| |
| |
| |
Roemeensche meisjes- en vrouweliederen.
Naar Fransch proza van Hélène Vacaresco.
I.
De weeze.
In de schemering zie je de maan maar nauw,
Maar zij vult met haar zilver het avondblauw.
De rivieren, die stroomen den heuvel af,
Die zijn zusters en vinden éenzelfde graf.
Ga niet door het dorp, in den avondstond,
Want je kon er ontmoete' een verscheurenden hond.
En ook zielen ontmoet m' in den maneschijn.
Ik zei tot de ziel van het moedertje mijn
Dat zij mij bij de welput zou wachten wel.
En ik zal er maar kijken alleen in de wel,
Want ik zal in 't gelaat haar niet durven zien,
Maar zij zal er mij aanzien heel lang misschien,
Mijn gordel, mijn hemd en mijn aangezicht.
En mijn hemd is dan morgen met loovertjes licht
En mijn gordel, met vonklende kralen bezaaid.
Zij zal kijken naar 't huizeke en, morgen, dan aait
De zon het veel langer dan ze anders wel deê.
Zij zal aanzien mijn hart en het vullen met vreê.
En ik zal haar wel vragen: - ‘Hoe is 't in den grond?’
| |
| |
En 'k zal zien haar in 't water, éen vingr op den mond
En ik zal haar wel vragen: - ‘Betreurt ge me in 't graf?’
En ik zal haar zien wisschen haar oogen af,
En ik zal er de bloemen die 'k bracht op haar steen,
In haar gordel zien bloeien zoo mooi als voorheen.
En niets zal zij zeggen, maar voelen zal ik
Haar lange' onvergeetlijken, treurenden blik.
En zij zal mij wel wenken: - ‘Geef drinken, mijn kind!’
En 'k zal gaan met mijn kruik langs de hutten gezwind
En de dorstigen lave' uit haar naam en het wel
Betreuren dat diep, o zóo diep is de wel
Dat ik niet er kan kussen haar zoet gelaat
En ik zal haar nog zoeken als 't is te laat.
En 'k zal hooren weer vallen de zerk op haar graf,
Alsof die een slag op haar hartje gaf,
Want ik heb er gevraagd aan mijn moedertjes ziel
Of zij kwam bij de put, wen dë avond viel.
| |
| |
| |
II.
Moederlied.
De wind kwam binnen in mijn kamer
En was heel blij dat hij mij zag,
Omdat ik zag je rozewangen,
Vol kuiltjes van je rozelach.
Je ziet de vreugde van den wind niet,
Maar je kan wel mijn lied verstaan.
Ik zing van dappere soldaten,
Die gisteren zijn heengegaan.
Wij namen afscheid, bleek van eerbied.
Hun trotsche tred deed dreunen de aard,
De zon was fier dat ze ook hun zon is
En vond haar blijdsten lach hen waard.
En als je groot bent, wordt mijn zoontje
Ook zoo een dappere soldaat,
Dat de aard je min, dat ik je zegen
Wauneer je blij ten strijde gaat!
Wanneer de regen drenkt de voren,
Groeit mooier koren als tot loon,
Maar bloed heeft de aardë ook van noode,
Dies geef ik de aard mijn dappren zoon.
Je wordt een held zóo koen, mijn kindje,
Dat éens de omfloerste bergtop licht,
Om zulk een wakkren held te aanschouwen,
Den sluier van zijn aangezicht.
| |
| |
Ik zal niet weenen om de dagen,
Die 't lot je wreed ontstelen zal,
Ik wijdde en gaf je aan dë aarde,
Met heel je levensdagental.
Wanneer je vallen ziet den vijand,
Dan denk je aan 't eigen stervensuur,
Je lijdt wel dorst op witte wegen
En koû in tenten zonder vuur.
En toch, je lot zal heerlijk wezen,
Als 't lot van zon en adelaar,
Voor wie zich moet ten hemel heffen
De blik, die wil ze aanschouwen klaar.
Je zal niet denken aan dë oogen
Der meisjes, die je achterlaat,
Je zal haar zeggen: - ‘Ik moet heengaan!’
Want ook mijn zoontje wordt soldaat.
De wind kwam binnen in mijn kamer
En was heel blij dat hij mij zag,
Omdat ik zag je rozewangen,
Vol kuiltjes van je rozelach.
Je ziet de vreugde van den wind niet,
Maar je kan wel mijn lied verstaan.
Ik zing van dappere soldaten,
Die gisteren zijn heengegaan.
| |
| |
| |
III.
Lied van het meisje.
De kudde dorst, omdat de weg zoo stuifde.
Nu valt de spil, omdat zoo trilde uw hand.
Die komt van den oeverkant
En ik, het smalle paadje,
Dat loopt naar het maïsland.
Mijn hart, dat beeft in mijn boezem,
Als de twijg van een hazelaar
En je lacht als ik beef, maar de wegen,
De rivier, die raadt me: - ‘Vlug, kind!
O snel door de velde', als ik doe,
Wen bij d'oever een bloemeken wacht me
En ik stroom er zoo vroolijk naar toe.’
O mocht ik zitte' aan je zijde'
Maar een meisje, dat mag er niet zitten
Aan den weg met een knapelijn.
En als ik je gaf te drinken,
Werd mijn hart wel gelescht en gezond,
Maar een meisje, dat mag er niet laven
Haar hart aan een knapenmond.
| |
| |
- ‘Ga sneller!’ klotsen de golfjes
En de zon roept: - ‘O, straal als ik doe!
Als je hém ziet! ‘Maar 't dak van mijn huisje,
Dat roept mij van verre toe:
- ‘Kom weer als een reine jonkvrouw!
O keer met de duiven weer!
Die lieve ik, omdat ze zoo blank zijn,
En ik zegen hun wederkeer.’
En hij loopt er den weg langs het water,
Ik, het pad naar het maïsland
En mijn huisje, dat is wel tevreden,
Maar mijn hartje, dat staat er in brand.
Ik zal knellen mijn hart in mijn gordel,
Dat het blijve in mijn huisje als in 't graf,
Ik zal anderen laven met water,
Dat ik u niet te drinken gaf.
O viel de maan uit den hemel,
De sterren zoude' eenzaam zijn.
Ik ben zoo'n eenzame sterre
En ik ween om wat maneschijn.
O bleek is het droeve najaar
Om de vlucht van het zomergetij
En ik weet hoe je blik voor een andre zou zijn,
Want hij is alles voor mij.
En als je bemint een andre,
Zing voor háar dan dezelfde liederen niet
Die je hebt gezongen voor mij!
| |
| |
O zing er wel even mooie,
Ik blijf dan bij het haardvuur,
Zoodat je mij nooit meer ziet.
O viel de maan uit den hemel,
De sterren zoude' eenzaam zijn.
Maar, bij avond, vertelt mij van jou wel
En ik doe of ik je niet kende,
Dat hij aldoor maar praten zal
En ik stil er van moog genieten,
Als het veld van den regenval.
| |
| |
| |
IV.
Incantatie.
Twijgje van den hazelaar,
Groeiend bij het beekje klaar,
Groeiend bij de bekebron,
Dat je 't water kussen kon,
Groeiend bij de beek zoó dicht
Dat je ziet geen zongezicht!
'k Plukte u zonder dat de zon
Glurend mij bespieden kon,
Boog u met mijn vingers neer,
Borg u in mijn boezem têer.
Val op de asch, maar laat haar stil,
Daar zij altijd slapen wil.
Sluip maar onder de asch, maar zwijg,
Knoppen groener dan smaragd
Tooie uw boom met lentepracht,
D' eersten morgen van April,
Als je doet zooals ik wil.
Ga waar slaapt mijn lieve schat,
Vraag hem of hij droomen had,
Zeg hem dat van mij hij droom',
Twijgje van den hazelboom.
Word zijn lieve harteleed,
Zeg dat ik hem weenen deed,
Zorg dat zijn verlangengloed
Voor mijn liefde branden moet.
Is mijn liefste mij nabij?
Komt hij keuv'len aan mijn zij?
'k Heb den slaap bevolen al
| |
| |
Dat hij hem verlaten zal.
Spiegle in elken droppel frisch
't Water hem mijn beeltenis.
Laat hem smaken al zijn brood
Naar mijn kus van lippen rood.
Peluw, die hem ruste biedt,
Neurie heel den nacht mijn lied.
Sluier, sluit zijn horizon,
Blank als wolken voor de zon.
Vul zijn oor, mijn stapgeluid!
Wandel aldoor voor hem uit,
Mijn gestalte, en nooit nabij.
Roept zijn huisje: ‘Rust in mij!’
‘'k Vind’, zeg' hij, ‘in u geen rust!’
‘Drempel die mijn voeten kust,
Droevig’, zeg' hij, ‘lijkt ge mij’.
Tot de vogels zingend blij:
‘Droeve vogels!’ zegg' hij, 't graf
Hoop hij dat hem vreugde gaf.
Klagend eet' hij bitter brood,
Tot hij kuss' mijn lippen rood.
Twijgje van den hazelaar,
Groeiend bij het beekje klaar,
Groeiend bij de bekebron,
Dat u 't water kussen kon,
Groeiend bij de beek zóo dicht
Dat ge ziet geen zongezicht!
| |
| |
| |
V.
Het gevloekte lied.
Wie zal er weten hoe ik eenzaam ween,
In 't leege huis, waar ik verlaten woon?
Geen zal het weten, want ik ben alleen
En 't huisje is leeg en leed is zondeloon.
Ik kende een lied, doch had mijn lief gezeid:
- ‘O zing het niet! het bracht mij onheil aan!’
Maar hij ging heen en 'k peinsde aan hem altijd.
En 'k zong vanzelf, als nachtegalen slaan.
Toen kwam, een avond, aan mijn open deur,
En poosde een wijl een moede zwerveling.
- ‘Weet gij waar bleef mijn lief, dien ik betreur,
O gij wiens tred langs vele paden ging?’
En op zijn dolkmes blonken droppels bloed,
Maar 'k was niet bang, 'k herdacht mijn lief alleen.
Toen sprak die man: - ‘O zing dat liedje zoet,
Dan zal 'k u zeggen waar uw lief ging heen.’
O toen vergat ik mijn belofte wel
En 'k zong het lied en luistrend beefde hij.
Zijn blik werd donker als een diepe wel,
Zijn aanschijn bleek en 'k hoorde wat hij zei:
| |
| |
- ‘Ik ben de ziel van uw verloren schat.
O wees gevloekt om 't lied dat ik verbood!’
- ‘'t Was om te weten of u de aard nog had
Of dat u nam de stille kille dood.’
Toen vlood zijn ziel voor eeuwig, wát ik hoor,
Dat zingt dat lied, dat al mijn heil verwoest.
Ik ben gevloekt, alom doorruischt mijn oor
't Gevloekte lied, dat ik niet zingen moest.
| |
| |
| |
VI.
De vrouw van den grenswachter.
Weet je wat het koren fluistert,
In den zomer, op het veld?
- ‘Al te lief was mij de zonne,
Daarom word ik nu geveld!’
Hij sliep al onder de linde,
Die wiegde zijn droomen zoet.
Hij kwam van het roode slagveld
En hij rook naar het roode bloed.
En de bloemen, die lieten hangen
Haar kopjes in stil getreur,
Omdat de wind die bloedlucht
Had liever dan bloemengeur.
O jonge dappere strijder,
Die keerde van 't slagveld naar huis,
Je hoorde mij niet voorbijgaan,
Je droomde van het gevecht wel,
Je houdt meer dan van mij van je zwaard,
Gelijk de zon is den aadlaar
Veel meer dan zijn nest wel waard.
En ons hutje, dat lijkt je wel somber,
Na de vreugd van den wakkeren strijd
En je wonde is je meer dan mijn kus waard
En je wilde wel vechten altijd.
| |
| |
En je zal mij wel vragen voor d' oorlog
Je te geven een dapper kind.
O je paard is zoo vlug als de stormwolk
Gejaagd door den onweerswind.
De vrouwen, die laat je den tijd niet
Om te kome' op den drempelsteen,
Om je vroolijk voorbij te zien rennen,
Want dan ben je als de wind alweer heen.
Je zwaard, dat weet dat je 't liefhebt,
Zegt dat je vergeten moet
Die éens je toch vond zoo zoet.
Wanneer zal je wederkomen
In het huisje dat op je wacht?
De morgen, die zoekt je verwonderd
En: ‘Komt hij nog niet?’ vraagt de nacht.
Ik schommel de wieg van mijn kindje
Met handen zoo moe en zoo loom.
En ik denk: - ‘Ach! nu is hij naar d' oorlog!’
En dat vult er mijn hart met schroom.
En ik denk: O wie zal hem nu laven?
Wie zal zingen een lied voor hem?
En wie zal, wen hij valt op het slagveld,
Om hem klagen met droeve stem?
Wel groot is het bloedig slagveld,
Waar vliegen de raven zwart,
Maar grooter, o veel grooter
Is mijn lievend vrouwehart.
| |
| |
Maar je mint niet de liefde mijns harten
En je paardje, dat draaft zoo vlug:
Eer de maan uit haar wolk is gegleden,
Ziet ze 't rennende paardje op zijn rug!
Maar je mint er de vredige maan niet
En je slaapt op dë aarde in 't gevoel
Dat dë aarde je graf zal wezen
En dat is er je vreugde en je doel.
Je verheugt je, gelijk de regen,
Eens te dringen in de aarde door.
Nu moet er mijn stem gaan zwijgen,
Omdat ik je stem niet meer hoor.
Zoo moe is geworden mijn voetstap,
Omdat hij niet volgen je dorst
En ik tooi met geen bloem meer mijn gordel
En mijn snoer voelt niet kloppen mijn borst.
Je paardje, dat draaft er zoo driftig
Dat ik lichtte mijn sluier niet op,
Om je even te zien in 't voorbijgaan,
Of je was al ver weg, in galop.
|
|