| |
| |
| |
Parlementaire kroniek.
26 November.
De begrootings-rhapsodie is aangevangen. Moderato ingezet, werd het tempo door den bekwamen dirigent al spoedig ietwat versnelde. En zoo zal het voortgaan, sempre accelerando, wil, na een geweldig prestissimo, nog vóór Kerstmis het slot-accoord bereikt worden. Arme muzikanten, wat zult gij nog veel moeten blazen, vóór de tijd van uitblazen dáár is! Of de uitvoering niet een weinig lijden zal onder den voortjagenden maatslag. De tijd moet het leeren, maar de ondervinding leerde reeds, dat niet de minste resultaten worden bereikt door de strengste kapelmeesters en het heeft allen schijn, alsof de nieuw gekozen maestro één hunner is. Wat samen kan gaan, ook dit is bekend, met een hoffelijkheid, die den vorm weet te verzachten zonder aan het wezen der zaak iets te kort te doen. En in dit opzicht is de reputatie van den tegenwoordigen kapelmeester sinds lang gevestigd.
Moderato was dus de inzet, eigenlijk een praeludium: de goedkeuring van het vestigingsverdrag tusschen Nederland en het Duitsche Rijk. Als naar gewoonte, waar het de bekrachtiging van dergelijke reeds gevallen beslissingen betreft, droegen de debatten een ietwat academisch karakter. Heeft onze regeering te veel toegegeven aan de Duitsche opvatting van het vreemdelingenrecht, of heeft zij juist, om tegemoet te komen aan den tegenzin van het Nederlandsche volk in straffe politie-regelingen, belangrijke concessies van de Duitsche regeering weten te bedingen? De Minister van Buitenlandsche Zaken, die den arbeid van zijn voor- | |
| |
ganger had te verdedigen, pleitte met overtuiging voor het laatstbedoelde standpunt. Zijn eerste parlementaire redevoering werd aangehoord met de belangstelling die zij verdiende en bleek voor de groote meerderheid overtuigend. Toch zou, had hoofdelijke stemming plaats gehad, niet de geheele Kamer zich met de voordracht hebben vereenigd. Namens de sociaal-democratische leden werd door éen hunner uitdrukkelijk verklaard, dat, al mocht het bereikbare verkregen en al mochten eenige voordeelen bedongen zijn, zij niettemin, als het tot stemming kwam, zich tegen het ontwerp zouden verklaren, omdat zij zich verplicht rekenden, alle verantwoordelijkheid voor de totstandkoming van dit verdrag van (zich) te werpen.’ Een heerlijk voorbeeld van sociaal-democratische tactiek: het best bereikbare verwerpen, om de verantwoordelijkheid te ontgaan voor hetgeen, naar eigen erkenning, van het bereikbare onafscheidelijk is! Alleen een partij die weet, dat zij in afzienbaren tijd geen kans heeft, de verantwoordelijkheid voor de verwerping van iets goeds omdat iets beters niet te verkrijgen is, te moeten aanvaarden, kan zich een dergelijk afwijzend gebaar veroorloven, - daargelaten of zij het ooit mag doen.
En daarna kwam de indische begrooting aan de orde. Ofschoon het debat op het oogenblik dat deze kroniek geschreven wordt nog voortduurt, kan toch reeds meer dan een voorloopige indruk worden weergegeven. Hij is, dat ook hierbij de sociaal-democraten weder partij wisten te trekken van het negatieve standpunt, door hen ten opzichte van de practische politiek ingenomen. Het is zoo gemakkelijk, uit te roepen: bezuinigt tien of meer millioen op uw militaire uitgaven; onthoudt u van alle uitbreiding van uw bestuursinvloed in de buitenbezittingen; zendt nooit, neen nooit, een expeditie uit; besteedt geen penning meer voor de, als het er op aankomt, immers toch onmogelijke handhaving der neutraliteit van uw overzeesch rijk, en vindt op die wijze de gelden, noodig voor de ontwikkeling van Java's volk, - het is zoo gemakkelijk aldus te spreken, wanneer men weet dat er voorloopig toch geen sprake van zijn kan, de in woorden aanbevolen theorie in daden te moeten omzetten. Het was alsof de bekwame leider van de sociaal-democratische fractie gevoelde dat, om zijn partij niet al te zeer in den kijker te doen loopen, er behoefte was aan iets
| |
| |
positievers dan de gepredikte onthoudingsleer op zich zelve zijn kon; dat, tegenover de theoretische beschouwingen, waarmede van vrijzinnig-democratische zijde de onaannemelijkheid der absolute onthoudingsleer was betoogd, aan die leer van sociaal democratische zijde een óók theoretische grondslag moest worden gegeven. Tegenover de redeneering, dat Java en de Buitenbezittingen een orga nisch geheel vormen; dat op den duur het eene niet kan bestaan zonder de andere en omgekeerd; dat het derhalve noodzakelijk is ook de ontwikkeling dier Buitenbezittingen te bevorderen en dat dit alleen kan geschieden door er allereerst orde en rust te verzekeren; dat naar die verzekering zoo lang mogelijk moet worden gestreefd langs vreedzamen weg en alleen bij de uiterste noodzaak tot middelen van geweld mag worden ovegegaan, die echter, als zij niet langer kúnnen uitblijven, ook niet langer mógen uitblijven; dat alleen langs dien weg de Buitenbezittingen kunnen ophouden lastposten te zijn, voor een deel onderhouden ten koste van Java en dat alleen langs dien weg een tweede, eveneens noodzakelijke ontwikkelingsphase kan worden voorbereid, die van de toekomstige Javaniseering der schaars bevolkte Buitenbezittingen, waardoor èn een uitweg voor Java's overbevolking gevonden èn de ontginning van rijke natuurlijke hulpbronnen ten bate der indische gemeenschap mogelijk zal worden; - tegenover deze redeneering, die derhalve de leer der absolute onthouding moet wraken als een uitvloeisel van kortzichtig en ‘onhistorisch’ materialisme, werden de sociaaldemocratische inzichten omtrent Java's toekomstige ontwikkeling ontvouwd. Zij kwamen hierop neder, dat de Javanen van een uitsluitend landbouwend, een grootendeels industrieel volk moeten worden; dat daarom alle krachten moeten worden ingespannen om, vooral door het bevorderen van de ontwikkeling van inlandsche coöperatieve organisaties, den overgang naar dien
industrie-staat zooveel mogelijk te bespoedigen; dat daarbij echter niet uit het oog mocht worden verloren hoe, om de javaansche maatschappij haar natuurlijken (d.i. marxistischen) ontwikkelingsgang te doen volgen, de stuwkracht van het proletariaat onmisbaar zijn zou en hoe derhalve alle pogingen om dat proletariaat te verzwakken, door een deel daarvan af te leiden naar de Buitenbezittingen, als strijdig met de meest natuurlijke en ook meest wenschelijke evolutie behoorde te worden verworpen.
| |
| |
Hier stonden dus wel twee geheel uiteenloopende beschouwingen tegenover elkander. Beide uitgaande van het beginsel dat, bij onze zorg voor de toekomst van ons overzeesch gebied, het belang van den Inlander op den voorgrond moest staan, zocht de eene de oplossing vóor alles in verbetering van ontwikkelingsvoorwaarden, in wegneming van belemmeringen, in uitbreiding van arbeidsveld; de ander in het zorgvuldig verzekeren, dat op een gegeven oogenblik de klassenstrijd ook op Java zoo scherp mogelijk aan den dag zou kunnen komen teneinde, nadat misschien millioenen in dien strijd zijn ondergegaan, het zegevierend proletariaat ook dáár zijn einddoel: de collectiveering van alle productiemiddelen zou kunnen bereiken. De opmerking ligt voor de hand, dat, gegeven de geweldige aanwas van Java's bevolking (die thans reeds 30 millioen zielen telt tegen 5 millioen op de twintig of meermalen grootere Buitenbezittingen), de ‘impulsie tot economischen vooruitgang’ die van het javaansche proletariaat moet uitgaan, tegen den tijd dat het volk tot vrijwillige emigratie op groote schaal gereed kan zijn, altijd nog groot genoeg zal wezen, ook al steken dan jaarlijks een honderdduizend gezinnen naar Sumatra of Borneo over. En voorts is het moeilijk te begrijpen, hoe zij, die het vooruitzicht van een zoo geweldigen klassenstrijd, als op Java zou worden ontketend, aandurven, op het stuk der expedities aan de humaniteit een zoo luide stem toekennen.
Intusschen - het werd in den loop van het debat opgemerkt - de hier weergegeven vertoogen betroffen de meer verwijderde toekomst, waaromtrent elk zijn eigen, met zijn levensbeschouwing samenhangende inzichten hebben kan, zonder dat de antagonisten het omtrent de politiek der naaste toekomst, d.i. omtrent de keuze der meest aanbevelenswaardige middelen ter maatschappelijke ontwikkeling, geheel oneens behoeven te zijn. Dit bleek dan ook, toen de leider der sociaal-democratische fractie aan de vrijzinnig-democraten toeriep: ‘steunt óns in ons streven naar ontwikkeling der coöperatieve organisaties en laat ons ú de vervulling van uw wenschen, om, door uitbreiding van het onderwijs, de bevolking op een hooger peil te brengen, gemakkelijk maken’.
Ziedaar een voorslag, waarmede de vrijzinnig-democraten niet anders konden dan instemmen en die ook geheel samenviel met de wenschen van den nieuw-opgetreden Minister van Koloniën.
| |
| |
In zijn Memorie van Antwoord toch had deze bewindsman de noodzakelijkheid reeds erkend om aan het volksonderwijs een meer intensieve behartiging te verzekeren en een onderzoek toegezegd omtrent de meest wenschelijke reorganisatie, waarbij ook aan het technisch en ambachtsonderwijs een ruimer plaats zou worden toegekend. En ook de ontwikkeling van Javaansche cöoperatieve instellingen, met name van de loemboeng-desa, de dorpsrijstschuur, als hoeksteen van een inlandsch landbouwcredietwezen, had in Mr. Fock reeds lang een overtuigd voorstander gevonden. Dat de sociaal-democraten hem niet bijvielen, was alleen hieruit te verklaren, dat ook Mr. Fock de door hen gehuldigde onthoudingsleuze onaannemelijk had verklaard en er de voorkeur aan meende te moeten geven, de richting, door zijn voorganger ingezet, met beslistheid te blijven volgen. Zijn eerste redevoering, die in dit opzicht geen twijfel overliet, maakte, ook door de wijze waarop zij werd uitgesproken, een voortreffelijken indruk. Het scheen wel, alsof de grootschheid der taak hem opgelegd bezielend op hem werkte. Hij was méer dan de vlotte, zaakkundige spreker, dien het parlement reeds in hem had leeren kennen; thans hadden zijn woorden ook dien gloed, dien alleen overtuiging pleegt te verleenen.
Omtrent één punt alleen bestaat nog geen zekerheid: omtrent de wijze, waarop de geldeu zullen worden gevonden, noodig om de vele door den minister toegezegde hervormingen te bekostigen. Het door hem aangegeven denkbeeld om de uitgaven der onderwijs-reorganisatie te bestrijden, aanvankelijk uit de 40 millioen verleden jaar aan de indische middelen toegevoegd en later uit het accres der gewone inkomsten, kan geen afdoende oplossing aan het vraagstuk bevatten. Over de 40 millioen is reeds dubbel en dwars beschikt; misschien kunnen, door hier of daar op de uitvoering van begonnen werken wat te bezuinigen, enkele tonnen voor scholenbouw worden gevonden, maar de jaarlijks terugkeerende, in de millioen en loopende uitgaven, die een ‘intensieve behartiging’ van de volksopvoeding zal vereischen, zijn uit dit fonds niet te putten en wie verwacht, dat die millioenen vooreerst uit de stijging der gewone inkomsten zullen kunnen worden verkregen, vleit zich met een doode musch. De inlandsche bevolking op Java is reeds - het wordt door den minister niet tegengesproken - tot aan, zoo niet tot over,
| |
| |
de uiterste grens van haar draagkracht belast; de inlandsche bevolking buiten Java kan misschien wat meer opbrengen, doch dit zal moeten strekken tot goedmaking van de meerdere bestuurskosten, die, zoo men in die bezittingen naast orde en rust ook welvaart wil verzekeren, onvermijdelijk zullen blijken; de niet. Inlanders (Europeanen en Vreemde Oosterlingen) met wier zwaardere belasting volgens de ingediende voorstellen in 1906 een overhaast en daardoor weinig stelselmatig begin zou worden gemaakt, kunnen zeker meer dan tot dusver in de lasten van het koloniaal bestuur bijdragen, maar hun aantal is te gering om hun belastingpenningen voor het groote rijk ooit van overwegende beteekenis te doen zijn. De eenige bijvende verbetering, ook voor 'slands geldmiddelen, moet komen uit een opheffing der volkswelvaart, die zich langs natuurlijken weg in een verhoogde belastingopbrengst zal afspiegelen. Maar om dit desideratum te bereiken moet er eerst geld zijn ter verzekering van de opheffing der volkswelvaart. Men draait dus rond in een noodlottigen cirkel en alleen hij die bij het schuldige moederland durft aankloppen om voldoening van de in vroeger jaren geaccepteerde wissels zal Indië kunnen redden.
Zal minister Fock de man zijn die, als een andere Siegfried, ‘das Fürchten nicht kennt’ en de bezwaren weet te overwinnen die het ontwaken van Brünnhilde-Insulinde verhinderen? Hij zou dan eerst tot de erkenning moeten komen van het eenige wapen dat hem daarbij de overwinning kan verzekeren, en zoover is hij nu nog niet. Maar wie weet of zijn kloeke voortvarendheid, of zijn liefde voor Insulinde, of zijn verlangen om gedane beloften te kwijten hem niet, vóór een nieuwe begrooting aan de orde komt, tot het inzicht zal hebben gebracht, dat groote hervormingen niet te bereiken zijn met kleine middelen en dat, gelijk minister Idenburg zijn naam verbonden heeft aan de kwijtschelding der veertig millioen vlottende schuld, zoo op hém de taak rust, een tweeden nog beslissender stap te doen, door bij de aangekondigde regeling der financieele verhouding tusschen Nederland en Indië, niet alleen de kolonie in staat te stellen op eigen naam te leenen, maar haar ook te bevrijden van het onrecht vaardiglijk te haren laste gebrachte aandeel in de schuld van het moederland.
|
|