| |
| |
| |
De rekening.
Wij hadden besloten de rekening van den smid niet te betalen.
Deze onze rekening bedroeg ten volle het dúbbele van het bedrag dat wij de verwachting hadden den onbeschaamden dorpeling schuldig te zijn, eene verwachting die voorwaar niet berustte op lage en den mensch onwaardige onderschatting van de arbeidswaarde zijner pijpen, want - hij had onze kachels geplaatst en daartoe de pijpen geleverd - want, zeg ik, wij waren in de wel-gewenschte gelegenheid zijne prijzen met andere, ons vroeger voor het eendere berekende, te vergelijken. Zijne rekening dan bedroeg volle fl. 13.85, en onze verwachting nog niet de helft. Desniettemin schatte ik zijne artikelen zoo hoog mogelijk, zette deze door mij gevondene prijzen vóór de zijne, streepte de zijne door, en telde de cijfers op - waardoor de som op fl. 8.65 kwam. Daarop zond ik deze eenigszins genormaliseerde nota onder couvert den man terug, met het verzoek over dit bedrag te disponeeren. Dit nu was niet goed.
En ik zal u, voor het geval gij eens, huisvader geworden en van beperkte middelen, zoo gij dit nog al niet zijt - wie is het zooal niet? - in een dergelijk geval mocht geraken, ik zal u verklaren waaróm dit niet goed was.
Het was een brood-dronken daad, deze, den man met zijn eigen rekening voor het hoofd te stooten. Brood dronken in zooverre hij, of zij, eene overmoedige, onoverlegde, onberekende en onberekenbare handeling was.
Immers, in dergelijke omstandigheden begeeft men zich eens, wanneer men in een innerlijk rustige en eenigszins beheerschende stemming is, kalm en vriendelijk gezind, met
| |
| |
die welwillendheid in de uitdrukking van het gelaat die direkt een wederkeerige minzaamheid opwekken moet, en met een opgeruimde luchthartigheid in de uitdrukking van gang en gebaar tot den smeder. En men spreekt kalm en met welgekozene en beleefde termen over het min of meer onredelijke zijner eischen. Men zegt dat men wel begríjpt hoe hij tot deze berekening kwam, maar dat dit toch nu wel een klein beetje al te hoog is gesteld. Men worde niet te nederig en niet te trotsch. Men behoude de juiste maat van voorname welwillendheid en teruggetrokkenheid. Men zij niet vaderlijk, noch kwajongensachtig, noch vischvrouwachtig, noch parvenuërig, men zij ménschelijk. Wonder, wonder, indien gij daarin op den dúúr - want ik zeide u reeds, gij moet geduld hebben, want ik zeide u reeds, de smid kan koppig zijn, of ook onwellevend, of ook zelfs brutaal daar hij gekrenkt is in zijne, misschien liefste, verwachtingen - niet de juiste snaar doet trillen, ja de snáár doet trillen die in hem den toon geeft, welke het accoord zal dragen waarop hij het gooien kan.
En zelfs waar dit uitblijft - zal hij misschien niet uit ongeduld en verveling over uw lang en langdurig geredeneer ten laatste toegeven? Zal hij niet, u zoo vriendelijk ziende, denken: ik behoude mijn klant, welaan, ik behoude mijn klant, en met hoffelijke nederigheid uwe rekening reduceeren tot het gewenschte bedrag? En bovenal, ook indíen hij blijft star en stijf bij zijn zoo te misbillijken voornemen, voornemen des baarlijken duivels, u te plukken, te plukken tot uw hemd, dan toch, wanneer het tot een rechtzaak komt en gij verwikkeld wordt in het spinsel der machinatiën van deurwaarders, kantonrechter, enz., hoeveel sterker staat ge tegen al deze spinsel-draden, hoeveel meer weerstand bieden kunt gij, indien gij zeggen moogt: ‘Voorwaar, ik deed alles tot minnelijke schikking. Hier sta ik, ik kan niet anders.’
Maar zoo een vrij geweten hadden wij, mijn vrouw en ik, niet. Ik wil wel bekennen dat een schuld-gevoel mij beklemmend bewust was, ik wil wel bekennen dat ik meerdere nachten slecht geslapen heb, want - zoo ongeveer was mijn duistere nachtelijke gedachte-gang - waarom dien man, die misschíen wel een afzetter, een geld-dief, maar ook misschien ter goeder trouw - en waarom niet? - is, verbitterd, en
| |
| |
hem gebracht in een allicht geweldigen toorn des gemoeds? Waarom zijn bloed in beweging gebracht, en het leed mijner medemenschen vergroot? Had ik niet zelf veelmaals zorgen en bedorven dagen, dagen van ergernis en on-lust, wanneer een dienstmaagd ons onheusch bejegende, wegliep, en liet mijne vrouw en mij - die niet koken kunnen - tot een bespotting des fornuis? Had ik niet zelf meermalen door de kleine gebeurlijkheden des dagelijkschen levens bittere, bittere uren doorgebracht en, in figuurlijken zin, mijn brood met tranen gegeten? En bovenal, hoe heb ik de verloren uren, verloren in dergelijke onvruchtbare toorningen, als genoemde gebeuringen opwekken kunnen, vervloekt en gewenscht er vrij van te zijn - en nu ze te brengen over het hoofd van een geächt dorpsgenoot! Leven wij menschen niet om in ons leven elkander die vreugde te brengen die het verzoet, en de verdrietelijkheden die ónvermijdelijk zijn, met een lichter hart helpt doorstáán? En ik, die niet ben de eerste de beste, maar mijn taak gesteld heb in de studie des menschelijken geests, wee mij dat ik mij dús vergat, wee mij dat ik de oorzaak was eener zóo knagende ergernis. Welaan, zoo nam ik mij, menige nachtelijke overpeinzing tot slot, voor, welaan, ik zal morgen naar mijnen smid gaan en hem - die een duitscher is - zeggen: ‘Mein Freund, ich habe sie betrübt. Hier haben sie den ganzen Betrag. Veruebeln sie mir's nicht.’ En in dezer voege kon ik boete gedaan hebben, boete in deemoediging en ook geldelijke boete, daar ik betaalde een bedrag dat mij scheen aanmerkelijk te hoog, voor mijne brood-dronkene euveldaad.
Maar bij het heldere daglicht, en reeds als de rozenvingrige dageraad opwiekt boven den rand mijner vensterbank en haren glimlach zendt te spiegelen op de spijlen van mijn ijzer bedstel - reeds dan, daar de lang geweerde slaap toch ten leste overmant, verzinken in hare dofheid de goede bedoelingen, en in de klaarte van den lateren dag schijnt alle diepere menschlijkheid absurd en overdreven. Want in den nacht, als de meer wereldlijke stemmen zwijgen, als niets van de ons omringende velerlei zaken den geest afleiden of bezwaren, keeren wij in tot ons diepste zelf, zien wij onze ziel in haar schoone onverhuldheid, in hare liefste teederheid, rein en - menschelijk. Daarom is het ook int ik geen
| |
| |
nachtlichtjes wensch te gebruiken en olie-pitten en schemerlampjes verfoei. Zijn dit niet de belagers, de loerenden, die trachten te belagen onze weinige uren van wijding?
Maar ik dwaal weg in overpeinzingen, en ik vergeet mijn smid. Eigenlijk, toch, bij juister zelf-analyse geloof ik dat het geen brood-dronkenheid of óver-moedigheid, maar mínmoedigheid was die mij dien mans rekening gewijzigd retourneeren deed. Lafheid, moreele lafheid zal het geweest zijn, die mij verhinderde persoonlijk hém, den ónbedorven oerkrachtigen, zijne onbeschaamdheid in het oog te brengen. Ja, een oer-krachtige, twee-oogige Kyclops is hij - en zoude zelfs Odysseus zijnen Polyphemos dien balk in het oog hebben durven brengen, hadde hij ervan twéé, die gezond waren en gelijkwaardig te speuren vermochten? Ik denk, ook hem zouden weifelingen bevangen hebben - en dus, zoo verfoei ik ook niet in zoo groote mate mijne moed-loosheid. En zelfs, al hádde hem geen twijfeling bevangen, dan toch bevond hij zich in eene andere knoei dan ik, daar hij de keur slechts had tusschen wagen en dood, en de dood hem dreef, die dreigend was, tot de waag; en ik, werde ik door niet-wagen niet verpletterd, slechts nog de kans had van te verliezen fl. 5.20. Maar ook dit was een kans, slechts een kans.
Toen ik nu, na het terugsturen der rekening, enkele dagen vermeden had langs de smederij te gaan, en enkele dagen, als het later wel eens noodzaak was, met eenige beklemdheid en lichte vrees (want kon hij niet plots uitstuiven uit zijn zwart hol en mij toebulderend hamer-dreigen zoo niet hand-tasten en verwonden mij, of, wat meer waarschijnlijk en niet minder verschrikkelijk was, kon mijn oor in zijne onbevangenheid niet treffen op het onverwachtst een honend gelach, dat mijn tred weifelend maakte en mij - misschien wel zeer sterk deed kleuren voor het aangezicht veler dorpelingen) langs de smidse liep, gebeurde van het vele door mij verwachte, later gewenschte, níets. Ja, later gewenschte, want toen gelukkig deze dagen verleden waren, kwam er een tijd dat ik snakte naar bevrijding uit mijn beklemmende spanning. Ik zócht den weg langs de smidse, ik zócht eene ontmoeting met den eerst gevreesden.
| |
| |
Immers, eene ontmoeting, dacht ik, zou hem allicht een aanleiding zijn mij naar de bedoeling te vragen van mijn gedrag. En ik kon hem dan, daar ik er nu op berekend was, vriendelijk doch beslist te woord staan. Echter, een ontmoeting bleef lang uit.
Ja, eens zag ik hem gebukt staan over een wagenwiel, in een momentaan moeielijke houding daar ik het straatje inboog, en ik nam waar hoe hij mij éven zag tusschen zijn beenen door met onderste-boven-gelaat. En toen ik naderde, hij in die houding bleef, en bleef in die houding daar ik hem voorbij ging. Ook gebeurde het eenmaal dat ik hem in letterlijken zin tegen het lijf liep, of hij mij, daar hij met zijne groote gestalte uit eenen hooggestoepten winkel viel, breed schrijdend tot mij op en rakelings langs mij heen. Echter had ook tóen geen uitwisseling plaats van eenige abstracte gedachte - mogen ook vele intuitieve onbepaalde gevoelens over en weer gewisseld zijn.
En met het voortgaan des tijds, tijd dien ik reeds naar weken en eindelijk - naar maanden mat, met dien stadigen voortgang die voert ons allen eilaas tot het graf - naar het graf zoo schuldenaars als schuldeischers, want voor den dood is daar geen ongelijkheid in - begon ik te wéten wat eerst vaag vermoeden was, dat hij ontwéék. Meerdere malen, en ten leste bij voortduring, ontweek hij mij. Zijn ontwijken werd een stadig object, ja, zijn gansche lijf werd meer en meer en eindelijk volkomen, door en door, objectiteit des ontwijkens. Dit nu werd tot groote verheugenis in mij, want met het waarnemen van zijn minderen moed steeg de mijne tot zelfbewuste beslistheid, en meermalen glimlachte ik nu bij het dan nu toch zoo ongevreesde passeeren der smederij, echter niet met den glimlach der uit-daging, want ook hierin ben ik van meening: men moet in zulke gevallen zijner meerderheid bewust, edel zijn.
Hebt gij bij u-zelf wel eens waar-genomen - wanneer ge tenminste verlegen zijt, even als ik - dat deze verlegenheid slechts relatief is, daar zij oogenblikkelijk overgaat tot gevoel van meerderheid, zoodra wij in den tegenover-ons-staandenzelf verlegenheid bemerken? Onze moed stijgt, met een verruimende merkbaarheid, naar mate die in onzen tegenstander, zij het dan ook zeer vriendschappelijken tegenstander,
| |
| |
daalt. Zoo nu mij - en ik durf te gelooven dat er in mijn gevoel iets kwam van jonge kracht, alsof geboren werd in mij nieuwe jeugd. En dat was ook zoo.
Maar hoe is in ons menschenleven alles sterfelijk, hoe ónsterfelijk slechts is de vergankelijkheid van alle die dingen en gevoelens, lusten en hartstochten en smarten die rond en in onze menschelijke ziel vertoeven.
Er waren dan verscheidene maanden voorbijgegaan, tot de dag kwam, verleden week, die mij terug-wierp in de velerlei gedachte-beslommeringen die dit geval mij had gebracht. Er werd dan, een middag, gebeld. En hoewel ik eenige maanden geleden bij iedre onberekenbare bel, bel waarvan de noodzakelijkheid niet te bepalen was, daar niet slager, bakker, kruidenier, post - onze eenige belletrekkers in dit kies-district - daarvan de mogelijke beweeg-oorzaak konden zijn, opgesprongen was met een vage verwachting van naderend onheil - zooals een opspringt die luistert naar het naderend gedruisch dat in den winter aanwaait van de ijsbeschotste rivier, en vreest de naderende wateren, want níet sterk was de dijk, en, o, hoe zullen onze weinige bezittingen worden verzwolgen, en hoe noode redden wij ons leven - zoo nu sprong ik dan niet op - tot onze dienstbode kwam zeggen dat daar was - de smid.
Ik wil wel bekennen dat ik kleurde en door de gang ging met dit aller-hinderlijkst schraapgevoel in de keel dat ons immer het spreken belemmert wanneer wij ons daartoe opmaken.
Hoe? - dacht ik - den ganschen morgen heb ik hier lezend doorgebracht en geen behoefte gehad eenige gedachte te verklanken, en nu, nu deze behoefte noodzakelijkheid wordt, komt de heeschheid die toch dien geheelen voortijd mij liet in vrede, komt deze heeschheid mijn stem die benepenheid geven die haar hoog en zwak maakt, kinderlijk, onmannelijk, en mij alle gevoel van sterkte en meerderheid tegenover den vijand beneemt.
Het gesprek was noodlottig. Want, beide waren wij, de smid en ik beleefd, doch beslist standpuntelijk. En tóch, mijne beslistheid imponeerde niet. Er was niet in mijne woorden, maar in mijne stem, aarzeling. Er was velerlei kleurwisselingen in mijn gelaat, dóór deze stem. Er was veel, veel dat in mijne houding te kort was. En meer dan
| |
| |
alles - hij stond op het stoepje, ik er naast, zoodat hij op mij neerzag. En wanneer er in de wereld der werkelijkheid een ding is dat ons geestelijk streven belemmeren kan is het dit: het feitelijk-hooger staan van een die, geestelijk, lager staat.
Twee dagen later ontving ik onderstaand schrijven:
G. de Boer,
Deurwaarder,
Kantoor: Hopstraat 2.
M!
De heer H.E.R., smid te W., heeft mij opgedragen, van u, zoo noodig in rechten, in te vorderen de som van fl. 13.85, door u aan hem verschuldigd, wegens verrichte werkzaamheden.
Ik verzoek u mitsdien voormeld bedrag binnen drie dagen na heden, ten mijnen kantore te voldoen, bij gebreke waarvan ik verplicht ben u tot betaling in rechten te noodzaken, wat voor u vele kosten en onaangenaamheden veroorzaakt.
In afwachting,
Achtend,
De Boer.
Ik ben gegaan en heb betaald. Want, niettegenstaande het zeer regende dien dag - de overige dagen der drie voormelde waren zon- en feestdagen - Pinksteren - - ben ik gegaan en heb in des deurwaarders schunnig lokaaltje betaald, want deze brief was 1o. merkbaar op de hand van mijnen tegenstander, 2o. getuigde van een weinig hoffelijke gezindheid jegens mij. En dan, bovendien, hoe kan het ons - niet waar? - gaan vervelen, langdurig beslommerd te zijn met dergelijke onbelangrijke gebeuringen en nemen wij dan ten leste besluit en knippen deze door. Welaan, allen dingen het einde, zei ik ook, en betaalde mijn schuld.
Joh. Sebastiaanse.
|
|