De Gids. Jaargang 69
(1905)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 509]
| |||||||||||||||||
Kunst en ambachtsonderwijs.Ga naar voetnoot1)II.
| |||||||||||||||||
[pagina 510]
| |||||||||||||||||
wier arbeid in richting en karakter door zijn voorschriften bepaald wordt en zelfs voor een ruimeren kring van belangstellenden, die den invloed der officieele regelingen ongetwijfeld zullen ondergaan. Er ligt een opwekking in tot vernieuwde aandacht, en een aanleiding tot besprekingen over kunst- en arbeids-belangen, die, gevoerd op het neutrale terrein der onderwijs-instellingen, de rechte inzichten kunnen versterken en onze Rijks Academie wellicht frisscher belangstelling vermogen toe te voeren. Men gevoelt echter bij het voornemen daartoe eenig bezwaar, misschien dat van het ongebruikelijke. Het goed recht eener levendige en waakzame kunstkritiek is voor ieder duidelijk; maar het spreken, en nog wel bij herhaling, over een instelling van hooger kunst-onderwijs, dat doet wel in bevreemding aan de vraag denken: waarom? als liep een voegzame en nuttige usantie gevaar verstoord te worden. Zelfs onder de vele Genootschappen voor Kunsten en Wetenschappen, waar het overigens aan loffelijken ijver en activiteit niet ontbreekt, is er slechts één dat zich de zaak der Academie met warmte heeft aangetrokken, het Genootschap Architectura et Amicitia te Amsterdam, en dit ééne zelfs schijnt zich, door zijn jongste besluiten over de opleiding van den Architect, van de Academie af te keeren als ware van haar geenerlei heil te verwachten.Ga naar voetnoot1) En toch - de onthouding schijnt mij, nu als voorheen, bedenkelijk en zonder redelijken grond. Die immers kan wel niet gevonden worden in de soms paradoxaal geuite meening, dat kunst niet te onderwijzen zou zijn, noch in een veronderstelde onverschilligheid der werkende kunstenaars. Want | |||||||||||||||||
[pagina 511]
| |||||||||||||||||
dezen, zij hebben altijd onderwezen en de kunst onafscheidelijk geacht van ‘leering’. Het is niet mogelijk, van de oude kunst in haar leven en werken met ernst kennis te nemen zonder de overtuiging te erlangen, dat alle groote meesters ook groote onder-richters waren en dat het kunst-onderwijs in de beste tijden een voorwerp was van de aanhoudende zorgen der kunstenaars. Er is echter - het valt niet te ontkennen - sedert den grooten omkeer in het leven der kunst, die de officieele Academies bracht ter vervanging van de meer democratische opleiding der Gilden, een zich telkens openbarend verschil van meening over de wijze waarop het kunst-onderwijs moet worden gegeven en ingericht. Wel is er dus rechte aanleiding tot waakzaamheid en belangstelling, wanneer vorm en organisatie van het Hooger Onderricht door het werken der Academie zelve worden gewijzigd en in hun wijzigingen de bevestiging erlangen der Koninklijke goedkeuring. Want dan is de daad gesteld, die bij uitnemendheid aanleiding geeft tot practische bespreking. Het moge animeerender wezen en verlokkende aanleiding geven tot ruimer beschouwingen, om een Instituut als dat der Rijks Academie te bezien van uit de grooter hoogten der historische en filosofische onderzoekingen; het daaropvolgend oordeel echter zal allicht gevaar loopen verder te wijzen en meer te eischen dan de kracht of de eensgezindheid van het heden reikende is. Een Reglementsherziening zet ons uiteraard direct midden in de reëele gegevens des tijds en doet ons tevens zien in welken zin de ontwikkeling der Academie gezocht wordt en mogelijk blijkt. Er wacht hier dan geen taak die tot lyrische ontboezemingen voeren zal. Laat ons getroost wezen. Zelfs Leonardo da Vinci en Albrecht Dürer gaven practische en nuttige, maar niet minder trouwhartige en ernstige, zelfs, als ge wilt, droge voorschriften voor kunst en kunstbeoefening in overvloed. Naar hun illustre voorbeeld mij richtend - schijnt mij de schroom om het Academisch onderwijs nogmaals ter bespreking in te leiden, niet wel oirbaar, en volge hier een onderzoek naar het nieuws dat het in de Staatscourant gepubliceerde Reglement ons gebracht heeft.
De Academie moet in organisatie en het te geven onder- | |||||||||||||||||
[pagina 512]
| |||||||||||||||||
richt voldoen aan de bepalingen der Wet van 26 Mei 1870 ‘tot regeling van het onderwijs van Rijkswege in de beeldende kunsten,’ die in haar eerste artikel voorschrijft: ‘Er is een Rijks-Academie van beeldende kunsten tot hoogere opleiding van kunstenaars bestemd.’ Deze wet, in zeer ruime en algemeene termen vervat en slechts zeventien artikelen tellende, geeft niet meer bepalingen dan voor het constitueeren der Academie strikt noodzakelijk moest worden geacht. Maar die bepalingen zijn dan ook stabiel te noemen, in zooverre, dat slechts wetsherziening tot hunne wijziging voeren kan. Een afzonderlijk artikel echter annonceert ons de samenstelling van een Reglement, dat, de organisatie der Academie meer in bijzonderheden binnen de grenzen door de wet gesteld regelende, ten allen tijde veranderd mag worden. Het is art. 16 dat luidt: ‘De verplichtingen van den Directeur en de Hoogleeraren en de voorschriften omtrent het onderwijs, de examens, de prijskampen, en de vierjarige toelage worden, voor zoover die niet in deze wet zijn omschreven, bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld.’ Ziedaar dus het Reglement in zijn bedoeling volkomen duidelijk aangegeven. Er moest echter ook zekerheid zijn omtrent de wijze, waarop het Reglement en zijn wijzigingen in de toekomst tot stand zouden behooren te komen. Daarvoor werd bij een afzonderlijk artikel bepaald dat er een Commissie van vijf leden zijn zou, door den Minister van Binnenlandsche Zaken te benoemen en waaraan, onder zijn oppertoezicht, het toezicht op de Academie zou worden opgedragen. Deze Commissie is het, die toeziet dat de bepalingen der wet, en in het bijzonder die van het aangehaalde art. 16, stipt worden nagekomen. Om haar daartoe in staat te stellen worden de lessen en verzamelingen der Academie steeds voor de leden der Commissie toegankelijk gesteld en ‘Directeur en Hoogleeraren zijn gehouden hun de verlangde inlichtingen te geven omtrent al wat de Academie betreft’. Der Commissie werd tevens de bevoegdheid toegekend om ‘aan den Minister de voorstellen te doen, die ‘zij in het belang van het onderwijs noodzakelijk zou achten’. Zoo is dus door de wet zelve het tot stand komen van het Reglement, met aangeving van zijnen aard voorbereid, waarbij | |||||||||||||||||
[pagina 513]
| |||||||||||||||||
een zekere vrijheid van beweging, een zekere mogelijkheid tot ontwikkeling en groei der jonge stichting werd geopend en bleef gewaarborgd. Het nieuwe Reglement, dat nu in de eerstkomende jaren den regel van het Academisch onderwijs zal aangeven, vervangt een ouder, dat van het jaar 1893, en stelt, getrouw aan het wettelijk voorschrift, in zes paragrafen en 66 artikelen vast, wat omtrent den Directeur, de Hoogleeraren, het Onderwijs, de Examens, de Wedstrijden en de Eerepenningen en Jaargelden, binnen de grenzen der wet, nog te regelen viel. Oppervlakkig gezien, in artikelen- en paragrafen-tal, verschilt het weinig van het vorige. Toch blijkt bij nauwlettende vergelijking dat, hoewel veel fundamenteels behouden bleef, niet minder dan een dertigtal correcties, van meer en minder gewicht, zijn aangebracht. De beide eerste Paragrafen - die van den Directeur (art. 1-11) en van de Hoogleeraren (art. 12-19) schenen geenerlei herziening te behoeven - zij gingen nagenoeg onveranderd van het Reglement van 1893 in dat van 1905 over. Ook de derde Paragraaf, die van het Onderwijs (art. 20-33) beginnend met het aangeven der cursussen en het indeelen daarvan in klassen, blijft hierin gelijk aan de vorige regelingen. Wij behouden dus een Hoogleeraar-Directeur die de leiding heeft van het onderwijs, belast is met administratie en comptabiliteit, Hoogleeraren die onder zijn leiding werkzaam zijn, en vier cursussen (het teekenen, de schilderkunst, de beeldhouwkunst, de graveerkunst) die elk verdeeld zijn in twee klassen. Dan echter naderen wij bij art. 25 de wijzigingen, die voor het onderwijs van gewicht geacht mogen worden en die ik mij dus voorstel in de orde van het Reglement te volgen. In de groote schilderklassen was tot heden het schilderen van menschelijke figuren voorgeschreven ‘levensgroot en ten voeten uit’. Reeds in de dagen toen ik het voorrecht had de Academie te bezoeken gaf deze bepaling aanleiding tot moeilijkheden en wel met leerlingen die men bijzondere gaven en gevoelens niet ontzeggen kon. Volkomen terecht zeker werd deze dwangmaatregel in het nieuwe Reglement (art. 25) dus opgeheven en slechts voorgeschreven dat men ‘naakt en gekleed model in hoofdzaak levensgroot’ zal schilderen. | |||||||||||||||||
[pagina 514]
| |||||||||||||||||
Tevens verviel in art. 30, dat daardoor opgeheven werd, de andere dwangbepaling, dat niemand langer dan twee jaren in dezelfde klasse werd toegelaten. Van meer belang echter en van positiever beteekenis is wat aan art. 28, handelende van de oefeningen in de graveerkunst, haast onmerkbaar werd toegevoegd. Het oude Reglement wilde blijkbaar de Graveerkunst slechts als imiteerende kunst erkennen; de compositie-leer, invoerend in het zinnend en zelfstandig ontwerpen van eigen verbeeldingen, den schilders en beeldhouwers in afzonderlijke lessen onderwezen, werd voor de graveurs onnoodig gerekend. Voor hen - geen compositieles. Ook deze beperking werd door de jongste herziening teniet gedaan; bepaald werd, dat ook de graveurs les in ‘compositie’ ontvangen zullen. Bovendien brengt art. 32 dezen kunstenaars een ander bewijs dat zij in de Academie voortaan gelijke rechten zullen hebben als de beeldhouwers en schilders. De Academie heeft namelijk voor hare verst gevorderde leerlingen ‘loges’ beschikbaar, dat zijn afzonderlijke vrije ateliers in de bovenverdieping van het gebouw, die dezen leerlingen ten gebruike kunnen worden toegewezen. Tot heden viel dit voorrecht slechts aan schilders en beeldhouwers ten deel, voortaan kunnen ook de graveurs van deze gunstige bepaling genieten. Het vrije gebruik wordt van vier jaren (vorig Reglement) tot twee jaren teruggebracht. Maar dit is zeker geen teruggang te noemen; want het al te lang en willig steunen op de Academische hulp, dat zoo verslappend werkt op de hard noodige energie, wordt er door voorkomen. En met hoe vaderlijke zorg wordt den jongelieden voor deze beperking, als ze dan toch zoo heeten moest, een kostbare vertroosting aangeboden. Tot heden moest, wie het voorrecht van zoo'n loge genoot, zijn eigen modellen betalen. En ziet, in het vervolg zullen deze onkosten ten laste der Academie gebracht mogen worden! Paragraaf 4 (art. 34-43) geeft de gewone administratieve voorschriften en eischen voor toelatings- en andere examens en deze gingen voor het grootste deel ongeveer onveranderd van het oude in het nieuwe Reglement over. Toch is ook hier voor jonge kunstenaars, die elders reeds een gedeelte hunner vorming verkregen, nog een besliste verbetering aangebracht: door aanvullingen in art. 34 en 39 wordt hun | |||||||||||||||||
[pagina 515]
| |||||||||||||||||
namelijk gelegenheid gegeven om, onmiddellijk na bevredigend afgelegd toelatingsexamen, te doen blijken, dat men voldoen kan aan de eischen die gesteld worden bij de overgangsexamens tot de hoogere klassen. Paragraaf 5 ‘van de wedstrijden’ (art. 44-60) brengt in een zijner eerste artikelen een wijziging, die alweer eenige jonge kunstenaars tot een lustig vreugde vuurtje aanleiding geven zal. Die wedstrijden worden ieder jaar gehouden, telkens in een der volgende kunsten, en in deze volgorde: Bouwkunst, Schilderkunst, Beeldhouwkunst, Graveerkunst. Hoe men ook over deze instelling denken moge, voor de deelnemers representeert zij groote belangen: het is een strijd om een toelage voor vier jaren, waarbij een belangrijke inzet van arbeid, tijd en onkosten noodig is. Wie met het onzekere van elken wedstrijd bekend is, zal dit een groot bezwaar rekenen en met belangstelling ziet men dat in het nieuwe Reglement zoowaar ook hierop iets gevonden is. Volgens de oude bepalingen hadden de deelnemers, elk voor zich, den last hunner onkosten te dragen; alleen aan hen die ten slotte na den zoogenaamden ‘eindkamp’ bekroond werden, kende men een vergoeding toe, te schatten door de Jury en hoogstens tot een bedrag van 200 gulden voor ieder. Art. 46 van het nieuwe Reglement spreekt ook van de bij den wedstrijd gemaakte kosten, die naar schatting der Jury vergoed zullen worden tot een bedrag van f 150. Maar deze gunstige bepaling wordt nu tot alle deelnemers uitgestrekt, waardoor ongetwijfeld de billijkheid heeft gewonnen. Werden vroeger zes mededingers, die in den proefkamp het best voldeden tot den eindkamp toegelaten, voortaan zal dit slechts met vier het geval zijn (art. 48), wat naar men hopen mag, de zorgen van den strijd en van de beslissing in evenredigheid verminderen zal. Maar meer dadelijk voordeel beloven de wijzigingen aangebracht in art. 49 dat van den proefkamp handelt. Vooreerst dan werden de eischen voor Beeldhouwkunst in overeenstemming gebracht met die der Schilderkunst: er wordt nu voor beide een compositie en een studie naar het naakt model verlangd. Het zijn juist, naar het mij voorkomt, zulke fijne correcties die men in de nieuwe Reglementsbewerking te waardeeren heeft, want beter dan menige lange redeneering leggen zij | |||||||||||||||||
[pagina 516]
| |||||||||||||||||
een getuigenis af voor de nauwgezetheid waarmede men ter Academie de Eenheid der kunsten en hare harmonische ontwikkeling zoekt te vestigen. De werkelijk importante wijziging in de omschrijving der eischen voor de Graveerkunst, doet de gevolgde intentie nog sterker spreken. Het oude Reglement schreef eenvoudig voor: ‘het vervaardigen van een teekening naar een geschilderd portret ter hoogte van 40 c.M.’ waardoor nog eens de reeds vroeger gebleken bedoeling bevestigd werd, dat men de graveerkunstslechts als ‘navolgend’ niet als zelfstandig werkend had te betrachten. Kon bij Paragr. 3 reeds erkend worden dat hierin door de herziening verbetering gebracht was, scherper nog wordt dit beter inzicht belicht door wat thans bij den proefkamp der Graveurs wordt voorgeschreven. Zij moeten twee schetsen van composities maken en een teekening, niet naar een geschilderd portret, maar van een kop naar ‘levend model’. Waarlijk, dit is de zaken weer in hun rechte verhouding plaatsen, men ziet er met vreugde het breeder inzicht mede bevestigd, dat blijkbaar bij de Reglementsherziening heeft voorgezeten.
Ik meen hiermede de voornaamste wijzigingen door het nieuwe Reglement gebracht, te hebben aangegeven. De deugd er van eischt dankbare erkenning. De rehabilitatie van een kunstvak, de graveerkunst, werd voltrokken; de kostbare eenheid tusschen de vakken en hun gemeenschappelijke aanschouwingswijze werd versterkt; en door rekening te houden met de materieele behoeften der jonge kunstenaars werd de practische waarde van het Academisch onderricht vermeerderd. Maar daarbij hebben de aangebrachte verbeteringen nog in meerder opzicht iets verrassends. Zij zijn verrassend in de eerste plaats hierom, omdat, indien ik mij niet bedrieg, geenerlei stem van buiten de Academie staanden, op de verkregen wijzigingen heeft aangedrongen. Nòch moties van zorgzame kunstenaarsgenootschappen, noch gepubliceerde kritiek van kunstenaars of andere belangstellenden kan aangewezen worden, waarvan men zou kunnen zeggen dat ze tot dit resultaat leiden moestem. Zuiver uit den kring der Academie zelve kwam dus de correctie. Niet minder verrassend is het vervolgens dat de nieuwe bepa- | |||||||||||||||||
[pagina 517]
| |||||||||||||||||
lingen in een zelfde richting wijzen als de verste wenschen, die wel eens over de Academie werden uitgesproken. Immers deze mogen in hun kern gezegd worden niet anders te bedoelen dan het bepleiten der Academie als de stichting, waarin het volle kunst-besef, het Eenheids-begrip der kunsten zal worden verzorgd en geleeraard, en waar steeds nauwer de relatie gezocht zal worden met de behoeften des tijds. Welnu, het valt niet moeilijk dankbaar te erkennen dat door de Reglements herziening althans een gedeelte is afgelegd van den langen en moeilijken weg, die hiertoe voeren moet. En dit alles komt ons ten slotte voor van zoo bijzonder belang te zijn, omdat de invoering der verbeteringen mogelijk bleek binnen de perken door de wet gesteld, de wet, die wel eens al te lichtvaardig voor elke tijdelijke organisatie der Academie verantwoordelijk wordt geheeten. Want er blijkt nu op vele en afdoende wijzen dat wij niet tegen de Academie als tegen een sterile verouderde inrichting hebben op te zien, maar dat we haar als een organische en levende stichting hebben te beschouwen waaraan een natuurlijke evolutie niet vreemd is. Inderdaad, zóó is het. In Wet en Reglement beide, werd het vastgesteld, dat de Academie voor geen hervorming en verbetering zou zijn afgesloten. De Wet doet een voortdurend beroep op de waakzaamheid der Commissie van Toezicht, opdat de regelingen, noodig in het belang van het onderwijs, niet zullen worden verwaarloosd, het Reglement vordert dezelfde waakzaamheid van den Directeur en de Hoogleeraren. Den Directeur immers, die met de Hoogleeraren maandelijksche bijeenkomsten houdt ter bespreking van de belangen der Academie, is bij Art. 5 van het Reglement voorgeschreven, ‘dat hij jaarlijks in de maand Januari aan de Commissie van Toezicht verslag behoort te doen van den toestand der Academie’, en in dat verslag worden van hem in lofwaardig vertrouwen verwacht ‘de voorstellen tot verbetering en ontwikkeling der school’. Dit eischte het oude Reglement, dit eischt ook het nieuwe. Ook de jongste verbeteringen dus zijn, zelfs naar het oordeel der bewerkers, niet de laatste, en een grens wordt voorloopig slechts gesteld door de Wet, waarbij de Academie werd opgericht. Wij zouden dus de deugden en volle waarde der jongste | |||||||||||||||||
[pagina 518]
| |||||||||||||||||
Reglementsherziening niet naar behooren hun recht geven, indien wij niet een poging waagden om te onderzoeken wat dan toch wel door de Wet gebiedend wordt voorgeschreven, hoe hare verhouding is tot het laatste Reglement, en welke evoluties zij nog toelaat of geacht kunnen worden door haar te zijn gelast.
Ik meende in den aanvang reeds te mogen wijzen op het gering aantal bepalingen waarin de voor de Academie wettelijk vastgestelden eisch, is vervat. Slechts één artikel handelt van het onderwijs zelve, reden zeker om dit, in wàt het voorschrijft althans, van klemmende beteekenis te achten en elk woord zijn volle recht te geven. Het is art. 2 der Wet dat luidt als volgt: Aan de Academie wordt onderwijs gegeven in:
Ziedaar het geheele artikel en de grondstof, waaruit het compleete hooger onderwijs in de beeldende kunsten moest worden gevormd. Waarlijk, eenvoudiger kon het niet, en de verschillende Reglement- en Programma-bewerkingen doorziende, die sedert de stichting der Academie zijn gepubliceerd, komt men lichtelijk tot de erkenning, dat een niet geringe organisatorische arbeid moest worden verricht om van dit artikel een stel bruikbare en treffende voorschriften te maken. Het nieuwe Reglement verklaart ons de bedoeling van het wettelijk gebodene in een paragraaf van veertien artikelen, waarvan er vijf de noodzakelijke maatregelen van orde betreffen - duur van den cursus, keuze van modellen, gebruik der loges - terwijl de negen andere meer bijzonder de leervakken aangeven en in oefeningen en leergangen omschrijven. Door deze omschrijving dan leeren wij, dat het | |||||||||||||||||
[pagina 519]
| |||||||||||||||||
onderwijs in aansluiting met het wetsartikel, omvat vier cursussen a. teekenen, b. schilderkunst, c. de beeldhouwkunst, d. de graveerkunst. Elk dezer cursussen wordt verdeeld in twee klassen. In de beide teekenklassen wordt onderricht gegeven in het teekenen naar beeldhouwwerk, naar het levend naakt en gekleed model en naar levende dieren, en dit practisch onderricht wordt aangevuld door lessen in de theorethische vakken, bovendien vermeerderd met oefeningen in boetseeren. Welnu - dit mag een deugdelijke beantwoording heeten van het wettelijk voorschrift sub a. genoemd: het teekenen naar het mensenbeeld (antiek en levend model). Iets anders echter is het met litt. b. van het wetsartikel, dat het onderwijs in de beeldhouwkunst voorschrijft. Niet oneigenaardig is het om, de nu achtereenvolgende genoemde vakken nagaande, een gewoon en in beschaafde kringen dier dagen geacht handboek over de leer der kunsten naast zich te leggen, bijv. de Nederlandsche Aesthetica van Dr. J. van Vloten. We vinden er dezelfde terminologie, dezelfde indeeling der kunsten, als in de wet werd aangenomen. En bladerende in zulke slechts ten deele verouderde annalen der beeldende kunsten, herinneren wij ons lichter, dat Michel Angelo een beeldhouwer was; dat wil zeggen: hij houwde, hij hakte met hamer en beitel uit den steen zijn beelden. Dat deden de grootste kunstenaars van toen en van vroeger tijden, ook nog wel die van later. De Keyzer heette van Amsterdam de Stads Beeld- en Steenhouwer. Maar wij denken er ook nog eens aan dat vooral in deze landen, het houwen van beelden uit hout een zeer hooge en vruchtbare kunst was en zelfs worden wij onder den naam van beeldhouwkunst herinnerd aan het subtielere werk dat in ivoor of steen snijdt en kleine preciosa voortbrengt. Komt nu, wat het Reglement als de som der oefeningen in de beeldhouwkunst voorschrijft, ook overeen met wat het woord der wet aangeeft? Alle practische oefeningen, zoo zien wij uit art. 26 en 27 bestaan in boetseeren; er wordt geboetseerd in de hoogere zoowel als in de lagere klasse; terwijl de bepalingen omtrent den prijskamp in de beeldhouwkunst nog eens alle vak-vaardigheid en kennis beperken tot boetseeren. Ongetwijfeld het boetseeren, | |||||||||||||||||
[pagina 520]
| |||||||||||||||||
het verwerken van een week materiaal, klei of wat dit vervangt, om door kneding of anderszins tot een afbeelding te geraken, die als model kan dienen voor later in vaster en duurzamer materiaal te vormen beeld - ongetwijfeld dit is een nuttige oefening voor den aankomenden beeldhouwer. Maar - het is de beeldhouwkunst niet; het is een middel, een inleiding tot de beeldhouwkunst. Door de oefening van het boetseeren vermag de leerling te komen tot den zwaarder arbeid in de veelsoortige en kostbare materialen der ware beeldhouwkunst. Deze echter wordt blijkens het Reglement aan de Academie nog niet onderwezen. Hier is dus naar het voorschrift der wet een incompleet en nog een schoone gelegenheid tot vervulling eener dankbare taak. De wet geeft in haar zuivere aanduiding zonder aarzeling of beperking aan, wat in de beste tijden onder plastische kunst verstaan werd - het Reglement stelt er tot heden voor in de plaats een deel der kunst, dat wat een middel slechts is om tot beeldhouwkunst te geraken. Als derde leervak wordt in de Wet genoemd ‘de schilderkunst’ en - zoo men wil nog eens Van Vlotens of eenig ander handboek doorbladerend - wij denken weer aan eene groote verscheidenheid van werken en werkwijzen, die in dit woord zijn aangeduid. Welke beteekenis een duistere herkomst of een wellicht al te familiaar spraakgebruik er ook aan geven moge, het kan wel aan geen twijfel onderhevig zijn, dat de Wet ermede bedoelt, de kunst die de groote schilders, werkende als zoodanig, bedreven. Van Eyck en Rembrandt, Dürer en Giotto, Puvis de Chavannes, en Bosboom, dat waren schilders en hun schilderwerken met de werken der vele andere meesters, zij bevatten alle gegevens voor de leer der schilderkunst. Het is dus niet onverschillig dat zij op velerlei wijze arbeidden en velerlei taak ondernamen, dat zij schilderden op muren, doeken en paneelen, ja dat er groote meesters waren die op glas schilderden, wat alweer tengevolge had dat zij onderscheidene ingrediënten bezigden, olie en kalkmelk, ei en harts, was en gom, lijm en water, vijgensap en caseïne. Dat alles bepaalt het omvangrijke gebied der schilderkunst, waarvan de hoogere opleiding ter Academie door de wet wordt beloofd. Het Reglement geeft op zijne wijze een omschrijving van de schilderkunst door het vaststellen der oefeningen die in | |||||||||||||||||
[pagina 521]
| |||||||||||||||||
de daarvoor bestemde klassen den leerlingen zijn voorgeschreven: het schilderen van ‘stillevens, koppen en rompen naar het naakt en gekleed model’ in de kleine, en het schilderen van ‘naakt en gekleed model in hoofdzaak levensgroot’, in de groote klasse. Zeer zeker alweer zijn dit perfecte studiën, die in elk hooger kunstonderricht thuis behooren; maar wie met het practisch werken in de verschillende deelen der schilderkunst ietwat vertrouwd is, die kan er niet aan twijfelen of hier is slechts aan een bepaald gedeelte der kunst gedacht en aan een bepaald gedeelte harer techniek: de olieverf-schilderkunst, die verplaatsbare en verhandelbare schilderijen voortbrengt. Trouwens alle twijfel wordt wel uitgesloten door de bepaling omtrent den prijskamp waarheen de cursus geacht moet worden te voeren. De eindkamp immers, zoo heet het in art. 50 van het thans geldende Reglement, bestaat in ‘het vervaardigen eener figuur-schilderij in olieverf’. Zelfs de grootste bewonderaar der olieverfschilderkunst en van hare producten zal naar het mij voorkomt, moeten erkennen dat hier nog eens van de veelzijdige kunst, die de Wet zonder aarzeling en beperking voorschrijft, slechts een deel voor het groote geheel gegeven wordt; ook hier is dus nog terrein te over, waar de in Wet en Reglement voorziene ontwikkeling zal mogen worden gezocht. Het laatste kunstvak, dat aan de Academie volgens het wetsartikel moet worden onderwezen is vooral in zijn benaming karakteristiek voor de bedoeling der Wet. De ‘graveerkunst’ zoo heet het, en wij komen dus hiermede in den arbeid der reproduceerende kunsten. Nu is het wel een feit van algemeene bekendheid dat de reproductieve kunst bij onze kunstenaars hoog in eere, de etskunst was. Het vrije etsen, het ‘flaneeren op het koper’ met de lichte en fijne etsnaald, het lag veel meer in het karakter van wat ten onzent als kunst leefde, dan het graveeren, dat in zijn moeizamen arbeid een vaster compositie, een meer gebonden verlangen allereerst als noodzakelijk veronderstellen moest. Toch schreef de Wet ‘de graveerkunst’ voor, waardoor het etsen niet werd buiten gesloten, maar waardoor de stijl zoekende en stellige arbeid van het graafijzer beschermd werd tegen de verlokkende bekoring van het etsen. Moet nu, na de zeer te prijzen verbeteringen door het nieuwe Reglement | |||||||||||||||||
[pagina 522]
| |||||||||||||||||
voor het onderricht in dit kunstvak gebracht, geacht worden dat het wetsvoorschrift tot zijn recht gekomen is aan de Academie? Voor een deel ongetwijfeld. Toch behoeft ook hier het uitgedrukt verlangen van wet en reglement om steeds bedacht te zijn op verbeteringen niet een doode letter te wezen. Het doordenken toch van de Graveerkunst voert ons van zelf tot de Hout-gravure, voert ons tot die volle kunst van den Boek-druk, die ter zeventiende en achtiende eeuw ten onzent nog zooveel kostbare werken tot stand bracht met behulp der toen talrijke graveurs. Maar de houtgraveerkunst en de kunst van het boek, zij worden in het Reglement niet bedacht. Na de vermelding der vier aan de Academie te onderwijzen kunsten, volgt in het wetsartikel die der theoretische vakken: de aesthetica, de kunstgeschiedenis, de anatomie en de perspectief. Het reglement doet het onderwijs hierin niet als bepaalde cursussen kennen; het wordt in zekere mate aan elk der vier vak-cursussen toegevoegd. En niet alleen vinden wij zoo bij elke klasse de wettelijk voorgeschreven theoretische lessen vermeld, we vinden ze nog met een viertal vermeerderd. In alle cursussen wordt compositie en proportieleer onderwezen; de beeldhouwers krijgen bovendien les in stijl en ornamentleer, de schilders in kennis der schildersverven. Dat is dus meer dan de wet naar de letter zou verlangen; het is echter niet anders dan de wet wil en een teeken te meer van hare ruime strekking. De aesthetica, in betrekking tot de beeldende kunsten en tot de bouwkunst, met de kunstgeschiedenis, zij voeren de leerlingen op het onbegrensde gebied der schoone werken van alle landen en tijden, en stellen de grootste herinneringen en daden tegenover de wel eens te beperkte begrippen van eigen kring. Het was voor de schoone Hollandsche schilderkunst die in de jaren, waarin de wet tot stand kwam, weer zoo fleurig opbloeide, zeker niet noodig bijzondere lessen voor perspectief of anatomie in te richten. Maar de aesthetica en kunstgeschiedenis verhaalden ook van andere schoonheidswerken, verhaalden, en niet zonder voorliefde, van de beminnelijke en begeesterde meesters der vroege Renaissance, die op muren en paneelen hun wonderbaarlijke visioenen slechts vermochten uit te drukken met behulp dezer beide wetenschappen. | |||||||||||||||||
[pagina 523]
| |||||||||||||||||
Daarbij bleek het onderricht in de compositie al even noodzakelijk en de wijze en diepzinnige leer der verhoudingen, de stijl- en ornamentleer, de kennis der te gebruiken materialen, zij mogen inderdaad in een recht verband van aesthetisch en kunsthistorisch onderricht onmisbaar heeten. Dat gedeelte van het wetsartikel, dat onderwijs in de theoretische vakken voorschrijft, zou dus in het Reglement geacht mogen worden op bijzondere wijze tot vervulling te zijn gekomen. Toch is ook hier de vraag wellicht niet ongepast, of de getroffen regeling inderdaad door de wet wel zoo bedoeld is en of door den wetgever ook niet aan een bepaalden theorethischen cursus gedacht is. Vooral dringt zich deze bedenking op, waar de wet de aesthetica ook in betrekking tot de Bouwkunst nadrukkelijk voorschrijft. Immers, de aesthetica en de kunstgeschiedenis, zij hebben voor de vorming van Architecten vooral een zeer bijzondere beteekenis. Het is door de studie dezer vakken dat zij worden ingeleid in de kennis der oude monumenten, niet in hun uiterlijke verschijning alleen, maar in hun maatschappelijke functie en stoffelijke samenstelling, terwijl het rapport tusschen constructie en versiering en de den bouwmeesters zoo noodzakelijke leer der verhoudingen, almede in de architecturale aesthetica en kunstgeschiedenis van groot gewicht zijn. Het is nog slechts zeer kort geleden dat de Architecten zelven zich op officieele wijze over de wenschelijkheid van voortgezet bouwkundig onderricht in de hoofdstad des lands uitspraken en zij gaven daarbij te kennen, dat dit onderwijs aesthetisch en technisch noodzakelijk te achten was, als aanvulling der beoefening van het vak in de praktijk. Welnu, het wetsontwerp bij herhaling herlezend, schijnt het mij geenszins uitgemaakt, dat door den wetgever níet bedoeld is een afzonderlijken cursus voor te schrijven voor het aesthetisch onderricht, ook en vooral, ten dienste der bouwkundigen, die hunne practische leiding elders of in de beoefening van het vak zelve vinden zouden. De gemaakte bemerkingen thans resumeerende zou men dus tot het besluit komen dat de Wet een zeer algemeen hooger onderwijs in de beeldende kunsten naar hun ruimste opvatting voorschrijft, dat echter het Reglement, ook na de dankbaar aanvaarde jongste verbeteringen, een neiging open- | |||||||||||||||||
[pagina 524]
| |||||||||||||||||
baart om van de Beeldende Kunsten alleen die te doen beoefenen, die wel eens de Cabinet-kunsten genoemd zijn, de kunst van meubileerend schilderij en statuette, en der portefeuille-prent, de deur van 's Rijks Instelling sluitend voor de Monumentale en Volkskunsten, die in den naam der Bouwende en grafische kunsten kunnen worden saamgevat. Een positief getuigenis zoo zou men haast zeggen, voor deze neiging wordt ons ten slotte nog gegeven in het laatste artikel van den onderwijs paragraaf dat luidt: Art. 33. De leerlingen bezoeken eenmaal 's maands een museum of kunstverzameling, onder leiding van de hoogleeraren. ‘De directeur stelt de orde dier bezoeken en de daarmede in verband staande indeeling der leerlingen vast en bepaalt den rooster der hoogleeraren, die deze zullen leiden.’ Een voortreffelijke bedoeling ligt hierin opgesloten. Het bestudeeren en bezoeken der zuiverste werken van kunst, het wordt hier niet een bepaald Professor of een deel der leerlingen, maar de geheele Academie ten taak gesteld, opdat èn het practisch èn het theoretisch onderricht zou worden versterkt en bevestigd. Maar nu de wet aesthetisch onderricht, ook en vooral in betrekking tot de bouwkunst voorschrijft, nu had deze bepaling toch moeten luiden: ‘De leerlingen bezoeken eenmaal 's maands een monumentaal bouwwerk, een museum of kunstverzameling onder leiding der hoogleeraren.’ Want waarom, zoo zou men hier ter wille der ontkende belangen toch met ernst moeten vragen, waarom werden zelfs hier de monumentale bouwwerken, kostbare bewaarplaatsen van zoo velerlei kunst, voorbijgezien? Het wordt door niemand betwijfeld, dat de Academie in Musea en kunstverzamelingen schatten van schoonheid ter stichting en leering vinden zal. Maar de studie der historische gebouwen is daardoor niet overbodig geworden. Hoe pittig en levendig was zelfs nog in de 18de eeuw, toen toch reeds zooveel ‘volksthümlich's’ in Regentenmanieren onderging, het begrip van de wijdere leering die gansch het volk in de monumenten des lands kon worden aangeboden. Men bouwde in den gouden tijd niet uit goud-luxe alleen het schoone Raadhuis met zijn vermaarde groote zaal. ‘Dewijl in die zaal een toeloop van lieden van alle hanteeringen is, heeft men zo 't | |||||||||||||||||
[pagina 525]
| |||||||||||||||||
schijnt, een ieder in zijn smaak willen vermaken, terwijl zij wachten om gehoor te erlangen. De kenners der Bouw- en Beeldhouwkunde kunnen er hunne nieuwsgierigheid volkomen voldoen door de menigte zuilen, standbeelden, basreliefs, Friezen, Festons, Bloemkransen enz. waarmede de wanden, met marmer bekleed alomme pralen. De Plijters konnen de Justitie met alle die zinbeelden beschouwen, als 't ene maal bequaam hunne hoop, tot het winnen hunner processen levendig te houden. De Reizigers konnen er op een aangename wijze met een opslag van het oog alle de landen doorlopen van waar zij overgebracht zijn, de ruime zeën die zij bevaren hebben, en volgens het geluk of ongeluk, in hunne reyzen beproeft, een nieuw ontwerp vormen, 't zij om zich andermaal op die wijde plassen te wagen, dan gerust en stil het overige hunner dagen in hunne verblijfplaatsen te slijten. De ervaren stuurlieden wijzen er de kinderen de route, die zij te nemen hebben en de Matrozen moedigen de hen toehoorende jeugd aan, onverschrokken een tocht te wagen, die zij reeds verscheide malen gedaan hebben. De Geleerden vinden er ook niet minder, waarmede zich bezig te houden, 't zij in de waarneming der gesteltenis van alle de deelen der wereld, 't zij in de overweging van de betrekking die dezelve hebben met de Hemelsdelen, die hen rondom omringen. Eindelijk komen de nieuwsgierigen, die het slechts te doen is om hunne ogen te vermaken, gehele dagen doorbrengen, in te dezer plaatse gestaag nieuwe schoonheden, die zich aan alle kanten opdoen, te beschouwen.’ Het blijft een open vraag, waarom aan dit schilderachtige volkstafreel, dit treffend en stichtend deelnemen van allerlei lieden, juist de jongeren der kunst ontbreken moeten en deze door hun hoogleeraren slechts gevoerd worden naar Musea en Kunstverzamelingen. Een deel van het aesthetisch en kunsthistorisch onderricht wordt hun aldus onthouden, dat, zooals door een der Hoogleeraren bij de aanvaarding van zijn ambt zeer treffend werd aangegeven, bestemd is te verhoeden dat de ‘richting der Academie te eenzijdig zou wezen’, dat den blik der jongeren ruimer maakt, hun oogen laat weiden in streken die zij niet kenden en van wier schoonheid zij niet hadden gedroomd’.Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||
[pagina 526]
| |||||||||||||||||
Of zou wellicht een zekere eenzijdigheid toch in de ongeschreven intenties der wet hebben gelegen en zou een nadere studie dier intenties wellicht het beperkende der Reglementen inderdaad rechtvaardigen en aantoonen, dat het Hooger Onderwijs in Beeldende kunsten van Rijkswege te geven alleen naar zekere engere opvatting van kunst gedacht moet worden?Ga naar voetnoot1)
Het zal voor een nader onderzoek omtrent den geest der Wet zeker allereerst noodig zijn zich eenigszins in te denken in de cultuurtoestanden en artistieke gegevens, zooals die in het jaar '70 en den tijd die daaraan vooraf ging, werkte en zich openbaarde. Voor de meesten, die met de Academie in directe aanraking kwamen resumeert zich de kracht en de beteekenis hiervan wel in de namen onzer groote schilders der Haagsche school. Het lijdt wel geen twijfel dat hier een voortreffelijk artistiek bewustzijn zich openbaart. Toch zou men falen, indien men hierdoor den rechten weg meende te kunnen vinden tot het begrip van wat deze wet ter opleiding in de Beeldende Kunsten eigenlijk bedoelde. De relatie tusschen de Regeering en de kunstenaars is ten onzent nooit buitengewoon levendig geweest en de groote meesters van het jaar '70 genoten in dien tijd zeker niet de achting, die hun in later jaren met zooveel liefde werd toegebracht. Geen der namen van hen, die wel algemeen erkend zijn als de leiders van gansch een groep jongeren en tijdgenooten, werd in de drukke en levendige discussies genoemd, die naar aanleiding van het naderen der Wet gevoerd werden. Bovendien, zij zelven waren het wel, die allerminst de behoeften aan een Academie gevoelden Vrijheid diende hun beter en het direct geven van wat zij in zich voelden en tot uiting brengen gingen, was hun dusdanig hoofdzaak, dat grübeln over de toekomstige school-opleiding van jonge kunstenaars door Staatszorgen wel niet in hùnne hoofden kon opkomen. Wat opleiding aangaat - zij zochten die zich zelven, in | |||||||||||||||||
[pagina 527]
| |||||||||||||||||
de vrije natuur, in den omgang op de werkplaatsen, waar de meesters in de directe beoefening der kunst de aanleiding vonden tot leering, en in de studie der oude kunstwerken. Van hen was in geen opzicht de leiding te verwachten bij de besprekingen over het lot der toekomstige Academie. Toch stonden natuurlijk de vertegenwoordigers van het hoogste gezag, die hier een wet ten bate der beeldende kunsten hadden te bespreken en vast te stellen, in aesthetischen zin onder eenigen invloed; maar dan onder dien der voormannen onzer letterkunde. En wel mag het een gelukkig verschijnsel genoemd worden dat deze voor de kultuur der beeldende kunsten, in den zin van hooger Academisch onderwijs allerminst onverschillig waren. Zij toonden zelfs een bijzonder begrip te bezitten van de veelheid der kunsten in hun rapport tot de rijke maatschappelijke verhoudingen, en een buitengewone en vruchtbare activiteit was daarvan het gevolg. Men kan hun zeer zeker en terecht hun tekortkoming verwijten, waar het de waardeering der groote schilders, hun tijdgenooten, betrof, die doende waren om een nieuwe glorie aan Hollands schoone kunstgeschiedenis toe te voegen. Maar het rijk der schoonheids-illusies is daarmede niet ten einde en men zou hun onrecht doen indien men niet een ernstige en schoone wegwijzing wist te erkennen in den ijver, soms aan den hartstocht verwant, waarmede zij de komende cultuur op ruimer wegen trachten te leiden. Waar onze schilders leefden in de atmosfeer der 17de eeuwsche meesters en van hen, die daarvan de schoonheid en innigheid direct tot ons brachten, schouwden de dichters en denkers naar het oude Hellas of naar de pracht der middeneeuwen, en de Italiaansche kunst mocht evenveel aanspraak maken op hun liefde en vereering als die der oude Duitschers of Franschen of Vlamingen - al bewaarde Holland ook menigmaal de dierbaarste herinneringen, ook voor hen. Daar was natuurlijk voor de zoekers in zoo velerlei schatten, stof te over voor menschelijke hostiliteit, en deze bleef dan ook niet uit, noch de min aangename bijkomstigheden, die elken strijd gewoonlijk vergezellen. Maar dit juist hield, bij de niet steeds gemakkelijk te begeesteren landgenooten, de belangstelling levendig in een onderwerp, waarvoor zoovelen van huis uit geen gevoel hadden; de grond werd bewerkt | |||||||||||||||||
[pagina 528]
| |||||||||||||||||
opdat hij geschikt zou zijn hun arbeid op te nemen, die bij alle verdeeldheid toch iets ruims en jeugdigs gemeen had, iets van geloof in de toekomst en in den rijkdom van menschelijke verlangens en vermogens. Zoo konden deze lieden in geschrift op geschrift, in kranten tijdschrift artikelen, in brochures en wetenschappelijke werken, den geest hunner tijdgenooten vormen en richten. De Gids, de Dietsche Warande, de Spectator, in deze tijdschriften werden de denkbeelden ontwikkeld en verdedigd, die richting moesten geven aan de besprekingen over de wenschelijkheid en organisatie eener Kunst-Hoogeschool. Zoo iemand, dan zijn zij de geestelijke Vaders der Regeeringsbemoeiingen in zake van kunst, ook van de Wet van 1870, waarbij de Rijks-Academie van beeldende kunsten werd georganiseerd. Het is niet gemakkelijk, uit de besprekingen in de beide Kamers der Staten-Generaal bij het tot stand komen der wet gehouden, de invloeden die daarbij werkten, duidelijk aan te wijzen. Het onderwerp was onzen geachten afgevaardigden al te vreemd en de veelheid der meeningen trof zelfs den Minister, die de geringe harmonie toeschreef aan het feit ‘dat onderwerpen kunst betreffende nog zoo zelden aan het bepaald onderzoek der Kamer zijn onderworpen’. Toch is het niet ondoenlijk, want behalve een onverschilligheid, waarover men zich niet verbazen mag in een college dat toch zeker niet naar keuze van kunst-ervaring was saamgesteld, werden onderscheidend twee stelsels van artistieke opleiding ter sprake gebracht: het stelsel dat het practisch onderricht in de werkplaats des meesters voorschreef en het andere dat, theoretische kennis noodwendig achtende, een algemeene Rijksstichting verlangde, die den vorm eener Academie krijgen zou. Zonder bezwaar zeker mogen wij in de bespreking van het eerste stelsel den invloed der kunstenaars, der schilders, in die van het tweede, dien der letterkundige theoristen aannemen. Het mag wel bekend geacht worden hoe, kunstenaars van velerlei richting bij menige gelegenheid zich de voorstanders toonden van de directe opleiding in de werkplaats, onder de intieme leiding van den meester, hierin steunende op ervaring en traditie van het oude Ambachts-onderricht dat geen andere wijze van vorming kende. Ook in de dagen dat | |||||||||||||||||
[pagina 529]
| |||||||||||||||||
de Wet werd voorbereid, bestond de atelier-opleiding nog door natuurlijke gegevens onder de Haagsche en Amsterdamsche kunstenaars. Niet geheel onverklaarbaar dus is het, dat dit stelsel in de Kamer ter sprake kwam, toen de nood der oude Amsterdamsche Koninklijke Academie zoo hoog gestegen was, dat er, bij voornemens tot reorganisatie, ook aan geheele opheffing gedacht werd. In 1817 te Amsterdam bij Koninklijk Besluit gesticht, was haar onderhoud voor een belangrijk deel ten laste der hoofdstad gebracht en deze meende zich bij het stijgen der behoeften en den onafwijsbaren drang tot afdoende verbetering niet verplicht om een instelling van zoo algemeenen aard te onderhouden. Zoo kwam jaar op jaar de onvoldoende toestand der Koninklijke ter sprake, tot het opzeggen der gebouwen, door de stad nog steeds aan de Academie afgestaan, tot een oplossing dwong. Maar de nood was er reeds lang en het was in dezen nood dat Minister Thorbecke in 1865 steun zocht bij de opvatting der schilders en het denkbeeld opperde om de jonge kunstenaars in de ateliers te doen opleiden. ‘De ateliers zijn soms de beste scholen,’ zoo beweerde hij, als had een kunstenaar het hem voorgezegd, en voor de hoogere opleiding was het den jongen kunstenaar allereerst noodig om ‘in de ateliers den meester te zien doen.’ Zijn opvolger, minister Fock, onder wien de wet tenslotte tot stand zou komen, begon met het denkbeeld van Thorbecke over te nemen en berichtte de Kamer dat, ‘ook al mocht de tegenwoordige school als zoodanig worden opgeheven en door geen nieuwe vervangen, steeds voor de aanstaande kunstenaars de gelegenheid bestaat, om bij de meesters in hun vak de noodige opleiding en vorming te ontvangen en dat hij, het denkbeeld eener nieuwe Academie meenende te moeten laten varen, liever gevolg wilde geven aan hetgeen door zijn toenmaligen ambtsvoorganger in de Mem. van Toel. der Staatsbegr. van 1865 als overweging verdienende was voorgesteld, om namelijk “het onderwijs op te dragen aan kunstenaars, matig bezoldigd, met vrijheid tot voortgezette eigen kunstbeoefening en onder de verplichting om de aanstaande kunstenaars, behalve in afzonderlijke lessen, door gestadigen omgang in hunne ateliers zelve op te leiden.” | |||||||||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||||||||
Dit is dus duidelijk een beroep op het nog steeds wakkere kunstenaars- en ambachtsbeginsel van het onderwijs, met een verwijzing naar het voortbestaan van zijn vormenden arbeid, en het is zeker merkwaardig genoeg dit schildersdenkbeeld door twee achtereenvolgende Ministers in de Kamer te zien voordragen. Verder reikte de invloed der kunstenaars echter niet; een grondige en geanimeerde bespreking vermocht het niet te verwekken. Verbazen mag ons dit allerminst en men mag zich zelfs afvragen of het anders geweest zou zijn, indien onze Regeeringsmannen eens meer den invloed onzer schilders ondergaan hadden en dieper bekendheid hadden kunnen verwerven van de kunst en hare practische beoefening in het maatschappelijk leven. De voordeelen van het oude ambachts-onderricht, dat den leerling in de werkplaats aan den arbeid des meesters liet deelnemen, zij werden eigenlijk door niemand bestreden. Maar men bedacht zich terecht dat die werkplaatsen geen geïsoleerde kunst-instituten waren. De deugd dier werkplaatsen als inrichtingen van onderwijs werd geschraagd en geleid door een samenstel van maatschappelijke bepalingen die gansch de kunst en daarmede ook het onderwijs omvatten. Het leerlingstelsel op de werkplaats, het is een deel van een cultuur-toestand en niet geheel afzonderlijk door Staats-wetten te leiden of te bevestigen. De bezwaren der tijds-omstandigheden ten onzent waren dan ook zoo groot, dat men zelfs niet dacht aan een vergelijk, dat trachten zou het systeem eener Academische instelling met dat van werkplaats-onderricht (elders niet geheel en al nagelaten) te vereenigen. Zoo was dan na korte bespreking de artisten-illusie, wellicht alleen uit nooddwang ter hulp geroepen, ter zijde gesteld en bracht de Minister een nieuw wetsontwerp voor een Academie, waarin (en hierin openbaart zich direct de invloed der letterkundige theoristen) naast, volgens sommigen zelfs bóven de praktijk, ook de theorie der kunst hare rechten zou krijgen. Trouwens, deze invloed is in de bespreking door de leden der Tweede Kamer, ook in de gedachtenwisseling van brochures en tijdschriftartikelen, wel voortdurend aan het woord. Men toonde het verlangen naar veelzijdiger kunstbeoefening dan toen in | |||||||||||||||||
[pagina 531]
| |||||||||||||||||
ons land gekend werd; uitdrukkelijk werd geëischt dat de school toch niet aan africhting voor landschap, of eenig ander genre, ondergeschikt gemaakt zou worden. Een ruime gelegenheid voor de aesthetische vorming der jonge lieden werd geeischt, opdat ze de meest breede ontwikkeling van kunstleven zouden kunnen deelachtig worden. Daarom toonde men zich ook bevreesd, dat de nieuwe stichting te bekrompen zou worden opgezet, wat den Minister tot de verzekering aanleiding gaf, dat hij er zich in verheugen zou indien later grooter sommen dan hij thans voorstelde noodig zouden zijn, omdat hem daaruit zou blijken dat hier behoeften bestonden waaraan voldaan moest worden. Er was werkelijk eenige hartelijke overeenstemming bij het beginsel, dat de kunst en, in verband hiermede, de organisatie van het hooger kunstonderwijs als een zaak van volksbelang moesten worden beschouwd,Ga naar voetnoot1) Het behoeft niet te worden ontkend, dat de disputen dalen zoo dikwijls zij de directe vakbeoefening raken, - ook in dit punt zijn zij verwant aan de verdienstelijke theoristen die de leiders der gedachten waren. Maar de zaak in het algemeen genomen blijft men voet bij stuk houden, laat men niet na op allerlei wijzen te getuigen voor een algemeene instelling voor hooger kunst-onderwijs zonder beperking van welken aard ook. Men spreekt over de nationale monumenten, die helaas in het buitenland moeten worden gemaakt, over monumentale schilderkunst die ten onzent niet beoefend wordt, over voorbeeldige stichtingen als de Kensingtonschool, over den invloed van het hooger kunst-onderwijs op de industrie, de ambachts-kunsten en de aesthetische beschaving | |||||||||||||||||
[pagina 532]
| |||||||||||||||||
des volks.Ga naar voetnoot1) En al rekent men ook de volle beoefening der Architectuur buiten den werkkring dezer Academie te liggen, duidelijk werd het gezegd dat ook voor hen die meer wenschen dan den werkkring van den Bouwkundigen Ingenieur, de Academie van beeldende kunsten, zooals die thans wordt voorgesteld, de gelegenheid zal openen om ‘hunne aesthetische ontwikkeling verder te volmaken.’ Dit is alles werking en weerklank van wat door mannen als Huet en Alberdingk Thijm, Van Vloten en Vosmaer jarenlang was geleeraard, en aan duidelijkheid laat het niets te wenschen over. Het schijnt voldoende te bevestigen, dat de woorden der wet wel degelijk mogen, wellicht moeten worden verstaan naar de algemeene beteekenis die hun eigen is, en niets althans in de gevoerde debatten en toelichtende schrifturen schijnt een beperking te rechtvaardigen als het Reglement der Academie tot heden in ons Hooger Kunstonderwijs deed handhaven. De oudste Reglementen echter, het dichtst bij de stichtingsbedoelingen der Academie aansluitend, komen de zekerheid in deze nog aanmerkelijk vermeerderen. Eigenaardig is het ongetwijfeld, dat deze ruimer intenties vertoonen dan het Reglement van 1893 bijv. Het is verrassend daar te lezen dat de cursus voor de Beeldhouwkunst omvat het onderwijs ‘in de practische beeldhouwkunst’; er werd bij de hoogere schilderkunst gesproken van ‘stijl’; in de graveerkunst werd stijl- en compositie-onderricht wel degelijk voorgeschreven en het meest karakteristieke is wel- | |||||||||||||||||
[pagina 533]
| |||||||||||||||||
licht nog, dat bij het overgangs-examen den leerlingen ook gevraagd werd naar de onderlinge betrekking van bouw-, beeldhouw-, schilder- en graveerkunst. Voor de prijskampen schreef het Reglement nog eenvoudig een ‘Schilderij’ voor - in het midden latend wat soort van schilderij dit wezen zou. Eerst in 1893 werd dit alles veranderd. Het toen ingevoerde Reglement deed de praktijk der beeldhouwkunst vervallen, ook het vermelden van stijlleer voor de schilders, toen de compositie voor de graveursGa naar voetnoot1); van het onderling verband der kunsten werd niet meer gesproken en de schilderij van den prijskamp werd tot ‘olieverf-schilderij’ gemaakt. Zoo werd dus de Academie in hare organisatie nader gebracht aan het type eener school voor schilderij-kunstbeoefening naar ouderwetsch model en bij de heerschende meeningen en sympathieën moest dit wel het denkbeeld bevestigen, dat dit ook de intentie van het wettelijk voorschrift wezen zou. Maar teruggedacht in het ideën-verband dat de stichtingsgeschiedenis der Rijks Academie omvat, doen de wijzigingen van 1893 slechts klaarder blijken, dat zij verkregen werden ten koste van wat bij hare stichting was bepaald, van wat het zuiverst hare oorspronkelijke bedoeling blijft aangeven. Maar de wetgever zelf zorgde er ten slotte op vrij afdoende wijze voor, dat men omtrent het algemeen karakter der instelling, tegenover mogelijke vak-beperking, niet in het onzekere zijn zou. Hij deed dit door de instelling eener Commissie van Toezicht. Niet bij de schilderende Hoogleeraren maar bij deze Commissie berust volgens de wet het Bestuur der Academie; en al moge de wijsheid harer leden | |||||||||||||||||
[pagina 534]
| |||||||||||||||||
hen ook voortdurend geneigd doen zijn om met Directeur en Hoogleeraren beraad te plegen, zij blijven de door de Regeering erkende macht die haar vervangt en voor haar bestiert. Aan de Commissie van Toezicht werd door de Wet de zorg voor het Reglement opgelegd, waardoor het innerlijk leven der Academie geheel aan hare inzichten onderworpen werd; zij doet jaarlijks verslag aan den Minister; zij verkreeg het recht tot het doen van voorstellen omtrent de ontwikkeling der Academie; zij heeft steeds toegang tot de lessen en verzamelingen, en Directeur en Hoogleeraren zijn steeds gehouden hun de verlangde inlichtingen te geven omtrent al wat de Academie betreft. Ten overstaan der Commissie van Toezicht worden de Examens afgenomen en het is deze Commissie ten slotte die volgens de Wet bij gemotiveerde aanbeveling de bekroonden voordraagt voor het jaargeld. Hare leden worden benoemd voor het leven. Op zich zelf is hier wellicht niets bijzonders in. Maar teekenend is het, dat de Minister niet genegen scheen zich omtrent de samenstelling van dit voor de Academie zoo gewichtig college nader uit te laten. Daarover ondervraagd gaf hij toe, dat er een groot kunstenaar in zou kunnen worden opgenomen, maar hij wenschte hieromtrent toch geenerlei bindende verklaring af te leggen. En - steeds bleef deze Commissie voor de kunstenaars gesloten. Zij werd geregeld maar samengesteld uit die ‘lettré's’, voortgekomen uit de intellectueele kringen, waarin De Gids de geesten leidde. Het is de definitieve bevestiging der intentie om in den gang der Academie niet bepaalde kunst-beoefening, een zekere apartheid van een enkel groot meester toe te laten, om er zelfs niet het supplement onzer Hollandsche bloeiende schilderschool in te willen vestigen, maar om ze te hebben en te behouden als die algemeenere inrichting, waar, zonder parti-pris of beperking, de breede grondslagen voor de werkelijk hoogere beoefening der beeldende kunsten zouden worden gelegd.
Men zal wellicht de vraag stellen: indien dit alles zoo is, indien de Academie werkelijk als een inrichting voor hooger kunstonderwijs in algemeenen zin is bedoeld geworden, indien een Commissie van Toezicht met uitgebreide macht benoemd werd om haar als zoodanig te bewaren, hoe komt het dan | |||||||||||||||||
[pagina 535]
| |||||||||||||||||
dat zij, met uitsluiting van zoovele kunstbeoefening, in overgroote hoofdzaak een school voor schilderijkunst is gebleven? De vraag is redelijk; het antwoord echter niet moeilijk. Immers, de gedachten omtrent algemeener kunstbeoefening dan in de schilderij, of de portret-buste, of in de portefeuilleprent is besloten, zij waren er wel maar.... waar waren de kunstenaars? Reeds bij de behandeling der Wet had men hierover zorgelijke vragen gesteld en nog een tiental jaren later meende men voor het Rijks-Museum, het grootste en belangrijkste monumentale gebouw sedert verre tijden door het Rijk gesticht, de noodige werkkracht in het buitenland te moeten zoeken. Voor het geschilderde glas kwam een Engelschman, voor de muurschilderingen een Oostenrijker, terwijl ook het beeldhouwwerk grootendeels aan Belgen ter uitvoering werd toevertrouwd. Vergis ik mij niet, dan is er wel eens op gewezen dat de keuze van kunstenaars een andere had kunnen of behooren te wezen, maar nooit is in de vele jaren van den Museumbouw met eenigen nadruk geëischt, dat hier Hollandsche krachten ter medewerking zouden worden opgeroepen. Blijkbaar achtte men die niet aanwezig en rekende men de zaak althans óf onverschillig, óf naar de wijze van de Regeeringskeuze nog het best opgelost. Een zelfde moeilijkheid verhinderde de Academie reeds bij hare stichting, geheel aan de bedoeling der Wet te beantwoorden. Er was, naar gezaghebbende schatting geen muurschilder in ons land, noch een glasschilder van voldoende kracht om hier de leidsman te wezen; de beeldhouwkunst in hare vele vormen kon, dit wist ieder en het is nog steeds het geval, slechts spaarzaam beoefend worden; van een bepaalde ontwikkeling der grafische kunsten in medewerking met de boekdrukkunst kon ter nauwernood sprake zijn. Men gaf wat men had, toen men de Academie op de beperkte wijze begon, en, volgens een oud spreekwoord, is dit nog steeds te loven. Zeer te loven zelfs waar een geforceerde poging om direct het uiterste, door de Wet geëischt, te willen geven noodwendig tot halve maatregelen had moeten voeren. Wijze bedachtzaamheid en gematigdheid waren zeker allereerst noodig bij de uitvoering eener Wet die zoozeer op het bereiken van toekomstige kunstontbloeiing was aangelegd. | |||||||||||||||||
[pagina 536]
| |||||||||||||||||
En zoo zou, toen als nu, bij de troostende gedachte dat wij althans van een goeden wil en wijs beleid getuigenis hebben gegeven, een zekere goedmoedige berusting in wat nu eenmaal is, onze eenige taak kunnen wezen, indien de wonderwerker, de Tijd, ook ons land niet gebracht had in nieuwe gedachtensferen en nieuwen arbeid. Daarmede wordt natuurlijk niet bedoeld dat de schoone Haagsche Schilderschool door een jongere vijandige en vreemde macht zou zijn bestreden en overwonnen. Nog steeds worden de kostbare werken onzer groote landschaps-, binnenhuis- en genre-schilders gaarne geprezen als de beste daden waarmede wij van de kracht van ons volksleven sedert de tweede helft der negentiende eeuw getuigen konden. Maar naast deze werken is onmiskenbaar een nieuwe productie wordende in het rijk der Beeldende Kunsten. Niet uitsluitend wenden de jongere kunstenaars zich tot de schilderij; een niet gering aantal is er door velerlei drang toe gekomen, de schilderkunst naar andere beginselen te beoefenen, dan het onderwijs hen leerde, en de Academie zelve, zij heeft de plaats van een buitenlandsch Hoogleeraar in de Graveerkunst kunnen doen innemen door een oud-leerling harer schilder-klasse. Op even afdoende wijze kwam de evolutie aan den dag bij de versieringsarbeid die aan het nieuwe Amsterdamsche Beursgebouw verricht moest worden; want er bleek uit, dat in verloop van 25 jaren de krachten zich van zelf gevormd hadden die bij den Museum-bouw nog zoo geheel ontbraken. Het werk kon nu geheel aan Nederlandsche kunstenaars worden toevertrouwd, en in welk opzicht deze ook bij de medewerkers aan den Museum-bouw mogen ten achter staan, zeker doen zij dit niet in besef, dat hier een nieuwe kunstvorm moest beoefend worden naar eigen wetten en eigen idealen. Er zijn dus omstandigheden waaruit het aanvankelijk te kort in het Academisch onderricht gereedelijk kan worden verklaard. Eigenaardig echter en van beteekenis voor de verdere ontwikkeling der Academie is het, dat diezelfde wisselende tijdsomstandigheden ons dan weer voeren tot de erkenning dat het voortduren van dit tekort op steeds minder reden van verontschuldiging zal mogen rekenen. Want het hooger onderwijs van Rijkswege in de beeldende kunsten is thans feitelijk ten achter niet alleen bij het voorschrift der wet, of | |||||||||||||||||
[pagina 537]
| |||||||||||||||||
de wijdere bedoelingen die, sedert jaren reeds gepredikt, de volledige vervulling harer bepalingen in een verre toekomst eerst zouden doen verwachten, maar ook bij het actueele werken der kunst zelve in het maatschappelijke leven. En dit nu mag, naar het mij voorkomt, zonder aarzeling, voor kunst en Academie beide als een nadeel en gevaar worden aangewezen. Er is iets onredelijks in, iets van verstoorde arbeidsorde, indien de kunstenaars door lands- of stads-opdracht geroepen worden kunstwerken uit te voeren, waarvan de studie aan 's Rijks hoogste onderwijs-instelling wordt verwaarloosd en ontkend. Geen beoefenaar der monumentale kunsten die de groote en veelzijdige eischen van zijn werk ernstig en klaar doorziet, zal ontkennen dat voor dezen arbeid vooral hooger, wijsgeerig onderricht bij vormende practische oefeningen onmisbaar is. De telkens nieuwe eischen van stijl, van techniek, van noodwendig harmonische samenwerking, zij voeren voortdurend tot de moeilijkste problemen, die bij de gecompliceerde toestanden van het moderne leven, en bij de verbreking van zoo menige traditie, voor strikt persoonlijke oplossing niet vatbaar zijn. Zoo lijdt de kunst een schade, en het zijn de publieke werken, die allereerst een beroep moeten doen juist op die kunsten die aan de Academie niet worden onderwezen, het is de maatschappelijke kunst in het volksleven, die daarvan het scherpst de teekenen toonen zullen. Evenwel, men mag hopen, dat bij den werkzamen geest, die ter Academie thans voor blijkt te zitten en die tot zoo menige verbetering in het oude Reglement leiddeGa naar voetnoot1), het inzicht zich vestigen zal dat het hier geconstateerde tekort toch ook voor de stichting zelve een niet onbeduidend gevaar oplevert. Wij behoeven niet in ernst te denken dat dit gevaar in den vorm van een bijzondere Hoogeschool zal opdoemen; - waarlijk, daarvoor zijn de tijden allerminst rijp en een ‘Vrije’ Academie, | |||||||||||||||||
[pagina 538]
| |||||||||||||||||
niemand denkt er aan. Maar het is toch niet onverschillig voor den frisschen geest eener Rijks-instelling welke arbeid daar beoefend wordt, welke jongelieden er het tintelende leven hunner warme, jeugdige illusies komen aanbrengen, welke ideeën daar besproken worden, kortom, wat de ziel is van de geheele organisatie. Waarlijk, bij gepaste tevredenheid over wat door de Academie reeds werd bereikt, schijnt het toch eisch van wijs beleid, zich met het oog op komende tijden, in bedachtzame zorg af te vragen, of frischheid en energie deze instelling van Hooger Onderwijs eigen zullen kunnen blijven, indien voor een belangrijk deel van het artistieke leven van den tijd de toegang langer zal blijven afgesloten. Het is alweer zes jaren geleden dat in een adres van het Genootschap Architectura et Amicitia den Minister van Binnenlandsche Zaken bericht werd: ‘de laatste vijf en twintig jaren hebben geleerd dat de behoefte aan decoratieve en monumentale kunstenaars grooter is dan die aan schilders of beeldhouwers, uitsluitend bedreven in de kunst der reproductie van het naakt of gekleed menschenfiguur, de eenige kunst welke eigenlijk aan de Academie tot haar recht komt.’ Laten wij den vorm dezer aanklacht niet al te zeer betuttelen, om ten bate van kunst en Academie onze aandacht te bepalen bij haren inhoud die de overweging in breeder kring nog steeds verdient. De jongste Reglements-herziening heeft bewezen, dat men ter Academie den drang tot verdere ontwikkeling geenszins vijandig is. De aangebrachte verbeteringen mogen in vergelijking met wat wij, stuurlieden aan den wal, wel wenschen durven, schijnbaar van geringer beteekenis worden, - de gedachte aan de moeilijkheden die een completer reorganisatie in zich sluit, is alleszins geschikt om ons bij het verkregene tot dankbare gevoelens te stemmen.
En gewordt het ons niet onder teekenen, die gunstig zijn, van verdere evolutie? Allerwege groeit de lust voor de beoefening van lang verwaarloosde kunsten. Voorgelicht door liefdevolle en nauwgezette studie der oudheid wendt men zich weer tot vele technieken, die de schoonheid in nieuwe vormen tot ons voeren zullen. Maar ook het leven vraagt nadrukkelijk | |||||||||||||||||
[pagina 539]
| |||||||||||||||||
naar wat de schoonheids-verlangens weer begeeren. De enorme bouwwerkzaamheid der laatste vijftig jaren, verbandhoudend met waarlijk uitgestrekte maatschappelijke behoeften, de zucht tot de ruimste verspreiding van elk geestes-produkt door drukkers-vermenigvuldiging - zij roepen om de medewerking der beeldende kunsten. Niet persoonlijke fictieve bedoelingen van afwijkende individuën deden nieuwe pogingen ontstaan in de monumentale schilder- en beeldhouwkunst, niet een mode-verlangen dreef tot behartiging der schoone druk-kunst, maar de reëele behoefte des tijds bracht en drong tot het benoodigde. Gunstig is dus de tijd, en de steeds nieuwe behoeften, de zich uitbreidende arbeidsverlangens zullen niet nalaten der Academie de wakkere belangstelling der tijdgenooten meer toe te voeren. De Architecten gingen reeds voor. In geheel andere positie dan hunne kunstbroeders van de vrije schilderij, begrepen zij steeds de noodwendigheid eener welgeorganiseerde Academie voor het maatschappelijk leven en de maatschappelijke kunst. Zij mogen verdeeld zijn geweest in voorstanders van de Technische Hoogeschool en die anderen die de Bouwkunst als een beeldende kunst aan de Rijks Academie wenschten, in dit opzicht waren zij eensgezind, dat hooger onderwijs van Staatswege noodwendig was. Zij zijn in dit opzicht eensgezind gebleven. Hun verdeeldheid moge een groote moeilijkheid in de evolutie der Bouwende Kunsten openbaren, waarvan de oplossing nog verre is, - in hoeverre namelijk men de Bouwkunst principieel bij de beeldende Kunsten dan wel bij de technische wetenschappen behoort te voegen -, hun eensgezindheid in hun manifestatiën ten bate van het onderwijs krijgen daardoor geen geringere beteekenis. Zij toonden ook te begrijpen dat de belangstelling niet op de personen maar op de organisatie der Academie behoort gericht te zijn. Niemand immers twijfelt er aan - en het wordt hier ten overvloede nog eens nadrukkelijk gezegd - of aan het hoofd der Academie staat een buitengewoon kunstenaar, die door zijn persoonlijken invloed het onderwijs van de grootste waarde deed zijn voor de ongeren, die het voorrecht hadden zich onder zijn leiding te kunnen stellen. Maar al zal steeds persoonlijke verdienste het tekort van reglementaire voorschriften in zekeren zin kunnen aanvullen - dit mag de beteekenis van officiëele regelingen niet | |||||||||||||||||
[pagina 540]
| |||||||||||||||||
doen onderschatten. Zij blijven het wettelijk karakter van het onderwijs aangeven en zijn in die beteekenis niet alleen van overwegende waarde voor de Academie zelve en het daar te geven Hooger Onderwijs, maar ook voor het Volks-onderricht der Beeldende kunsten dat in Middelbare Kunstnijver-heids- en Lagere Ambachtsscholen gegeven wordt. Het zijn de Reglementen dus die in de eerste plaats om de belangstellende verzorging vragen, die door allen kan worden behartigd, die ons door de Academie zelve werd beloofd en waartoe de hier gegeven beschouwingen een bescheiden bijdrage mogen geleverd hebben.
Er is, naast de dadelijke behoefte van het actueele werk, wel geen beter middel om het belang van goed onderwijs klemmend te beseffen, dan de studie en het genot der oude kunsten. Dezen zomer werd te Brussel een Tentoonstelling gehouden, die in dit opzicht alweer veel te denken en te overwegen gaf. Het was er een van oude wandtapijten, waarin schoone en diepzinnige tafreelen in treffende vormen en kleuren verwerkt waren. Zij verhaalden van het blijde bedrijf des Landmans in de wisseling der jaargetijden, van fiere jachtpartijen, van de ridderlijke symbolische gevechten tusschen de Deugden en Ondeugden en van de steeds aandoenlijke en schilderachtige historie van den Verloren Zoon. Zij hingen daar bij dozijnen in enorme afmetingen gespannen langs de wanden, in al de diepe en kostbare pracht hunner buitengewone technische vaardigheid - een wonder om te zien! En toch - het was een deel slechts van het oude kunstvermogen der lieden, die eenmaal onze zelfde landen bewoonden. Ik weet het, zij misten veel wat wij bezitten; maar wij - wanneer wij, door hun daden ziende geworden, denken aan het wondere Paradijs der Schoonheid - missen wij niet meer, wat zij in zoo schoonen overvloed bezaten? Het voortdurend en eerbiedwaardig streven moge er wezen om den luister waartoe de mensch in staat is niet te doen tanen en niets te verliezen van wat eenmaal mogelijk scheen. Maar - veel hebben wij dan voor lange tijden nog te leeren! Zeer zeker zullen groote cultuurwerkingen noodig zijn om de glorie der menschelijke vermogens weer in volle harmonische ontwikkeling te toonen, en gaarne wordt erkend. | |||||||||||||||||
[pagina 541]
| |||||||||||||||||
dat zìj den weg te banen zullen hebben: ook de oude kunst dankte daaraan zijn diepste levenskracht. Maar zij dankte die ook aan een vloeienden stroom van wijs onderricht, dat in tijden van verdorring en verslapping de menschen laafde.
A.J. Derkinderen. |
|