| |
| |
| |
Verzen
Goede Dood
Goede Dood wiens zuiver pijpen
Door 't verstilde leven boort,
Die tot glimlach van begrijpen
Alle jong en schoon bekoort,
Voor wien kinderen en wijzen
Lachend laten boek en spel,
Voor wien maar verkleumde grijzen
Huivren in hun kille cel, -
Die uw lokstem niet verneemt;
Want dit land van most en koren
Is mij immer schoon en vreemd,
| |
| |
Want nooit beurde ik hier te drinken
't Water dat de ziel verjongt,
Of van dichtbij hief te klinken
't Verre wijsje dat gij zongt:
Alle schoon dat de aard kan geven,
Blijkt een pad dat tot u voert,
Als het tot den dood ontroert.
| |
| |
| |
October
Getij van Westerstorm en stille wolkedagen,
Van zondoorvloeiden nevel, mistvergulden dauw, -
Alleen de blijdschap van een god kan lachend dragen
De zijden weelde van uw weemoeds kleurgen rouw.
Geen mensch doorproeft zoo zoet als de eerste roode kensen
Der lenten in wier eeuwigheid hij had geloofd,
Den rijpen wijn die gist in uwe volle persen,
De koele blanke vleezen van uw meluw ooft.
Om ons en in ons zijn zoovele jarekeeren
Zomer en lente en liefde ontloken en verdord:
Om tegelijk den dood en de eeuwigheid te leeren
Lijkt leven eerst te lang, is leven haast te kort.
| |
| |
Wij dolers onvervulde stoffelijke schimmen,
Door den verluchten brand van hof en tuin en laan,
En breiden moeizaam vochte vleugelen tot klimmen,
Als heemlen in uw laaiende' avond opengaan.
Om 't helle sterven van wat niets verstond dan leven,
En nu niet verder dan zijn schoonen dood vermoedt,
Zouden wij reede als vreemd en onbegeerlijk goed
De zekerheid van alle komend voorjaar geven.
| |
| |
| |
Solus in Aedibus Amoris
Daar steekt de nacht op en de zwarte wind -
Uw woning wier beveiligd zwijgen
Me omvat als een verloren kind?
In schemerdonker doofden uit gezicht
Mij trok de diepe steile wegen
Naar dit hoog huis van dagelichten zegen
Hoe keer ik na zoo rijk begin
Naar mijn klein erfdeel onder uwe zonen:
't Is beter, Liefde, alleen bij u te wonen
Dan in der menschen liefdeloos gezin.
| |
| |
Hier kan ik aadmen waar de oneindigheid
Tot levengolvend plein dat alzijds heemlen vloeien,
Eén zee van onrust onder 't roerloos bloeien
Der sterrenflonkrende eeuwigheid.
Hier naar de stilten van uw troon
't Veelstemmig wee dat bruist in de aardsche holten;
En elk gelaat dat tot u opziet uit de volten,
Hier ook gaat om door tijds verstarden nood
En dag en nacht en avond in zoo glorierijk bewegen,
Dat hier alleen een ziel ontwaken kan en zeggen:
Een uur geleden sloeg de dood!
| |
| |
| |
Geluks Boodschap
Vader wiens strenge stem gebood of bad,
Moeder al liefde in mijn erinnering,
En broêr en zusters die uw levens schat
Steeds verder vond van d' armen eeneling,
En al beminden die mijn later pad
Kruiste, uit wier oogen ik de seinen ving
Van dit diep licht waarnaar mijn jonkheid hing,
En die nu woont elk in uw eigen stad,
Uw stille kind, uw bleeke broêr, uw vriend
Is rijkgelukkig, zendt u kus en groet;
En als herdenken ons tezamen vindt,
Brandt tusschen aarde en hemel liefdes luchter
Zoo helder, dat gelouterd in zijn gloed
Al ons gebeden naar éen God vervluchten.
| |
| |
| |
Mijn kind, ik ben niet rijk
Mijn kind, ik ben niet rijk,
Al ben ik niet zoo arm als 'k lijk.
O, al bezit wordt wonderlijk,
Zoodra men komt te leeren
Wat rijkdom kan ontberen!
Eens heb ik mij zoo rijk gedacht,
Dat tot mij heel den stillen nacht,
Onafgebroken wanhoopsklacht,
Van overwinning en verlangen.
Nu, in de stralen van de zon,
In 't water der gemeene bron,
In 't blanke brood dat 'k werkend won,
Herproef ik reiner al de lusten
Wier lippen ik als eigen kuste.
| |
| |
Vaak, levend maar van hand in tand,
Een zwerver door der menschen land,
Zag ik in toegestoken hand,
Hoe klein en armlijk koperstuk
Tot klinkklaar goud werd van geluk.
Dus ben ik niet zoo arm als 'k lijk,
Want al bezit is wonderlijk,
Omdat een mensch alleen volkomen heeft
| |
| |
| |
De zalige jonkvrouw,
naar D.G. Rossetti.
Van Hemels gouden wering keek
De zaalge jonkvrouw neder
Met oogen dieper dan diep meer
Zij droeg drie leliën in haar hand,
Heur haar droeg sterren zeven.
Van hals tot zoom geen gordel sloot
Eén witte roos nam deemoeds dienst
Heur haar dat langs haar schoudren woog,
Was geel als 't rijpe graan.
Háar leek het dat zij pas éen dag
Nog in haar stille blikken blonk
Al had haar dag tien jaar gedaan
Voor hen van wie zij ging.
(Tien jaar?... Een jaar was elke dag
Voor éen... Toch, neeg zij daar
Niet, nu en hier, tot me af in al
De weelde van heur haar?...
Niets dan de welke-blad'renjacht:
Daar valt de nacht van 't jaar!)
| |
| |
Het was het bolwerk van Gods huis
Door God aan d'aanvang van het Ruim
Op 't leêge diep gegrond,
Zoo hoog, dat zij bij 't nederzien
Nauwlijks de zon hervond.
't Ligt in den Hemel, overspant
Het tij der dagen diep beneên
Glimpt aan en glimpt terug
Door laagste laag van 't leêg, waar de aard
Rondgonst als nijdge mug.
Om haar, in jubel eeuwger min,
Herhaalden aldoor onderling
En, dunne vlammen op tot God,
Streek-langs der zielen vaart.
En al meer over boog zij zich
Uit der bekoor'ngen zwerm,
Totdat de wering waar zij neeg,
Werd van haar boezem warm,
En de leliën lagen als in slaap
Zij zag, uit Hemels vaste steê,
Tijds fellen polsslag slaan
Door al de werelden. Haar blik
In d'afgrond, en nu sprak ze als wen
Der sferen zang heft aan.
| |
| |
De zon was heen; de ranke maan
Dreef als een luttle veder
Dobbrend diep in de kolk, en nu
Sprak zij door 't windloos weder:
Haar stem was als der sterren stem
(O lief! Drong daar door vogelzang
Klank van haar stem niet heen
Naar uiting? Toen de middaglucht
Streefde niet de echo van haar stap
Omlaag de oneindge treên?)
‘Ik wilde’ sprak zij, ‘(want hij komt!)
Dat gij reeds bij mij waart! -
Bad ik niet in den Hemel, Heer?
Heer, bad niet hij op aard?
Zijn twee gebeên geen kracht volmaakt?
En blijf ik toch vervaard?
‘Wanneer zijn schouder 't witte kleed,
Zijn hoofd den straalkrans licht,
Neem ik zijn hand en ga met hem
Ter diepe bron van 't licht:
Wij dalen af als in een stroom,
‘Saam staan wij aan dat geheim altaar,
Onnaakbaar, nooit betreên,
Welks lampen immer brandend houdt
En zien ons beden, oud, verhoord,
Smelten als wolkjes kleen.
| |
| |
‘Wij liggen in gewijde schaûw
In wiens besloten loof de Duif
Soms voelbaar is als aêm,
En elk blad dat zijn veêren roert,
Zegt hoorbaar zijnen Naam.
‘Daar, zóo gelegen, zeg ik zelf
De liedren die 'k hier zing,
Hem woord voor woord voor, en zijn stem
Stokt telkens en houdt in;
En telkens doet ze lichte vondst
Of vraagt naar duister ding.’
(Helaas, wij twee tezaam, zegt gij!
Waart ge éen met mij. Maar beurt God op
Ziel die uw ziels gelijke leek
Door hare liefde alleen?)
‘Saam’ zeî zij, ‘zoeken wij den hof
Met haar vijf maagden, (elke naam
Cecilia, Geertruud, Magdaleen,
‘Zij neigen kringwijs, bloembekranst,
Door 't fijne linnen vlammewit
Maken den pasgeboren doôn
| |
| |
‘Hij zal bedeesd wel staan en stom,
Aan zijne, en zeg ons liefde heel,
Geen zweem beschaamd of bang.
Vreugd heeft ons Moeder in mijn trots
En luistert stil en lang.
‘Zelf brengt ze ons, hand aan hand, tot Hem
Om Wien der zielen school
Knielend de ontelbre hoofden neigt
En englen zingen ons temoet
‘Daar vraag ik Heere Christus dan
Eén gunst voor hem en mij:
Enkel te leven als op aard
Met liefde, alleen dat wij
Als toen een wijl, voor eeuwig nu
Zij staarde en luisterde, en dan zeî,
Min droef dan zacht en mat:
‘Dit alles wacht hem’ - wijl zij sprak,
Trilde-aan de lichtvlaag, zat
Van englen in gestrekte vlucht.
Haar oog in glimlach bad.
(Ik zag haar glimlach.) Sferen ver
En toen sloeg zij haar armen uit
Leî in heur handen haar gezicht,
En weende. (Ik hoorde haar.)
|
|