schichtige schouderschok, waarmee zij nu haar licht gerood gelaat met de schel-glanzende ogen hem toekeerde, deed op eens de woorden stokken in zijn mond.
‘Noem jij 't strijen, als 'n man, die de hele staatsmacht achter zich heeft, je voor 't alternatief zet: zwijg of ik verbreek je carrière? Is dat in jouw ogen 'n strijd... 'n eerlike, menswaardige strijd?’
‘Ja, Ems. Die man kan niet anders. 'n Strijd van meningen wordt heel licht... en haast altijd 'n strijd tussen personen. Wie de meeste macht heeft, gebruikt natuurlik die macht om 'n gevaarlik tegenstander onschadelik te maken. Ik zou 't ook doen... net even goed. Ongelukkig... ongelukkig voor mij... was ik destijds maatschappelik de zwakste. Ik moest dus 't onderspit delven. In 't leven is dat nu eenmaal zo en niet anders. Maar daarom scheld ik nog niet op dat leven... daarom veracht ik dat leven nog niet... daarom word ik nog niet blind voor 't vele goeie, dat ik er toch ook aan heb te danken. Wat ik treurig vind... voor jou diep te betreuren, is, dat je weer terug bent gekeerd tot zwartgallige zienswijzen, waarvan je de verkeerdheid hadt leren inzien. Daarom wil ik maar hopen... voor jou zowel als voor mij... dat je... je terugval maar van voorbijgaande aard zal zijn... 'n prikkelbaarheid van je zenuwen... 'n... misschien iets, dat samenhangt met je ziekte of 'n gevolg van je groot verdriet’
Een beweging van zijn lippen verried, dat hij nog meer wilde zeggen, maar niet dadelik vond hij de juiste woorden en zij was hem voor.
‘Neen, Frits, met m'n ziekte heeft dit niets te maken. En prikkelbaarheid is 't ook niet. O, in 't geheel niet! Je begrijpt me helemaal verkeerd. Er is iets, dat me ergert. En dat is jouw blind-blijven... jouw met alle geweld tegenbeter-weten-in-blind-blijven voor al de laagheden van de
| |
| |
mensen en de laagheden van 't leven. Zeg nu niet, dat 't dwaas van me is zo te spreken over 't leven. Ik zie aan je gezicht, dat je 't zeggen wilt. Als dat leven... zoals jij gelooft... ons door 'n macht... 'n hogere, intelligente macht gegeven is, dan heb ik net even goed 't recht te spreken van de laagheden van 't leven als van de laagheden jou aangedaan door mensen, die meer macht hebben dan jij. Dat jij die laagheden maar altijd vergoeliken wilt... vergoeliken tot elke prijs... zie je, dat kan ik niet uitstaan... dat kan ik vooral niet uitstaan van jou... omdat ik 't niet alleen dom vind... maar... zoals ik zei... nog laf er bij. O, ik geef je dadelik toe, dat ik al de tijd van m'n huwelik zelf net zo dom en net zo laf ben geweest; maar juist daarom... als iets me nog... hoe zal ik 't noemen... nog bevredigen of liever: nog kalmte geven kan, dan is 't juist, dat ik nu eindelik weer klaar durf zien... dat ik nu eindelik weer durf zien door mijn eigen ogen... dat ik niets meer verdonkeremaan... dat ik me niet langer allerlei mooie opvattingen wijsmaak, die toch maar uitlopen op bittere ontgoocheling.’
Nu viel hij haastig in:
‘Ik wil 't graag geloven, dat je voor 't ogenblik in je verbitterde opvattingen 'n soort van voldoening vindt, maar denk je soms, dat je er op den duur gelukkig mee zult zijn?’
‘Zeker minder ongelukkig dan met de opvattingen van anderen... welke ook... al was 't alleen maar, omdat ze de mijne zijn. Je hadt me van me zelf vervreemd, Frits. Ach, met de beste bedoelingen... dat weet ik en dat zal ik nooit ontkennen. Maar 'n feit is 't, dat je verwachtingen in me hebt opgewekt, die niet verwezenlikt zijn geworden en niet verwezenlikt konden worden en dat je me blind... tijdelik verblind hebt gemaakt voor kleinere en grotere ellenden van allerlei aard en soort, die toch onvermijdelik waren. Nooit mocht ik spreken van iets onaangenaams, dat komen moest, van een gevaar, dat dreigde. Komt tijd, komt raad, zei je. Van alles wilde jij alleen de zonzijde zien. Altijd wilde je hopen... hopen. Dat wreekt zich. Juist daardoor heb je mij... neen, heb ik me zelf... want ik had niet naar je moeten luisteren... heb ik me zelf teleurstellingen en smarten bereid, die nog wel...
| |
| |
voor 'n deel altans... te ontwijken waren geweest door minder te verlangen en vooral minder te... hopen. Je kunt niet ontkennen, dat ik eerlik m'n best heb gedaan je lessen in praktijk te brengen.’
Hij zweeg.
‘Of... ontken je dat wel?... Ben ik geen goeie vrouw voor je geweest en geen goeie moeder voor m'n kinderen?... Heb ik niet met hart en ziel geleefd voor de taak, die volgens jou de mijne moest zijn?’
‘Je hebt 't gedaan, Ems.’
‘O zo!... Me dunkt 't ook. God, God, wat heb ik van die kinderen gehouwen! Alles waren ze me... alles! Al m'n gedachten, al m'n wensen waren voor hen. Soms was 't me, of er buiten die kinderen... en jou... niets... niets meer echt voor me bestond. Wat kon de rest me ook schelen! Wat gaf ik om al de mensen... om de hele wereld? Ja heus, ik heb wel 't leven geleefd, dat volgens jou me gelukkig moest maken. Ik heb 't wel met hart en ziel geleefd en... ik zal 't ook niet loochenen... 't heeft me gelukkige ogenblikken gegeven. Maar 't waren ogenblikken, Frits... enkele ogenblikken maar... Meestal leefde ik in angst... angst om weer te verliezen, wat ik met zoveel zorg koesterde en bewaakte. En dan vroeg ik me af, waarvoor ik 't dan had gekregen? Jij vondt die angst overdreven. Komt tijd, komt raad, niewaar? Maar ik vraag je: wat heb ik nu nog meer over dan de verbitterende herinnering van enkele ogenblikken, waarin ik gelukkig ben geweest en veel heerlike verwachtingen, waarmee ik me heb gevleid? Ach, ik verwijt 't jou niet. Als 't zo schijnt... als je 't denkt... geloof dan, dat 't me spijt. Laat me je dan vergiffenis vragen voor m'n slecht gekozen woorden. Ik weet wel, dat jij 't altijd goed en lief met me hebt gemeend. Hoe zou ik er jou ook 'n verwijt van kunnen maken, dat je denkt en spreekt als haast alle mensen?’
Vertedering kwam weer over hem en de gelegenheid leek hem gunstig om met een verzoenend slot het weerzinwekkend gesprek te besluiten.
‘Ik neem niet kwalik, Ems, wat je gezegd heb. Dat treurige omstandigheden je verbitterd hebben... geheel van streek, ja abnormaal gemaakt, mijn God, 't is zo begrijpelik.
| |
| |
't Zou te verwonderen zijn als 't anders was; maar... dat zal mettertijd wel verbeteren. Als je gezondheid weer...’
Nog eens viel ze hem heftig in de rede
‘Neen Frits, vlei je daarmee niet. O, ik smeek je... houd op met dat onverdragelike hopen!’
Maar nu viel ook hij bijna ruw uit:
‘Wat heb je er toch aan 'n mens te willen beroven van 't beste, dat ie heeft... van 't enige, dat z'n moed, z'n aktiviteit kan ophouwen? Kan jij 't niet vinden met mijn opvattingen... ik kan 't niet vinden met de jouwe! Als ik denken moest zoals jij, zou ik 't leven eenvoudig niet kunnen dragen!’
Dat begreep ze en het begrijpen doorkalmde de trilling in haar zenuwen. Zachter... haast demoedig werd haar toon.
‘Je hebt gelijk, Frits. 't Gaat niet aan, dat ik nu op mijn beurt jou mijn idees zou willen opdringen. Ik zal 't nooit meer proberen. Maar zoals ik zei: vlei je ook niet, dat ik me ooit meer bekeer tot de jouwe. 't Enige, dat in mij... niet de moed of de aktiviteit... die verlang ik niet meer; maar 'n betrekkelike vrede met me zelf kan ophouwen, is de zekerheid, dat ik nu niet langer hoef te vechten tegen allerlei twijfelingen, die wel in me opkomen moesten, omdat jouw idees toch altijd iets vreemds in me zijn gebleven, iets, dat geen wortel in me schoot... dat niet in me... hoorde. 't Kwam me veel te dikwels voor, dat 't leven je ongelijk gaf. Dat hinderde me dan en... Soms is 't me geweest, of ik 'n kwaal met me omdroeg, waaraan ik niet durfde denken en waaraan allerlei dingen me toch telkens herinnerden. Die kwaal... dat waren dan mijn eigen idees... mijn ouwe overtuiging, die ik geprobeerd had te verstikken en toch maar niet dood krijgen kon. Daarmee is 't nu uit... gelukkig. Nu is ten minste dat vreemde... dat, waarmee ik altijd vechten moest... dat is weer uit me weg. Nu heb ik weer rust en zekerheid... zekerheid voor me zelf. 't Is waar, nu zie ik ook weer en nu voel ik ook weer die blinde, plompe fataliteit, waarmee elke kracht, elke macht z'n gang gaat. Nu merk ik ook weer de waanzin van de nietige mensjes om in en met die chaos 'n doel te willen bereiken... 'n doel, dat ze zelf fantazeren en waarvan zij zich toch niet eens 'n duidelike voorstelling kunnen vormen. Maar nu klim ik ten minste
| |
| |
geen hoogten meer op, alleen om er weer af te tuimelen in de diepte. Nu wil ik weer als vroeger: niet meer verlangen, niet meer streven en niet meer hopen. Van 't leven begeer ik niets meer... niets... niets!’
De woede, waarmee zij Frits dit ‘niets’ toesnauwde, trof hem als het onomstotelike bewijs, dat zij met ‘het leven’ tans bedoelde het leven door hem haar geschonken, en toen zij er met iets als deernis en, naar hij meende, ook ironie op volgen liet:
‘Voor jou zou die toestand ondragelik wezen’ klonk zijn antwoord kil-hooghartig:
‘Dat zal waarachtig wel waar zijn.’
Zij voelde in die woorden alleen verblinding... onverstand.
‘Ik weet 't, Frits. We zijn veel te ver uiteenlopende naturen... Altijd geweest... Daarom ook zei ik: we hadden veel beter... veel verstandiger... gedaan niet te trouwen... in alle opzichten verstandiger. Je hebt geprobeerd me te veranderen; maar m'n oorspronkelike aard komt toch weer boven. Ik kan niet zo leuk zijn... zo... alles inslikken... zo alles vergeten. Dat ik zo... zo treurig, zo slecht... over 't leven moet denken... mij verbittert 't niet minder dan 't jou moet doen; maar...’
‘Welnu dan?’
‘Neen, Frits, neen... neen! Liever... honderdmaal liever die verbittering dan 't besef van laf te zijn en mezelf voor de gek te houwen met... verlangens en met hoop. Trouwens... wat zou ik nog moeten... nog kunnen verlangen of hopen? O... in mijn ogen is 't leven iets afschuweliks. En mensen als jij... mensen, die altijd maar blind blijven voor die afschuwelikheid... ja, die zo blind willen blijven... neen, die mensen begrijp ik niet. Ik weet 't nu heel goed, dat je me toch altijd vreemd... 'n raadsel bent geweest. Wat helpt 't, of je de ogen al sluit en allerlei mooie dingen je wijsmaakt, als je verstand toch zo duidelik de afschuwelikheid van 't leven inziet? Wat helpt 't; wat helpt 't? Neen Frits; vóór ons huwelik dacht ik: anderen mogen harrewarren, strijden, zoeken, ijveren, hopen... aan al die dwaasheid doe ik niet mee. Veel liever wil ik niets begeren, dan kan ik altans niets verliezen. Had ik me daar maar bij gehouwen... o, had ik me daar maar bij gehouwen! 't Is
| |
| |
nu te laat; maar toch keer ik tot die ouwe gedachte van me terug. Wie er plezier in heeft, moet aan 't leven maar knutselen. Anders zal 't wel worden... uiterlik ten minste... innerlik misschien ook... wie weet... voor n poos altans; maar beter... neen... beter wordt 't niet... nooit... omdat 't niet beter worden kan. De brute kracht van de meedogenloze wetten houdt toch op den duur de overhand. Die verplettert ons en ons werk, net als zo'n lokomobiel al de scherpe steentjes verplettert en vergruizelt en in 't slijk samenstampt om er 'n gladde, harde weg van te maken. Ben jij niet verpletterd... jij en al je werk van zóveel jaren? Ik weet wel, dat je denkt... of ten minste hoopt: mijn idees moeten eindelik toch zegevieren, maar al is dat ook zo... komen er dan niet weer andere idees, die ook willen zegevieren. Is 't niet altijd maar door: veranderen... veranderen. Veranderen zonder eind en dus ook zonder doel? Ik... ach... 'n beetje leed verzachten zal me wel afleiding geven... Wat heb ik verder nog noodig?... Zo heel lang leef ik toch zeker niet meer... Troost?... Wat troost beter dan de zekerheid, dat 'n ongelukkig uur niet langer duurt dan 'n gelukkig, en dat 't einde van 't nutteloze gescharrel voor ieder even onvermijdelik in aantocht is? Je gelooft misschien, dat ik uit jaloersheid zo spreek... dat ik juist anderen benijd, die gelukkiger zijn, moeders, die gezonde kinderen hebben...?’
Hij schudde het hoofd.
‘Neen, Ems, dat geloof ik niet. Ik weet nog best, hoe je vroeger bent geweest. Als je me dus zegt, dat je tot die ouwe opvattingen terugkeert... Maar... heb je 't ingedacht, dat wij met zulk 'n groot... zulk 'n moedwillig groot-gemaakt verschil van levensinzicht er toe zullen komen over de dingen, die ons 't naast aan 't hart liggen, nooit meer samen te praten? Heb je 't ingedacht, dat je 't nu toch met zo vele woorden gezegd hebt: we zijn wel met elkaar gelukkig geweest; maar dit geluk berustte op... bedrog... zelfbedrog als je wilt? En weet je wel, dat daaruit volgt: nu is 't bedrog uit en... zijn we dus ook samen niet langer... gelukkig?’
‘Ik heb dat alles ingedacht, Frits, en juist daardoor ben ik er toe gekomen je te zeggen: wij hadden niet moeten trouwen. 't Is ons beider schuld, maar... 't is nu eenmaal
| |
| |
zo. O, je weet niet... of liever... je gelooft zeker niet hoeveel leed me dat alles doet... hoe 't me pijnigt... hoe ik 't me dageliks verwijt... vooral om jouwentwil. Natuurlik moet je me ondankbaar vinden. Ik ben 't wel niet; maar in jouw ogen... ja, dat spreekt van zelf. Maar zie je... blijmoedigheid, berusting, hoop... al die dingen, waar jij zoveel prijs op stelt... ik voel ze niet... ik kan... ik wil ze niet voelen! Dus zou ik ze nu moeten huichelen. Kan dat je aangenaam zijn? Zou je dat willen?...’
Volkomen onbewegelik en toch in al zijn zenuwen de koortsing voelende komen van hevige opgewondenheid, door geen weifeling in de blik van zijn fel-starende ogen, geen trilling van zijn strak-getrokken trekken verradend wat voor een zee van onvoldragen, onbewoordde gedachten er omwoelde en omschuimde achter zijn glad voorhoofd, enkel door de twee stille, rechtoppe rimpels gegroefd, bleef hij sprakeloos tegenover haar staan.
En nu zeide ook zij geen woord meer; even schokten haar spitse schouders nauw-merkbaar onder de geruite sjaal omhoog; dan dwaalde haar blik allengs van de donkere mannegestalte weg.
Kamerstilte omdoezelde hun denken; een stoel schuifelschuurde over het dikke tapijt.
En langzaam neeg zij het hoofd weer zijwaarts af om op nieuw te gaan turen in de straat: naar de mensen, die geluidloos voorbij wiebelden, naar de trems, die onder opstaande beugelstang gonzend heen en weer schoven, naar de rijtuigen en karren, die uit onbekende verte aanrommelden, voorbij ratelden en weer weg roesden in onbekende verte.
Tot zij hem hoorde opspringen en sissen:
‘Sssttt!’
Opkijkend zag ze nog juist de deur van de achterkamer wijken, in de duistere gaping zijn donkere gedaante verdwijnen.
En ze schrok. Had hij wat gehoord?... Wat?... Was er iets gebeurd? Zou...? Luisterend rekte ze het hoofd schuin vooruit.
Even meende ze gefluister te vernemen van twee stemmen; maar het suisde weg onder het rommelen van wagens, het klikklakken van paardehoeven, het grommen van trems in de straat.
| |
| |
Ellendige geluiden!
Als 't buiten maar eens een sekonde stil wilde blijven!
Nu was 't...
Maar ook daar binnen...
Geen geluid?... geen enkel?
Dood?
Neen... toch een geritsel... weer gefluister.
Misschien nog eens tot bewustzijn teruggekeerd?
Zou 't mogelik zijn?
De blauwe oogjes toch nog open gegaan... misschien maar voor 'n ogenblik.. één enkel ogenblik?
Keek ze hem nu aan met die lijdende, die pijnlik-vragende blik, die...? Zei ze misschien...?
Neen; dat hield ze niet uit!
Wie weet, of niet nu juist... voor 't laatst... het allerlaatst...
O God, die gedachte was al te vreselik!
Ze wilde... ze moest... maar...
Aanstonds zou 't te laat zijn. Waarom kwam Frits dan ook niet? Waarom kwam hij haar niet halen? De juffrouw was er toch ook. Samen konden ze haar verrollen! Wat gebeurde er dan toch in die kamer?
Was het kind niet meer van haar?
Ze hadden geen recht haar hier alleen te laten; ze moesten toch begrijpen...
‘Frits... Frits!’
Ze had wel willen gillen; maar ze dorst niet.
Zou hij haar gehoord hebben?
Geen antwoord.
O, die ellendige straat met z'n geluiden!
‘Frits... Frits!’
Mijn God, als het kind nu eens stervend was! En dat moest wel zo zijn. Juist daardoor lette niemand op haar roepen.
Of... een krisis...?
Zou 't nog mogelik zijn?
Ach... onzin!
Maar... je kunt toch nooit weten.
‘Frits... Frits!’
Niets?
| |
| |
Nu richtte ze zich op... groefde de witte, dunne vingers in de stoelleuning vast.... drukte de polsen neer... drukte... drukte. Haar vingers beefden... kramptrillingen doorsiddderden haar armen. Een hete bloedstuw gulpte op naar haar hoofd.
Maar als ze nu toch wilde... vast wilde... wilde met wanhoopskracht. 't Was meer gebeurd, dat een hevige emotie op eens...
Daar rees ze overeind.
Ja, ze stond.
Wel onzeker op haar bevende benen; wel zwak in haar machteloze lendenen; maar... ze stond.
Op de stoelleuning zich stuttend kon zij ook blijven staan. Het linkerbeen droeg haar. Ja... het linker alleen. Het rechter... neen... in het rechter had ze geen kracht. Pijnscheuten doorvlijmden 't van het kniegewricht uit... Futloos als een stuk poppenlijf boog het weg onder het gewicht van haar lichaam.
‘Ellendige lamheid,’ siste 't tussen haar tanden.
Als ze nu toch wilde... wilde... met alle kracht, die in haar was... wilde! Geen denken aan; over het rechterbeen had ze niet de minste beheersing. Alleen maar die pijnen... die stekende, krampende, uitstralende pijnen!
Ze voelde zich van binnen uit verkillen en dan eensklaps weer opgloeien in felle hitte. Zweet sloeg uit. Alle dingen in de kamer drongen opkleurend aan en zwonden dan weer vergrauwend.
Nevels trokken over haar ogen; lege helderheden volgden.
Het duizelde haar.
Nog eens spande ze al haar krachten in, trok aan het pijnlik-machteloze been, wankelde, greep... in de lucht. Toen viel ze slap terug in haar stoel... uitgeput... hijgend... wegzwijmend in een damp.
Een ogenblik en de deur ging behoedzaam open: Frits keerde weer.
‘Ik meende iets te horen... 'n geluid... ik wist niet wat. Maar ik heb me vergist... Er is geen verandering... niet de minste.’
En plots als geërgerd:
‘Ben jij nu niet eens geschrokken?... Ben je maar stil blijven zitten... bedaard blijven wachten, dat ik terugkwam?... Is niet eens de gedachte bij je opgerezen, dat
| |
| |
misschien 't laatste ogenblik gekomen was... dat je daarbij wilde zijn? Heeft al dat denken en redeneren en filosoferen je nu al... nu al zó koud, zó onverschillig gemaakt... zó dood voor alles?’
Even keek ze hem aan, strak-verbaasd; schrille verwijtwoorden drongen op naar haar lippen; toen zonk haar blik weer neer.
Ach... wat deed het er nog toe, of hij nu niets meer van haar begreep.
En zacht toegevend lispte ze:
‘Ja, Frits, zó koud, zó onverschillig, zó dood voor alles ben ik geworden.’
Met een zenuwachtige schouderschok wendde hij zich om, greep jas en hoed van hun haken:
‘Ik moet wat frisse lucht hebben. 'k Ben dadelik terug.’
‘Goed, Frits.’
En haar hoofd neeg weer zijwaarts af om te gaan turen in de straat: naar de mensen, die geluidloos voorbij wiebelden, naar de trems, die onder opstaande beugelstang gonzend heen en weer schoven, naar de rijtuigen en karren, die uit onbekende verte aanrommelden, voorbij ratelden en weer weg roesden in onbekende verte.
Marcellus Emants. |
|