De Gids. Jaargang 69
(1905)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 435]
| |
Over den oorsprong onzer Europeesche beschaving.Sedert jaren worden allerwegen in Europa de praehistorische oudheden ijverig opgespoord en bestudeerd. De ontwikkelingsgang onzer vroegste beschaving is daardoor thans, hoeveel ook nog te onderzoeken overblijft, in hoofdtrekken bekend. Men komt tot de slotsom, dat er in ons werelddeel van het steenen tijdperk af geen beschaving is geweest, die niet van het Zuiden, en wel bepaaldelijk van Griekenland, is uitgegaan. Zulk een gevolgtrekking, ofschoon de waarheid lang door velen voorzien was, kon men natuurlijk niet met zekerheid maken, zoolang nog bepaalde gewichtige landstreken niet onderzocht waren en de praehistorische archaeologie van ieder volk op zich zelve stond. Ook tegenwoordig nog heeft de stelling, dat reeds in de oudste tijden geen beschaving in Midden- en Noord-Europa oorspronkelijk is geweest, niet algemeen ingang gevonden. Toch heeft men wel het recht hiermede nu als met een vaststaand feit te rekenen. Onlangs heeft de geleerde directeur van het Nationale Museum te Kopenhagen, de heer Sophus Müller, dit voortreffelijk uiteengezet in zijn ‘Urgeschichte Europas’, tevens het eerste werk, waarin gepoogd wordt de uitkomsten der hedendaagsche praehistorische onderzoekingen in haar geheel kort samen te vattenGa naar voetnoot1). Sophus Müuller betoogt in hoofdzaak het volgende. De oudste steenen werktuigen, uit het begin van het palaeolithische tijdperk, heeft Europa gemeen met Noord- en | |
[pagina 436]
| |
Oost-Airika, met Vóór-Azië en Indië. Het valt moeilijk te gelooven, dat deze oorspronkelijk in ons werelddeel uitgevonden zijn, daar het land hier destijds nog grootendeels bedekt was met de langzaam terugtrekkende gletschers. In Europa had de vroegste beschaving haar middelpunt in Frankrijk, doch ook Spanje en Italië hadden er deel aan. In Griekenland zijn er - misschien is dit toevallig - tot nog toe geen palaeolithische vondsten gedaan. Vooralsnog is dus niet met zekerheid te bepalen, of de cultuur uit het Oosten of uit het Zuiden haar intocht heeft gedaan; alle latere analogieën spreken echter ten gunste van het laatste. In de tweede periode van het palaeolithische tijdperk, in den tijd van den mammoet, komen in Frankrijk en Italië reeds vrouwenbeeldjes van ivoor en steen voor, die Müller voor gelijktijdig houdt met soortgelijke Egyptische voorwerpen van omstreeks het jaar 5000 v. Chr.Ga naar voetnoot1) Daarna, in den tijd van het rendier, blijft Frankrijk het eigenlijke centrum, waar de cultuur haar hoogsten bloei bereikt; dezelfde steenen gereedschappen en wapens worden echter ook in Italië en met geringe afwijkingen in den vorm in Noord-Afrika aangetroffen. Eerst bij den aanvang van het neolithische tijdperk wordt daarop de aard der betrekkingen tusschen het Oosten en het Zuiden aan de ééne, en Europa aan de andere zijde volkomen duidelijk. Het is de tijd, waarin o.a. de steenen bijl, eerst ruw gehouwen, later glad geslepen, algemeen, van Egypte tot Noorwegen toe. in zwang komt. Tegelijkertijd verspreidt zich de pottebakkerskunst: vazen van denzelfden vorm en versierd met dezelfde motieven worden nu alom vervaardigd. Ook deze oorspronkelijk Oostersche kunst bereikte Europa uitgaande van het Zuiden, langs de kusten van de Middellandsche Zee. Doch niet alleen beter huisraad en werktuigen, ook den aanleg van graven, hutten en dorpen, ook den vooruitgang op het gebied van akkerbouw en veeteelt heeft het Noorden aan het Zuiden te danken. Daarbij houde men in het oog, dat het slechts een gering gedeelte van de betrekkelijk rijke beschaving van het Zuiden was, dat zich langzaam noordwaarts verspreidde. Op ieder gebied werd het voorbeeld ten goede gegeven door | |
[pagina 437]
| |
het verre Zuiden en volgde het Noorden schoorvoetend en slechts ten deele na. In het daarop volgende koperen en bronzen tijdperk kan men den invloed van het Zuiden in steeds meer bijzonderheden vervolgen. Van groot belang daarbij is, dat de modellen der metalen bijlen en dolken, die uit den aard der zaak in vorm verschilden van die van het steenen tijdperk, in het Noorden veelvuldig getrouw in steen werden nagebootst. Men bemerkt in het algemeen, dat waar Midden- en Noord-Europa alles uit het Zuiden overneemt, op den langen weg naar het Noorden vele voorwerpen toch in den vorm een verandering ondergaan. Aan de uiterste grens der beschaafde wereld vertoont zich deze zucht tot meer zelfstandigheid het sterkst. Dáár komen zoowel in het steenen als voornamelijk in het bronzen tijdperk de gewone voorwerpen in grooter aantal voor en ontwikkelen zich eigenaardiger vormen dan elders: wanneer in het Zuiden een werktuig reeds sedert eeuwen door een ander doelmatiger is vervangen, kan het voorkomen, dat de fabricatie van het oude in Noorwegen nog wordt voortgezet, ja daar ten slotte een trap van volmaking bereikt, die zij in het Zuiden niet had gekend. Over geheel Europa heeft zich ook doen gelden de invloed van den mykeenschen decoratieven stijl, hetzij ons werelddeel de karakteristieke motieven en vormen daarvan meer regelrecht uit Griekenland, hetzij het ze, hetgeen in het Westen het geval was, eenigszins veranderd over Italië heeft ontvangen. Een even langdurigen invloed heeft eindelijk de gestiliseerde cultuur van het begin van het ijzeren tijdperk, die in Griekenland na de tiende eeuw v. Chr. ontstond, op de overige landen van Europa uitgeoefend. Tot zooverre Sophus Müller, wiens hoogst belangrijk boek ook in Nederland de waardeering moge vinden, waarop het aanspraak heeft. Klaarblijkelijk heeft de praehistorische oudheidkunde oneindig aan beteekenis gewonnen, sedert het haar gelukt is belangrijke juiste gezichtspunten voor de ontwikkeling der vroegste beschaving in Europa te vinden, met name deze af te leiden uit de onuitputtelijke bron der Helleensche cultuur, die sinds zoo lang bij uitstek het onderwerp van ernstige onderzoekingen is geweest. Toch kan men aan den anderen | |
[pagina 438]
| |
kant zich niet ontveinzen, dat de jonge praehistorische wetenschap nog dat algemeen belangwekkende mist, dat aan haar oudere historische zusterwetenschap eigen is. Deze laatste is door middel van de voorwerpen en bouwkundige overblijfselen, waarop zij haar studie richt, voortdurend in aanraking met de makers daarvan. Het doel der archaeologie is in den grond steeds de kennis van den antieken mensch, van den menschelijken geest, gelijk hij zich in de door menschenhanden gevormde stof openbaart. Zij steunt daarbij voortdurend op de resultaten van alle andere takken der philologische wetenschap, die immers met behulp van andere documenten hetzelfde object zoeken te benaderen. Deze studie heeft daarom iets bovenmate aantrekkelijks, omdat haar object, de antieke menschheid, niet iets is, dat geheel buiten ons staat: waar wij onze geestelijke voorouders bestudeeren, leeren wij ons zelven kennen. Maar hoe is het nu in dit opzicht gesteld met de Europeesche praehistorische archaeologie? Het is wel duidelijk, dat deze in minder gunstige omstandigheden verkeert: immers zij heeft zich bezig te houden, om de waarheid te zeggen, met de luttele overblijfselen eener poovere beschaving, die den geest der volken, die haar aannamen, niet of slechts in geringe mate kan hebben weerspiegeld. Mag er op dit oordeel op enkele punten al een en ander af te dingen zijn, over het algemeen genomen is het niet te hard. In den regel betreffen de inlichtingen, uit de studie der praehistorische oudheden getrokken, alleen uiterlijke, weinig teekenende bijzonderheden van het dagelijksche leven, niet de geestelijke cultuur. Op zich zelf beschouwd heeft het natuurlijk bij voorbeeld zijn groot belang te bepalen of het een of andere volk uitsluitend van de jacht en de vischvangst leefde of wel ploegde en graan oogstte, hoe zijn krijgslieden gewapend, waarmede zijn vrouwen getooid waren. Maar dit alles geeft nog niet den sleutel tot den geest van dat volk; zijn aanleg en karakter, zijn zeden en gebruiken, zijn godsdienstige voorstellingen ontsnappen uitteraard aan de studie der praehistorici. De oorzaak is dat bij de Europeesche volken de beeldende kunst ontbreekt, welke alleen ons het verlies van hun taal, godsdienst, verhalen en liederen gedeeltelijk zou kunnen vergoeden. Slechts over de meerdere of mindere mate van hun kunst- | |
[pagina 439]
| |
vaardigheid en smaak kan men zich een oordeel vormen, voor zoover deze blijkt uit de veranderingen, die de ‘barbaren’ van het Noorden de door hen overgenomen vormen gaandeweg lieten ondergaan. Menigeen zal de vraag op de lippen komen: bestaat er dan wel eenige hoop, dat wij de ziel dezer volken ooit werkelijk zullen kennen? Hetgeen de praehistorische archaeologie dáártoe heeft kunnen bijdragen is zeker bitter weinig. Om zelfs den schijn van onbillijkheid te vermijden, zij daarvan toch aanstonds het een en ander vermeld. De bevolking van Zuid-Frankrijk in het palaeolithische tijdperk heeft veelal de wanden der kalksteengrotten, die zij bewoonde, met teekeningen in kleuren versierd. Afgebeeld vindt men vooral de dieren van het woud: het rendier, het wilde paard, de antilope enz., ook den mammoet, voorts visschen en planten. Dezelfde lieden verstonden ook de kunst dieren in hoorn en ivoor te snijden. Hun primitief, maar nooit onbeholpen werk verraadt een scherp oog voor de omringende natuur en het vermogen om den ontvangen indruk vast te houden en in enkele trekken juist weer te geven. Het getuigt van den ontwakenden kunstzin en den aangeboren artistieken aanleg van de makers. Om iets anders te noemen: merkt men op, dat over het geheele praehistorische Europa de graven met veel meer zorg gebouwd zijn, dan de woningen der levenden, en dat den dooden steeds wapens, sieraden, toiletbenoodigdheden en spijzen worden medegegeven, zoo wijzen deze verschijnselen ongetwijfeld op het bestaan van het geloof aan een soort van voortleven van de overledenen in het graf. Daarbij blijft het echter de vraag of deze voorstelling zich niet misschien ook uit het Zuiden over Europa heeft verspreid; in dat geval zou zij nauwelijks teekenend kunnen worden genoemd voor den oorspronkelijken geest der volken van het Noorden. Ten slotte nog iets, dat den eigenlijken godsdienst raakt. De zon werd oorspronkelijk in het Noorden aangebeden, gelijk ook in het Zuiden, maar niet als een goddelijk wezen in menschelijke gedaante: de zonneschijf zelve werd afgebeeld en vereerd. Dus verkeerden de volken, die deze afbeeldingen vervaardigden, nog in het stadium van een niet-anthropomorphe vereering der elementen en natuurkrachten. Men zou de voorbeelden kunnen vermenigvuldigen, waar op een enkel | |
[pagina 440]
| |
punt van belang een lichtstraal valt. Maar dat neemt niet weg, dat zij uitzonderingen blijven. Over het geheel blijkt duidelijk, dat de praehistorische archaeologie van Noord- en Midden-Europa uit eigen krachten de moeilijkheden niet te boven kan komen, die de dorheid van haar object haar bereidt. Een belangrijke schrede vooruit kan echter gedaan worden door de resultaten van het archaeologisch onderzoek in dienst te stellen van de ethnographie. Het ethnographisch vraagstuk in het oude Europa is natuurlijk niet te verwarren met het vraagstuk, langs welken weg de Europeesche beschaving tot stand is gekomen; maar wel hangen beide vraagstukken op vele punten te zamen en zullen zij steeds met meer vrucht gezamenlijk, dan ieder afzonderlijk worden behandeld. Zeer zeker, tegen ethnographische problemen gevoelen vele archaeologen een soort van tegenzin. Zij verzuimen geen gelegenheid om te wijzen op het dreigende gevaar van mis te tasten, waar zich bij voorbeeld het geval kan voordoen, dat de heerschende stijl in een land voor een anderen plaats maakt, zonder dat de bevolking een andere is geworden, of ook dat éénzelfde volksstam zich splitst tusschen twee tegenovergestelde beschavingen. Op hun beperkter eigen gebied bewegen zij zich buiten twijfel met grooter zekerheid. Maar... hun gevolgtrekkingen reiken dan ook minder ver. Is het om redenen van beknoptheid, dat Sophus Müller in zijn bovengenoemd werk het ethnographisch vraagstuk in het praehistorisch tijdperk geheel buiten beschouwing heeft gelaten? Wilde hij zich alleen ditmaal niet begeven buiten de conclusies, die de archaeologische vondsten alleen op zich zelve toelaten? Het is mogelijk. In een eigenlijke ‘Urgeschichte Europas’ zou men anders niet verwachten, dat van het verschijnen der Ariërs in Europa niet gerept werd, daar het toch voor de hand ligt aan te nemen, dat de Europeesche beschaving daarvan de inwerking heeft ondervonden. Maar hier stuit men op een tegenwerping van schijnbaar ernstiger aard. Een gedeelte der hedendaagsche anthropologen en taalkundigen houdt met Salomon Reinach staande, dat er van een oorspronkelijk Arisch ras geen sprake kan zijn. Men hoore slechts, hoe Victor Henry zich onlangs over dit onderwerp uitliet: ‘Il y a une langue Indo-Européenne: il n'y a | |
[pagina 441]
| |
pas de race Indo-Européenne. Il n'y en a pas de nos jours, ni dans tout le cours de l'histoire, puisque, à partir de leurs premières migrations, les Indo-Européens se sont rencontrés avec toutes sortes d'autres peuples, premiers occupants du sol, et que dès lors les croisements les plus divers se sont produits entre les vaincus et les vainqueurs. Il n'y en a pas non plus dans la préhistoire....’, omdat n.l. de Ariërs misschien wel zelf geen zuiver ras warenGa naar voetnoot1). Dit sceptisch oordeel steunt echter zeker niet op deugdelijke gronden. Aangezien toch Europa bewoond is door volken, die onder elkander verwante talen spreken, moet er eens een volk bestaan hebben, dat de taal sprak, waaruit alle deze zijn afgeleid. Dit is geen willekeurige veronderstelling, maar een noodzakelijke gevolgtrekking. Het spreekt van zelf, dat het bestaan van dit volk in het praehistorische tijdperk is te zoeken. Wat heeft het nu te beteekenen, zoo men op grond van een bloot vermoeden de zuiverheid van ras van den Arischen stam in twijfel trekt? Ieder ras ontstaat aanvankelijk door een gelukkig gekozen kruising, waarop een zekere periode van ‘Inzucht’ en ‘Zuchtwahl’ moet volgen, zal het ras met bestendigheid een bepaald eigenaardig menschentype voortbrengenGa naar voetnoot2). Op welken grond zal men nu beweren, dat het Arische volk dezen onmisbaren tijd voor zijn vorming niet gekend, maar onmiddellijk na zijn ontstaan alle raseigenschappen door bandelooze bloedmenging verloren heeft? Hoe strookt dit met de alles overweldigende kracht, die er dan toch van deze verbasterde volksmassa zou zijn uitgegaan? Hoe ook met de vorming der bewonderenswaardige Arische taal, waartoe toch wel een tijd van afzondering en rust noodig geweest zal zijn? Het ethnographisch vraagstuk in Europa kan in het kort aldus worden geformuleerd. In een gegeven tijdperk hebben de Arische volksstammen zich allengs over het land verspreid en het aan zijn vorige bezitters ontweldigd. Vóór hun komst leefde daar een ander ras of andere rassen - dit is een gewichtig punt, dat nog nader te bespreken zal zijn - dat door hen onderworpen, | |
[pagina 442]
| |
maar niet uitgeroeid werd, en waarmede zij zich in vervolg van tijd in de verschillende landstreken in zeer verschillende mate vermaagschapt hebben. Vandaar aan de ééne zijde de overeenkomst, aan de andere het verschil tusschen de tegenwoordige Europeesche volken onderling. Waar het op aankomt is nu te bepalen, wanneer de inval der Ariërs heeft plaats gehad, met andere woorden (immers ik bedoel niet in de eerste plaats het vaststellen van een reëel chronologisch tijdstip), welke beschaving de Europeesche bevolking bezat vóór de komst der Ariërs, voorts welke cultuur den Ariërs zelven eigen was vóór hun vermenging met de overwonnenen, en hoe bij die vermenging de elementen van uiteenloopenden aard en verschillenden oorsprong samensmolten tot een nieuwe beschaving. Op latere tijden toegepast luidt het probleem, dat daaruit voortvloeit, aldus: welke bestanddeelen in onze Europeesche beschaving zijn Arisch, en welke vóór- of on-Arisch? Men moet toegeven, dat langs zuiver wetenschappelijken weg dit probleem, aldus in zijn eenvoudigsten vorm gesteld, nog onoplosbaar is. Met behulp van het gezond verstand alleen kan men beproeven een oplossing te vinden op de volgende wijze: Onder de huidige bevolking van Europa overweegt blijkbaar in het Zuiden het oorspronkelijke menschenras, dat donker van haar, oogen en huidkleur was, in het Noorden daarentegen het blonde, blauw-oogige ras der veroveraars. Derhalve zal de tegenstelling, die men onwillekeurig pleegt te maken bij het in zich opnemen en beoordeelen b.v. der hedendaagsche cultuur, de tegenstelling tusschen Germaansch en Romaansch, een denkbeeld kunnen geven van de vroegere tegenstelling tusschen Arisch en vóór-Arisch; maar men haaste zich er bij te voegen: geen zuiver denkbeeld, omdat het Arische bloed overal in Europa - zij het dan ook niet overal in denzelfden graad - gemengd is. Toch ligt er misschien wel waarheid in de bewering, dat wij onze voorstelling van het karakter der oude Germanen nog bij intuïtie hebben. Intusschen blijft het onbetwistbaar, dat de wetenschappelijke onderzoekingen tot nog toe geen positieve feiten aan het licht hadden gebracht, dienstig voor de oplossing van het ethnographische vraagstuk in het oude Europa. Vandaar ook de vele individueel afwijkende meeningen daaromtrent. | |
[pagina 443]
| |
Thans is er echter nu drie jaar geleden bij de opgravingen op Creta een ontdekking gedaan, die aan dit gemis een einde maakt. Het moet tot eere van de Engelsche archaeologen gezegd worden, dat zij de belangrijkheid hunner waarnemingen voor de ethnographie van Griekenland onmiddellijk erkend hebbenGa naar voetnoot1). Maar de wetenschappelijke strekking der ontdekking is nog grooter: de Europeesche volkenkunde in haar geheel ontvangt er zijdelings licht door. Hier de aandacht op te vestigen is het hoofddoel van dit opstel. Ziehier een kort relaas van hetgeen op Creta door Arthur Evans en zijn medehelpers geconstateerd is. Ieder weet, met welk schitterend succes de ontgraving van het paleis te Knossos plaats heeft. Het reusachtige gebouw, dat versierd en gemeubeld was met Oostersche pracht, is in een toestand aangetroffen, die betrekkelijk gunstig mag heeten. De aanleg ervan wordt bijna volkomen duidelijk, en het aantal der gevonden kunstvoorwerpen overtreft de verwachtingen verre. Ook geven de vondsten het middel aan de hand om den datum van het paleis ongeveer te bepalen. Met het naburige koninkrijk Egypte hadden de Cretensers vaste handelsbetrekkingen, zooals blijkt uit de aanwezigheid van zoovele Cretensisohe voorwerpen in Egypte en omgekeerd. Zoo vindt men in het paleis te Knossos geïmporteerde Egyptische producten uit den tijd van de achttiende dynastie, die tusschen 2200 en 1800 v. Chr. in Egypte moet hebben geregeerd. Toen men nu ook de fundamenten van het paleis onderzocht, om zoodoende tevens na te gaan, of de plek reeds vroeger bewoond was geweest, stuitte men op een laag aarde, die vol was van overblijfselen eener oudere beschaving. Op den rug van den heuvel, waarop zich eertijds het paleis verhief, werd de maagdelijke bodem eerst bereikt op een diepte van zes tot acht meter beneden den paleisvloer. In deze geheele laag werden, behalve aan haar oppervlakte, geen resten van steenen muren aangetroffen, zoodat de bevolking zich toen nog moet hebben tevreden gesteld met hutten of woningen uitsluitend van hout en leem opgetrokken. Eeuwen en eeuwen moeten er noodig zijn geweest om het terrein allengs zoo | |
[pagina 444]
| |
sterk op te hoogen. Alleen in haar bovenste gedeelte bevatte de laag ook brons; al het overige behoorde tot het neolithische tijdperk. Het neolithisch aardewerk, dat daar verzameld is, vertoont alle verschijnselen van opkomst, bloei en ten slotte van verval, vóórdat er vormen verschijnen, die eenigen invloed van metalen vazen blijken te hebben ondergaan en dus den overgang aanduiden tot het volgende tijdperk. Van het begin tot het einde is de ontwikkeling geleidelijk. Hetzelfde volk heeft dus sedert overouden tijd (de ontdekkers spreken van het jaar 14000 v. Chr.) op dezelfde plek gronds gewoond. Na het metaal te hebben leeren kennen en bewerken, heeft het, naar het voorbeeld der groote Oostersche rijken, die schitterende beschaving voortgebracht, waarvan het nu weder opgedolven koninklijke paleis getuigt. Deze bevolking was ook in het bezit van een eigenaardig schrift, dat het tot nog toe niet gelukt is te ontcijferen. Later is het paleis blijkbaar door een vijandige macht verwoest en verbrand. Op zijn puinhoopen liggen de grondslagen van een ander paleis, kleiner van omvang en van anderen bouwtrant. De daarin gevonden voorwerpen vertoonen wel nog sterke gelijkenis in stijl met die van het eerste paleis, maar in vele opzichten zijn zij ook weder verschillend en wat werkelijke artistieke waarde betreft niet met die van de vorige periode te vergelijken. Van het schrift, dat in het eerste paleis in gebruik was, vindt men in het jongere paleis geen spoor terug. Men zou dus niet kunnen beweren, dat het tweede paleis eenvoudig door hetzelfde volk opgericht is, toen het eerste te gronde was gegaan tengevolge van een tijdelijke oorlogsramp. Voor de eerste maal te Knossos zien wij hier den natuurlijken ontwikkelingsgang op gewelddadige wijze, blijkbaar dus door de komst van een ander sterker volk, gestoord. Toch look de oude beschaving onder de vreemde overheersching, eenigszins veranderd, weder op, totdat zij getroffen werd door een nieuwen ernstigeren slag, die haar vernietigde. Ook het tweede paleis is door den vijand verwoest; het was het einde van de zoogenaamde mykeensche beschaving. Dit alles leeren de opgravingen op Creta reeds alleen op zichzelve. Vroeger hebben geen onderzoekingen ditzelfde duidelijk kunnen aantoonen, omdat men nergens geleidelijk op kon klimmen tot het neolithische tijdperk, gelijk dat nu te Knossos het geval is. | |
[pagina 445]
| |
Maar wel springt nu in het oog, dat de elders bereikte gedeeltelijke en voorloopige resultaten de juistheid van het op Creta verkregen overzicht over de geheele ontwikkeling der oudste beschaving bevestigen. Dat is bijvoorbeeld het geval voor de gelijktijdig met die te Knossos op het eiland Melos ondernomen opgraving van een kleine praehistorische stad. Bekender en treffender is het voorbeeld van Mykene. Zooals men weet, heeft Schliemann te Mykene naast elkander koninklijke graven aangetroffen van verschillend type, n.l. schacht- en koepelgraven. Ook de daarbij behoorende voorwerpen wijken in stijl aanmerkelijk van elkander af, hoewel zij aan den anderen kant weder zeer vele punten van overeenkomst hebben. Men heeft dus ook steeds gemeend te Mykene twee tijdperken te moeten onderscheiden. Thans is het ons duidelijk geworden, dat de schachtgraven op één lijn staan met het eerste, de koepelgraven met het tweede paleis van Knossos. Laat ons nu trachten het langs archaeologischen weg bereikte resultaat in verband te brengen met hetgeen overlevering en taalkunde van haar kant leeren aangaande de bevolking van het oude Griekenland. Het spreekt van zelf, dat Griekenland, evenals alle andere deelen van Europa, vóór de komst der Ariërs een bevolking van volslagen ander ras gekend heeft. Ook de Grieken, die verhaalden, dat de oorspronkelijke bewoners van het land barbaren waren geweest, die een onverstaanbare taal spraken, wisten dit bij overlevering. Tot bevestiging strekt, dat de philologie de aandacht vestigt op een aantal over Griekenland verspreide plaatsnamen met on-Arischen taalwortel, die men in dezelfde vormen ook in het binnenland van Klein-Azië terugvindt. Omtrent de verovering van het land op de oorspronkelijke bevolking bestond echter bij de Grieken later geen sage meer. Alleen de komst van den laatsten Helleenschen stam, de Doriërs, die het land wederom grootendeels aan de met hen verwante stammen ontnamen, was alom levendig in het volksbewustzijn bewaard gebleven. Dat zij samenvalt met de verwoesting der mykeensche burchten en den ondergang der mykeensche beschaving mag, niettegenstaande de tegenspraak van sommigen, als een vaststaand feit worden beschouwd. Vóór de Doriërs moeten, gezamenlijk of achtereenvolgens, uit het Noorden naar Grieken- | |
[pagina 446]
| |
land zijn afgezakt de drie andere stammen, die men daar in het geschiedkundig tijdperk aantreft: de Arcado-Cypriërs, de Ioniërs en de Aeoliërs; de aardrijkskundige ligging van hun latere woonplaatsen spreekt er voor, dat zij in de genoemde volgorde het land zijn binnengevallen. Wanneer heeft nu de eerste inval der Hellenen in Griekenland plaats gehad? Het is duidelijk, dat zij moet samenvallen met de eenige scheur in de ontwikkeling der praehistorische beschaving, die wij er constateeren; zij ligt dus tusschen de twee paleizen te Knossos, tusschen de schacht- en de koepelgraven te Mykene in. Met andere woorden, de eerste Arische stammen hebben Griekenland bezet tusschen 1800 en 1500 v. Ghr. Het is met zekerheid te verwachten, dat een nauwkeuriger datum zal kunnen worden aangegeven, wanneer de resultaten der opgravingen op Creta in alle bijzonderheden bekend en de Egyptische chronologie nog beter, dan nu het geval is, vastgesteld zal zijn. Op zichzelf is het geen geringe schrede voorwaarts, dat de tijd van de komst der Ariërs in Griekenland binnen kort bij benadering zal kunnen worden voorgesteld door een jaartal. Hoe snel de verspreiding van het Arische ras over geheel Europa in haar werk is gegaan, is niet te zeggen; maar het lijkt toch niet waarschijnlijk, dat begin en einde zijner veroveringstochten meer dan een paar honderd jaren van elkander verwijderd zouden zijn. De Ariërs zouden Europa dus iets later in bezit hebben genomen dan men tot nog toe gewoonlijk vermoedde. Niet hierop echter behoort vooral gewicht te worden gelegd, maar veeleer op het feit, dat wij nu in staat zijn om voor Griekenlands bevolking en beschaving althans gedeeltelijk die analyse te maken, die wij hierboven voor het geheele praehistorische Europa als zoo hoogst belangrijk kenmerkten. In Griekenland immers is nu een vóór-Arische, dien naam volkomen waardige, beschaving ontdekt en zijn wij tevens in de gelegenheid te zien, hoe deze veranderd is, naar mate de Ariërs er zijn binnengedrongen. De bestanddeelen der klassieke Grieksche beschaving te ontleden in Arische en vóór-Arische, ziedaar nu een grootsche taak voor onzen tijd. Deze ontleding kan worden beproefd op tweeërlei gebied, nl. op dat van godsdienst en mythologie, en op dat van de beeldende kunst. De taal der veroveraars heeft die der oudere | |
[pagina 447]
| |
bevolking in vergetelheid doen raken en met haar het schrift, waarin zij geschreven werd. Is dit laatste eenmaal ontcijferd, dan zal men misschien eenigermate kunnen schatten, in hoeverre het Grieksch in woordenschat en klankleer toch den invloed der oudere taal ondervonden heeft. Taaier bleek de levenskracht van den ouden godsdienst te zijn; beter in staat zich aanvankelijk ook tegenover dien van het overheerschende volk staande te houden is hij ten slotte met dezen gedeeltelijk samengesmolten. De archaeologische vondsten, waaruit positieve kennis van den vóór-Arischen godsdienst in Griekenland kan voortvloeien, zijn nog nauwelijks te overzienGa naar voetnoot1). Kenmerkende bijzonderheden, die men telkens weder op voorwerpen van Creta en elders vindt afgebeeld, zijn de vereering van heilige boomen en zuilen, van de dubbele bijl, van een paar op het altaar of op het dak van den tempel geplaatste horens enz. Dit alles wijst op godsvereering door middel van zinnebeelden, niet van afbeeldingen der godheid zelve, hoewel men zich deze toch wel in menschelijke gedaante voorstelde, gelijk blijkt, wanneer een verschijning van een godheid bij of boven de plaats, waar zij vereerd wordt, afgebeeld is. Daar staat echter tegenover, dat er wel degelijk in het eerste paleis ook voor den cultus bestemde godenbeeldjes gevonden zijn. Over den gang der ontwikkeling van den godsdienst zal men eerst kunnen oordeelen, wanneer de daarop betrekking hebbende oudheden chronologisch gerangschikt zullen zijn en bepaaldelijk gescheiden in twee groepen, die van vóór de komst der Ariërs en die van het tijdperk daarna. Er zal dus op archaeologisch gebied nog veel werk moeten worden verricht, voordat de geschiedenis van den godsdienst daar definitief bij gebaat wordt. Maar daar behoeft men feitelijk niet op te wachten. Nu eenmaal het vraagstuk juist gesteld is, kan men ook langs anderen weg naar de oplossing ervan zoeken, nl. door analyse van de heterogene bestanddeelen in de Grieksche mythologie en den Griekschen godsdienst, gelijk dat met name beproefd is door Miss HarrisonGa naar voetnoot2). Minder voorbereidende studie is er noodig om een oordeel | |
[pagina 448]
| |
te vellen over het karakter van de oud-cretensische kunst. Hier spreken de in overvloed gevonden bewijsstukken onmiddelijk een verstaanbare taal tot ons. De schilder- en ook de beeldhouwkunst (vooral het relief) hadden bij de oorspronkelijke bewoners van Creta een zeldzaam hoogen trap van ontwikkeling bereikt. Dat zij dit geheel te danken hadden aan hun eigen natuurlijken artistieken aanleg, volgt daaruit, dat hun kunst te midden van de oudere beschavingen van het Oosten een volkomen eigenaardig karakter vertoont. Zij kan hier en daar Egyptische en Oostersche motieven hebben overgenomen; doch haar stijl is uitsluitend haar eigendom. De zoo bijzondere gave om natuur en leven in enkele lijnen met verrassende juistheid weer te geven, bezat zij in uitnemende mate. Spelend, op de wijze b.v. van Japansche schilders, schijnen haar beoefenaars het penseel te hebben gehanteerd. Tevens zijn zij ongeëvenaard in het styliseeren van bloemen, planten en dieren; zij zijn decorateurs van den eersten rang. Vraagt men naar analogieën? Alleen de klassieke Grieksche kunst biedt er sprekende. Geen wonder dan ook, dat zich bij de gelukkige ontdekkers aldra de overtuiging vestigde: de klassieke Grieksche kunst is slechts de renaissance van de oud-cretensische, van de vóór-Grieksche kunst. In deze reeds bij den eersten blik gemaakte opmerking ligt veel waars. Want er bestaat een onmiskenbare verwantschap tusschen deze vóór-Arische en de meer dan duizend jaren jongere Grieksche kunst; onmiskenbaar vooral is de overeenkomst in artistiek vermogen en opvatting. Gelijk gezegd, de komst van de vreemde overheersching op Creta vernietigde er de kunst niet: zij ging over in den dienst van de nieuwe vorstenhuizen. Maar van dat oogenblik af begon haar achteruitgang. Met den schat van decoratieve motieven, dien men eenmaal bezat, ging men voort te woekeren; maar de oorspronkelijke frischheid, de vindingrijkheid voortspruitende uit aansluiting aan de natuur verslapten langzamerhand. Toen de inval der Doriërs vijf eeuwen later de mykeensche kunst wegvaagde, had deze zich zelve blijkbaar reeds overleefd. Wel ontwaakte ook dáárna bij het volk, dat nog voor een groot gedeelte vóór-Arisch bloed in de aderen had, de kunstzin opnieuw, maar ditmaal zonder, behalve in techniek en in kleinigheden, aan het vroegere aan te knoopen. Een nieuwe stijl, de zoogenaamd geometrische, met | |
[pagina 449]
| |
eenvoudig lineaire motieven, werd op het vasteland het uitgangspunt van een nieuwe ontwikkeling. Aanstonds schitterde ook daarin wel weder artistiek talent; maar toch, vergeleken met de kunstvaardigheid, die vroeger algemeen was, welk een ruwheid en onbeholpenheid! Bij het aanbreken van het geschiedkundige tijdperk merkt men op, dat er duidelijk verband bestaat tusschen de ontwikkeling van de kunst in de verschillende Grieksche landstreken en de samenstelling van het ras in die streken. Naarmate in een staat het Dorische element sterker vertegenwoordigd was, was het aandeel, dat die staat nam aan de Grieksche kunst, geringer. In de zevende en zesde eeuw is het de Ionische kunst, die zich het eerst weder verheft; de bij de komst der Doriërs naar Klein-Azië uitgeweken Ioniërs hadden dan ook eeuwen lang in bloedgemeenschap geleefd met de vóór-Arische bevolking. De stad, waar de Dorische stam zich het zuiverst had weten te bewaren, Sparta, kende eigenlijk geen beeldende kunst. Athene daarentegen, waar de Grieksche kunst haar hoogsten bloei bereikt heeft, was ten allen tijde ook het sterkst tegen den Dorischen geest gekant; ja zelfs meenden de Atheners er zich op te kunnen beroemen, dat Dorische veroveraars nooit vasten voet op Attisch grondgebied gekregen hadden. Overziet men dus de geschiedenis van de kunst in Griekenland in haar geheel, dan moet men erkennen, dat het eigenlijk voor de beeldende kunst begaafde element er niet het Arische, maar het vóór-Arische bestanddeel der bevolking is geweest; alleen dit laatste bezat aangeboren gevoel voor vorm en stijl. Dit schijnt mij thans door de genoemde ontdekkingen op Creta voor het eerst feitelijk te zijn bewezen. Daarom is het toch niet een geheel nieuw denkbeeld. Furtwängler heeft o.a. reeds eenigen tijd te voren hetzelfde met nadruk als zijn overtuiging verkondigd. Zoo is dan voor het aloude moederland der Europeesche beschaving het vraagstuk naar den oorsprong dier beschaving in verband met het ethnographische probleem ten deele opgelost, ten deele althans zoo gesteld, dat het in de toekomst meer en meer voor oplossing vatbaar zal worden. Wat volgt nu ten aanzien van de overige landen van Europa uit de in Griekenland alreede verkregen kennis? De eerste vraag, die | |
[pagina 450]
| |
zich hier voordoet, zou luiden: Was Europa vóór de komst der Ariërs bewoond door één menschenras of door meer dan één ras? In het eerste geval zou het oud-cretensische volk door ons beschouwd kunnen worden als een voorbeeld van het geheele Europeesche oerras. Maar wij hebben geen recht dit te doen: waarin toch vinden wij een middel om met zekerheid te bepalen of het ras, dat vóór de Ariërs Griekenland en Klein-Azië bewoonde, al dan niet ook verder over Europa verspreid was? Maar wel is het in Griekenland bereikte resultaat zeker leerzaam in een ander opzicht nl. voor het karakter en den natuurlijken aanleg der Ariërs zelven. De Arische stammen, die naar Griekenland zijn getrokken, zullen wat aanleg en ontwikkeling betreft ongeveer op één lijn hebben gestaan met de andere Arische stammen. Waar wij nu zien, dat de Ariërs, die Griekenland in bezit namen, geen beeldende kunst hadden en de inheemsche kunst, die zij er aantroffen, waar hun invloed overwoog, deden kwijnen, daar ligt het voor de hand aan te nemen, dat de Ariërs in het algemeen niet begaafd waren voor beeldende kunst. Er is dan ook nergens in de geheele wereld iets voor den dag gekomen, dat Arische kunst zou kunnen zijn. Ook kunnen wij ons zelfs zonder behulp van statistieken, door eenvoudig nadenken rekenschap geven van het feit, dat naarmate in Europa een volk meer zuiver Arisch bloed in de aderen heeft - overigens een benijdenswaardige eigenschap! - dat volk in die mate ook minder natuurlijken aanleg, minder ongedwongen talent voor beeldende kunst bezit. Men denke maar eens aan de oude Germanen, zooals zij door de Romeinen zijn aangetroffen en beschreven. Dat waren voorzeker geen halve wilden; maar zij hadden geen beeldende kunst. De tegenwoordige Germaansche volken zijn geen van alle van zuiver ras; zij tellen dan ook alle wel schilders en beeldhouwers, dat wil zeggen enkele hier en daar verspreid; maar over het algemeen genomen staan de handen van het volk er verkeerd zelfs voor eenvoudig kunsthandwerk. Maar mag men kunst alleen beschouwen uit een oogpunt van vorm en stijl? De aard der praehistorische vondsten dwingt aldus te werk te gaan, maar natuurlijk is het, waar het hoogere kunst geldt, een uitermate eenzijdig standpunt. Een kunstwerk is niet alleen vorm, het is ook inhoud; wij | |
[pagina 451]
| |
verlangen in beginsel van een ideaal kunstwerk, dat het geheel vorm en geheel inhoud zij. Onder inhoud verstaan wij, dat het kunstwerk iets van het zieleleven van den maker weerspiegelt; dat het niet alleen het oog streelt, maar tot den geest spreekt; dat er poëzie in opgesloten ligt. Letten wij op den inhoud, niet langer alleen op den vorm, dan krijgen wij een juister en vollediger beeld van de ontwikkeling der beeldende kunst in Europa. De oud-cretensische, dus de vóór-Arische kunst in Griekenland, is nog alleen vorm, heeft geen inhoud. De klassieke Grieksche kunst, ongeëvenaard in den vorm, heeft wel inhoud, maar niet in dezelfde mate als moderne kunst. Voor het moderne gevoel heeft de Grieksche kunst vaak iets koels, waardoor zij ons, hoezeer wij haar bewonderen moeten, toch eenigszins onbevredigd laat. Een paar voorbeelden zullen misschien deze gedachte verduidelijken. Den voortreffelijken Delphischen wagenmenner bewonderen wij blijkbaar uit een oogpunt van vorm. Bij den Apollo uit den gevel van Olympia daarentegen gevoelen wij met den beeldhouwer de strenge majesteit van den god. Niemand zal tegenover een kunstwerk als het laatstgenoemde beweren, dat de Grieksche kunst inhoud mist en opgaat in vorm alleen; maar over het algemeen blijft het niettemin waar, dat de vorm er in voorgaat, terwijl de inhoud slechts de tweede plaats bekleedt. Anders is het in de middeleeuwen, waarin het Germaansche element in Europa zoo krachtig is. Inhoud, of laat ons zeggen, poëzie, waar, innig gevoel, spreekt er dan uit de beste kunstwerken: dat is wat dan onze aandacht trekt en hetgeen de kunstenaar zocht, niet in de eerste plaats de vorm. Den inhoud, het poëtische gehalte heeft de Europeesche kunst dus niet te danken aan de vóór-Arische bevolking, maar juist aan de Ariërs, aan de Hellenen, de Celten, de Germanen. Wij merkten reeds op, dat de nu bestaande tegenstelling tusschen Germaansch en Romaansch in Europa een denkbeeld vermag te geven van de oorspronkelijke tegenstelling tusschen Arisch en on-Arisch. Welnu, hier vinden wij ook op het gebied van de kunst de dientengevolge te verwachten tegenstelling. Wat verwijt men wel aan Fransche schilders? Gevoelloosheid. Wat aan de Duitschers? Gebrek aan natuurlijken smaak, aan vorm, aan stijl. Men hoede zich de groote geesteseigenschappen van de | |
[pagina 452]
| |
Ariërs, onze voorouders, te laag te schatten. Eerst door hetgeen zij tot de Europeesche kunst hebben bijgedragen heeft deze zich tot zoo iets overweldigend schoons en heerlijks kunnen verheffen. Maar zonder onze andere voorouders, de oorspronkelijke bewoners van Europa, hadden wij misschien in het geheel geen beeldende kunst gehad. Want wat ware inhoud zonder vorm? De vermenging van Arische stammen met de bevolking van ander ras schijnt steeds noodzakelijk geweest te zijn om verheven kunst te doen ontstaan. Niet dat het ontstaan dier groote kunst alleen afhankelijk gesteld mag worden van een gunstige bloedmenging; maar deze moet, naast andere factoren, als een onmisbare voorwaarde daartoe worden beschouwd. Zoo vinden wij de twee hoogste uitingen der kunst na de oudheid, de Renaissance en de Nederlandsche schilderkunst, niet in het hart, maar aan deze of gene zijde der grenspalen van het Germaansche gebied. In het Italië der Renaissance, waar de bevolking sedert eeuwen onophoudelijk met Germaansch bloed verrijkt was, vindt men bij de verhevenste kunstenaars de diepte en de scheppingskracht van den Germaanschen aard terug, bewerktuigd en bevleugeld door vermenging met zuidelijk bloed. Voor Italië steunt deze nog jonge opvatting op de kennis van geschiedkundige feiten. De Nederlandsche kunst kan men niet op dezelfde nauwgezette wijze ontleden, omdat hier de bloedmenging niet, gelijk in Italië, in het volle licht der geschiedenis, maar veel vroeger heeft plaats gehad. Onze anthropologen zijn van oordeel, dat de bevolking van Nederland, wel verre van door en door Germaansch te zijn, zooals wel eens wordt beweerd, sterk vermengd is met het vóór-Arische of zoogenaamd Alpine ras. Er bestaat dus reden om protest aan te teekenen tegen sommige overdreven uitingenGa naar voetnoot1) van Chamberlain, waar hij zich laat medesleepen door zijn ietwat eenzijdige bewondering voor de Germanen als de makers onzer moderne beschaving. Over het algemeen wordt de rol der Germanen in de ge- | |
[pagina 453]
| |
schiedenis en hun beteekenis voor onze beschaving door dezen schrijver uitmuntend geschilderd; juist daarom dient er op gewezen te worden onder welk voorbehoud zijn denkbeelden ongetwijfeld aannemelijk zijn. Chamberlain houdt wel eenigszins rekening met de vóór-Arische bevolking in Europa, maar niet met haar beteekenis voor de ontwikkeling der beeldende kunst, dus voor een der belangrijkste bestanddeelen onzer beschaving. Daardoor alleen reeds wordt zijn typisch Germaansche beoordeeling der kunst (welke hier buiten bespreking moet blijven) onbillijk. Neen, onze beeldende kunst is niet van Arischen oorsprong, zij komt niet tot bloei in een eenigermate zuivere Arische omgeving. Zouden niet ook andere eigenschappen en kenmerkende trekken onzer Europeesche beschaving als een erfenis van onze vóór-Arische voorouders te beschouwen zijn? De waarschijnlijkheid pleit er voor. Maar moge het al bij gebrek aan zekere bewijzen nog niet vast staan, of onze beschaving ook op ander gebied, b.v. op dat van den godsdienst, aan de vóór-Arische bevolking in Europa iets goeds te danken heeft: op het gebied der beeldende kunst heeft zij dat zeker.
C.W. Vollgraff. |
|