| |
| |
| |
Kunstenaarsleven.
Tweede Hoofdstuk.
Louise drentelde rond in 't avond-voorkamertje en 'r donkerroode blouse bleekte haar teer gezicht nog meer. De schuwe, kleine lampevlam groezelde schemer-geel licht naar de ouê lankaster gordijnen en de kale muren, waarop 't dofgroen, uitgekleurd behang wegteerde, tusschen scheurslierten en onttengelde gaten. Op de planktafel, vol krabbels en uitgehakte spleten, spreidde ze wat ouê kranten en Dolf, d'r broertje van dertien, 'n slank, fijngebouwd jochie, kwam met 'n stapeltje door hem zelf schoongespoelde borden onder z'n kin, 't lijfje ingekrompen, aansjokken. Netjes, als 'n afgericht kelnertje, zette hij de borden, restjes van drie serviessoorten, op de kranten en plaatste vier tinnen lepels en vorken als 'n klusje midden op de plank.
Maurice moest daar dadelijk thuis komen. Ze vond 't ellendig, Louise, dat ze niet wat goed voedsel voor 'm had, na zoo'n dag zwaar geploeter op 't bureau, waar hij nog altijd droog brood slikte. Ze kon maar niet gewennen aan dat halve hongerlijden. Telkens als ze Maurice wachtte en er was bijna geen eten, zelfs geen kopje koffie, waarvan hij zooveel hield, werkten de zenuwen in 'r los; dan kon ze wel huilen, huilen, eeuwig huilen zonder end. O! ze wist, dat 't zwak, slap, naar en week was, maar 't hinderde 'r zoo vreeselijk, dat ze zélf er niets kon bij verdienen. Ze schaamde zich voor hem, voor haar broertjes, voor de buurvrouwen, voor ieder en alles en dat schaamtegevoel maakte haar nog zwakker en melancholieker.
| |
| |
Ze wist, wat 'n hevig verdriet Maurice had, als ie bemerkte, dat er voor haar niets versterkends meer was. God, dat bange, onrustige en nerveuze gezicht dan van 'm te zien! Dat vond ze erger dan 't hongerfeit zelf. Dat zien van Maurice, die smart-tril om z'n mond, kòn ze niet meer van zich afdenken. Ze hield zoo hevig nog van hem, zoo hevig, en nooit kon ze 't zeggen, want altijd kwam er walgelijke banaliteit van armoe-toestanden tusschen. En als Maurice dan, geprikkeld, opgejaagd en vermoeid, maar even in drift schreeuwde, of iets woest zei, was haar stemming dood, bleef ze stom in zich zelf houên, wat ze 'm had willen toefluisteren.
Wat gelukkig kon haar Mau kijken, als Arnold, stiekem tusschen twee bordjes, in den avond wat hartigs en versterkends kwam brengen. Dan huilde hij van geluk, leefde ie op, dat er weer wat was voor haar. Maar al die schokkende emoties in hem, zag ze nawerken in voortvretende diepte en uitputting. Dát maakte er dan zoo droef en stil, wijl ze 't niet wou laten zien.
En de toestand was erg! Gisteren had, ze 'r zich nog op betrapt, toen ze zich zoo wee en slap en ellendig zwak voelde, dat ze bij iederen koopmansroep naar 't raam liep, de straat opkeek, gretig zoekend, of 'r karren met sinaasappelen of kooplui met groenten en vruchten voorbijgingen. Soms at ze heele brokken zout, of peperde ze haar boterham en laatst bij Aaltje Hoenders had ze haastig, bang dat ze betrapt zou worden, brokjes steel van 'n kool afgedraaid, die in een hoek op 't keukenaanrechtje lag, en rauw opgegeten. Ze had zich vreeselijk geschaamd, maar 'r greep was er toen eerder geweest dan 'r bezinning.
En nn zat ze weer, na vermoeiend heen en weer gedrentel, ongeduldig op Maurice te wachten, met 'n stapel verstelgoed voor 't kleintje en Mau, op den grond naast zich. Haar gezichtje droefde melancholiek, ving telkens bij 't opzien van haar werk wat groezelschijn van de lamp. Dan bloeiden de groote, droeve oogen even heelemaal open, hing er wonderlijk zacht licht in van aangedaan, stil gepeins. Het naakte armoelampje, zonder kap, scheen schel door wat geultjes van 'n krant, die Louise er omheen gedraaid had voor tempering. Ze kon niet, hoe slecht ook 't lampje brandde, zoo inéén
| |
| |
tegen 't roodgeel pitje aankijken; dat maakte 'r suf en droevig, deed 'r zeer.
Dorus, haar broertje van veertien, zat op 'n gebroken kruk en las heel ernstig 'n teruggekrulde punt van de ouê kranten, onder de bordjes uitgespreid. En Dolf, de kinderachtige, speelde met wat natte luiers, die hij uit 't alkoof had weggehaald en nu voor z'n zuster naar 't keukentje moest brengen. Louise had hem al 'n paar maal verboden, maar er lag zooveel moeë zwakte in haar stem, dat ie d'r niet om gaf, koppig en hinderlijk, tegen haar verzoek in, de luren bleef zwaaien boven 't hoofd van Dorus, die in spanning z'n oudkrantenieuws zat te begretigen. Dorus, woedend en wee van den stank, trapte z'n broertje giftig op zij, dat de planktafel waggelde en de zwarte kist er ónder 't 'n end dwars-weg verschoof.
Toen lolde Dolf zingend 't groezelige keukentje in, achtervolgd door Louise, die 'm verontwaardigd de luiers de hand uitrukte.
Tegen zes uur kwam Maurice thuis, bibberend van kou, dadelijk 't voorkamertje in. 't Kacheltje zoette gasstank van goedkoope steenkolen uit. Hij hoestte en pruttelde, maar de warmte, die op hem afgloeide, voelde ie toch lekker en aangenaam.
- Goeie avond Dorus, waar is Louise? vroeg ie zacht. De jongen loerde al spannender z'n krant in, voelde zich kregel, dat ie gestoord werd.
- Weet niet, beet ie onverschillig af, misschien in de keuken.
Maurice ging kijken. Weer zag hij 'r over de spoel-emmers gebukt. Hij schrok van 'i bleek afgetobd gezicht.
- Dag, Lou'tje, innigde ie zacht. Ze hield haar wang even op en draaide met 'r rechterhand 't petroleumstel wat lager.
- Goddank, dat je 'r bent Mau!... zuchtte ze. 't Is met die jongens niet langer meer uit te houên. Ik weet geen raad meer... Als ik dat ooit had vermoed, Mau!... ze hebben gelijk... nee, wordt niet kwaad... ze doen niets... ze hebben niets, heelemaal niets omhanden... Ze vervelen zich en slenteren rond, dan hier, dan daar... de vodden sleepen ze na... Ze spoelen de luiers... als ik van
| |
| |
rugpijn niet meer kan... ze boenen den vloer... de keuken, de trappen!... Maar ik zie, hoe ze er van walgen... Geen wonder... 't is meidewerk, grof nieidewerk... Mau!
- Maar Lou'tje, Lou'tje, onderbrak Maurice geschrikt en bedremmeld.
- Nee Mau, stil, stil,... laat me even uitspreken, 't smoort me al weken, maanden op m'n hart; ze vloeken en ze razen tegen mij, die snuiters... Ze krenken en beleedigen mij... en ik kàn, kàn d'r niets tegen doen... Dat is 't ergste, Mau, dat ons is overkomen, dat gezin... Onze ellende, dat gebrek lijën... is lang, lang zoo erg niet als hun gemor... en hun vervuiling! Je weet niet Mau, wat ik met ze uit te staan heb... ik kàn ze niet roepen voor dat vuile werk en ik moét, want ik zelf kan niet meer! Soms doen ze precies wat ze willen!
- Maar, vrouwtje, barstte Maurice los...
- Nee, Mau, ik zie, voel, dat je je niet bezint... je weet niet, wat 't voor mij is, die jonge kerels te zien opgroeien als luie beesten tusschen hun eigen vuil... als schooiers. Ik sterf er van... Daarom, daarom ben ik stil, naar, ziek, ellendig... Was ik ooit zoo?... Ja, stil was ik altijd, maar hoe heerlijk heb ik niet genoten, als ik buiten was... Ik denk aldoor aan moeder, moeder..., wat die wel zou zeggen, als ze zoo'n vernieling had bijgewoond van haar kinderen. Nee, Mau, hijgde 'r stem, doodop, ik doe je geen verwijten... geen enkel verwijt... Wij kunnen niets voor hen doen... Wij hebben 't zelf zoo arm, dat 'r geen eten in huis is... maar toch móet er verandering komen.
Louise kon niet verder, ze stikte in tranen. Haar handen beefden. Snikkend scheurde ze 'r bij schokken nog uit, dat die vreeselijke zorgen, die beleedigingen, al die kommer en 't gebrek nog maar weinig was bij wat ze leed, door die verwildering dier jongens...
Ze snikte, 'r stem weende en met 'r boezelaar veegde ze zich d' oogen uit, nerveus.
- Maar, god Lou, wees toch niet zoo onredelijk... hoe kan ik die jongens nou maar zoo een, twee, drie ergens indraaien... ze zien er uit als bedelaars... wàar ze te presenteeren?
| |
| |
- Dan mot je maar zien. dat je wat goed voor ons koopt of borgt... zei achter Maurice in de gang Dorusje, die alles gehoord had. Z'n stem klonk schel en beverig, 'n echt jongensgeluid, dat opkroop van laag naar hoog en onvast weer zakte van hoog naar laag.
Maurice keek om, 't duffe gangetje in. Zoo brutaal en innig-eigenwijs had ie Dorusje nog nooit hooren uitvallen.
- Hou je bek, aap, ga naar binne... naar binne!... d'r wordt je niks gevraagd.
- Binne'?... binne...? flauwsies... aap... áap!... dat is maklijk schelde... aap... aap!...
Maurice schaamde zich, voelde z'n schelden zwak, maar dat kregelde nog meer z'n woede.
- Ja, naar binnen!... aap... en kom als ik je roep! schreeuwde hij nu heftiger, zich gesard voelend door 't hoonend tegengemopper.
- Allemachies wat 'n drukkie!... hij zègt toch niks! 't Was Dolf, die achter z'n broertje staand, in 't gangetje diens verzet steunde.
- Godallejesis! dat is àl te gek, barstte Maurice uit; 'n voet nauwlijks in huis, of ik word door m'n eigen zwagertjes afgedroogd... prachtig... prachtig!... En Louise helpt mee! dat is jou schuld, jou, jóu schuld, Louise, jóu schuld, dat die apies zoo sprèke!...
- Niet waar Mau, niet waar, beefde 'r schreistem terug... tegen mij zijn ze nou altijd zoo, altijd; - voor jou hebben ze nog ontzag! Maar ik wil alleen, dat er verandering in komt. Zoo gaat 't niet... Ze staan nog veel gemeener en gniepiger tegen me op,... als jij er maar niet bent. Frans stookt ze op, die doet 't... die huichelaar!... En als ik ze iets voor Kareltje te doen vraag, en ze hebben de pruik op... dan weigeren ze vierkant.
Maurice voelde den smeek-angst in 'r zwakke, innige stem, dat hij niet in drift zou uitbarsten. Want hij wist, dat die drieste kereltjes dàn toch voor 'm sidderden. En Louise kon die uitvallen niet verdragen, omdat er iets door ging stuiptrekken in 'r zenuwen, iets zoo vreeselijks, dat ze er ná altijd álles nog veel ellendiger zag, veel troosteloozer en melancholieker. Ze kende die uitvallen van vroeger, als zijn bewonderings-vrienden hem gemeen hadden behandeld.
| |
| |
Maurice bedwong z'n beefdrift, zei niets meer en liep de donkere achterkamer in. De diepe, duistere avondtuin van de brouwerij, met 't geheimvol dwaal-slingeren, weg- en opduiken plots, van al z'n kleine lichtjes, bracht 'm weer troost, berusting. Maar ook was die woeste tuin uitlokkende oorzaak van al z'n smartherinneren. Nu was hij thuis gekomen, rustig, wou ie net 'n voor hem nog al goed berichtje vertellen, toen ineens de klacht van Louise over 'm uitgestort werd. Onderweg had ie juist alléén aan haar gedacht, dat ie 'r toch zoo diepst-innig liefhad, dat z'n liefde er nog was precies als vroeger en dat ie al door merkte, zònder haar heelemaal droef-gelukloos te zijn. De ellende en 't vernederende gebrek, deed 'm telkens in schrijnend zelfverwijt denken, dat z'n liefde dood was. Hij had ingezien, dat ze alle twee te eerlijk waren om innigheidjes te veinzen, als de armoe en honger tusschen hen in spotte. Maar wanneer die duivelige kommertronie maar 'n oogenblik wegbukte, dan stuwde weer mild door hem heen 't groote, hevige geluk, dat zìj naast 'm leefde, dat ie háár had, heelemaal voor zich. Als ie 'r dan in z'n heet verbeelden maar èven 't ranke lichaam zag bewegen, zoo wonderlijk los en van een zachte gracie en hij staarde weer éven in die opbloeiende oogen, smartoogen van goudbruin; en hij hoorde klanken, haar zacht-innige stem, dan voelde hij weer die eerste verrukking, dien zonnigen duizel; voelde ie alle verdriet, smart en vernedering te kunnen doorstaan. Na den bevallingsnacht, na den angstworstel, drie maanden lang met den dood, na het samen zoenen, den eersten keer, van hun zoontje, waren ze weer in diepste overgave tot elkaar gekomen, had hij gevoeld, dat Louise, den kommer, hoe schokkend en verschrikkelijk ook, liever droeg dan de vooze extase der vroegere weeldeposeurs. Z'n fijnste en diepste leefaandacht gaf hij hàar, om haar geluksvertrouwen te onderspannen met zìjn
kracht. Al was er nog zooveel gebrek nu, er zou, zóu verbetering komen. Er leefde in hem een schrijver, een kunstenaar. Hij was heelemaal niet geknakt door de spot-hoera's bij de verschijning van z'n eerste verzen. Hij wist 't, dat ie iets zéér subliems en heel-fijns had gewild, iets diep-oorspronkelijks, al was z'n poging mislukt. Eéns zou ie zich wel uitspreken. Even drie en twintig was hij net; het zou en mòest beter
| |
| |
gaan. Louise zag iederen dag z'n innigheid uitbloeien ook in de navrantste ellende. Hij beschermde haar, 's nachts, 's avonds, op den dag en alles wou ie voor haar doen. Als ze maar moed hield, moed en in hem geloofde, in z'n geweldige kracht. Als ze maar niet melancholisch instortte. Ja, de jongens zaten hèm dan ook dwars, maar eerst moest hij zelf er 'n beetje uit, dat ie zich vrijer bewegen kon en dan zou ie de kereltjes wel ophalen. - Liep ze te schreien dan voelde hij al z'n energie 't lijf uitvloeien, werd ie zelf machteloos, kregel, zag ie de ellende bloedige wonden scheuren, barstte ie uit of zonk weg in stomme smart. - Dat stille schreien van Louise, 't martelde hem erger dan de ergste hongering. Hij kòn 't niet zien.
- Man, kom je voor 't hapje?
Louise riep zacht door d'alkoof naar de achterkamer. Hij schrok òp uit z'n peinzen. In den brouwerijtuin warreldwaalde licht, waarvan hij niet af kon staren, en 't boomgeruisch zong zoo mooi.
Maar hij rilde van kilheid. - In d' alkoof bleef ie even voor 't bedje van z'n kindje staan. 't Sabbel-smakte op z'n zuigdot, heel in 't donker. Vaag in zwakken weerschijn zag ie nog 't ronde snoetje krampachtig zuigen, hoorde ie slokkerige zuchtjes van z'n ademhaal.
Maurice schoof aan, z'n beenen pijnlijk verduwend tegen de kist onder de planktafel, waarop 'n pan rijst zacht dampte en bonken brood lagen, her en der.
- Ik zal God danken als 'r weer eens 'n tafel is, gromde ie, z'n beenen uit 'n nieuwe kwelling loswerkend.
Louise at niet, ze had geen trek... nooit na kleine ruzietjes.
- Maar kind, je moet toch wàt eten...
- Ik kan niet man... ik kan niet slikken... dwing me nu niet!
Gestommel in 't duistere gangetje, geklop.
- Binnen, piepte Dolfje er uit.
Nieuwsgierig gekijk van allen naar de deur.
- Halohie! De wanstaltige Koning van Siam, of Sijne Edeldriehooggeboren Koo'tje Hoendèrrrs... leef'ransierrr van f'rduursaamde blikkies! Komt namis sijn feubetere hallif, Aaltje Hoendèrrrs geborene Frank-Eigeschuit en namis s'n bloedeigene stamfrouw, de edele feedufe Hoendèrrrs... Van De Kippeloop tot de Kestéél, kompt anbieje... ettelijke
| |
| |
spierlinkies... goed geboend... goed fan sout... want f'rlieft is tie nie meer!... met de wurrimpies uit de harses gehaald... en... en... gebakke en gebraje deu s'n eige jads!... vrij van hondebeliksel!... Hij heit geseit!
Met plechtig breed gebaar, onder schater van de jongens, zette Ko óver Dorus' hoofd heen, 'n wit schaaltje neer. Z'n mond grimaste nog wat en z'n Münchhausen-neus bejeukte ie oolijk. Vlak achter hem áán, stapte nu ook z'n vroolijke moeder in, hijgerig-groetend en met 'n hevigen ademstoot zich op 'n krukje bij d'alkoofdeuren amechtig neersmakkend.
- Dag moeder Hoenders, blaas eerst uit, zei Maurice vriendelijk, tusschen het gegroet van Louise en de jongens door. - Ik dank u wel voor de spierings... ze zien er prachtig uit!... nee, moeder... spreek nou niet! Kom eerst op adem... ga zitten Ko...
- Ga sitte?... adieu Mignon kourage! zeker op me duim!
Vroolijk wreef Ko z'n kleumige, paarse handen, streek zich zacht over de pokputjes in z'n gezicht en bejeukte als altijd z'n gehavenden neus, vóór hij iets lolligs ging zeggen.
Dadelijk daarop viel hij uit tot z'n moeder in spottoon:
- God sal me 'n vrachie gefe... kom je mijn warendig hier ook al achterop?... He je mìjn of die spierlinkies nie f'trouwd? Dat is d'r, wat hamer, óók 'n lucie-mit-'t-lamme oor!...
De sterke, ouê vrouw zat zacht na te hijgen. Ze had vandaag nog twee kamers geboend; ze had gekookt. Haar uitgezakte mond mummelde wat onverstaanbaars om de jool van 'r guitigen Ko.
- Nee, juffer Lefiese! goeiigde ze in zachte hijging nog sprekend, hij is 'n rakker... en feel kinne ze fan 'm segge, dat is 'n saak die seker is... maar koke! da mijn Ko d'r ken... koke! daar hep uwes alletemet geen weet fan!... sonder uwes te affreteere, hee!... En bakke!... ikke kin d'r schoon geen tweede!...
Ko voelde zich wat verlegen onder de moederlijke ophemeling, wou den spot wat temperen met spot.
- Liefe meid, schiet op! 't binne d'r de donk're dage feur Kerst!... dat sien ik wel an je kles moesie... drink d'r liefer wat water... ouwe snokkel... dan hou je klare ooge... Nou jij, watte?
Ko's gezicht piaste weer zoo leuk-bewegelijk ná, dat Louise
| |
| |
in een lach schoot, haar verstelgoed zich op den mond drukkend. Er kriebelde iets hoog-komiekerig-droogs in Ko's pokdaligen snuit' en z'n neus, z'n groote, krommige neus vooral, waarmee ie alles doen kon wat ie wou, lachte heel alleen tegen 't strakken van z'n mond en wijduitliggende oogen in.
En iedereen bracht hij op slag met z'n korte, losse, fijnsarrende zinnetjes aan 't lachen. En alles werd ie kwijt, toch zonder bitsigen wrevel en venijn. Hij sprak geinig, ècht geinig en de leerlust zaligde en vonkte hem de lichtgroene kijkers uit. Z'n moeder voelde zich weer ‘genomen’, 't maakte haar nooit kwaad. Integendeel ze vond 't leuk en 'r grove stem, sterk en hard, grolde er lachend tegen in.
Maurice kon nooit genoeg krijgen van de vroolijke kracht en hevigheid dezer tachtigjarige vrouw, met haar stellig gebaar, haar soms nog beeflooze handen en haar hartstochtelijke lach-oogen. Zelfs áchter d'r bril vonkten die nog als felle lichtjes. Even triestte 't door 'm heen, de tegenstelling: z'n eigen, fijne, stille, haast schuwe, jonge vrouw, zwak en uitgeput, teer, zacht, zwaarmoedig, en die ouê moeder, in wie nog heftige levenskracht gistte en opborrelde, in wie nog fut zat voor wel twee schepsels tegelijk.
- Maar de spierlinkies binne heerlijk, dat is 'n uitgemaakte saak, hield ze vol, smakkend met den tandeloozen mummelmond.
- En is d'r voor ons wat bij? brutaalde gulzig Dolfje.
- Feur ons d'r ook wat bij? schaterde stuiperig met kleine lachjes Ko nà, hoor es knape! daar blijf ikke fijntjes buite.... Wacht, Meries, d'r schiet me wat in me pet! Graafstein wou je f'avend komme opsoe...
- Komt niks van, onderbrak Maurice kort af... ik heb hard te werken.
- Hard te werreke? herhaalde Ko weer, in zangerige minachting!... God zal me 'n schaap gefe... Seg... geef mijn 'n arm... Job en Trui... gane we 't scheele draak... perdoes in s'n bakkeloeres sien hè?... Hàrd te werreke!!
- Of jij nou lolt of niet lolt... wrevelde Maurice.
- Laat m'nheer Meries an 't werk, Ko, bin jij dol...
- Bin jij dol?, dol?... nee, moesie, nog nie persies... Ik seg d'r toch nie, dat ie kalkoene sal gaan schiete! Sóó!... sóó... hou dan je gleuf effe!...
| |
| |
- Nou, ik werk, en ik kan niet komen...
- Als je toch, toch, ging Ko door, 'n lach komisch uit z'n gezicht wegetend en het strak spannend,... eenmaal in de boone sit... mot je mee lolle.. anders ga je om seep... dan bin je van siesersjaaie! nou jij!... watte?
- He, jasses m'nheer Ko, u spuugt me net in me nek... viel Dorus lomp in, viesjes zich afvegend, - gaat u liever achter 'n ander staan!
- Achter 'n ander staan?... soo! soo! Perdon... m'nheer de Beron... f'rgiffenis Doe-je-nog-groen! Is ufes nekkie nie al te suifer... kan ie geen water feele! Perdon... hij trekt tut op s'n pontdeneur! Nou Meries... dan sal ik Graafstein zegge, dat je... f'navend met onse liefe Heere an't spreke bin... Nou jij, watte?
Zwaar, in hoonlach viel plots z'n moeder uit, den uitgezakten mond vol bijeengemummeld speeksel:
Onse liefe Heere!... ha... hahàhà!... Nou, daar set ik m'n bril feur goèd! Die mot 'k sien!
Ze hoestte, lachte, sprak en verslikte d'r zin in mondnattigheid, tot ze eindelijk weer driftig uitgrollen kon: - Onzeliefeheer!... 't Is sonde... die doent 'r geen èfaire meer... die het d'r mit s'n schapies op 't droge! dat is 'n saak die seker is... soo'n banjer! wat 'n swiet! Wil ik je ereis wa segge, juffer Lefiese! dat is d'r 'n tessie... 'n tessie vuur! veur je ouwe dag... as je kouwe foete hept... en je bint bang!... chut, siet u... dan segge se Onzeliefeheer!... Maar ikke bin d'r stellig nie bang!... chut, laat ie maar komme... sal ik 'm zegge waar 't gaar op staat! Chut... Vijf onschuldige bloedjes van kindere hep ie van me afgenome... Onseliefeheer!... en m'n man... m'n arreme man... hep ie doodgemarteld... Onseliefeheer!... soo'n brafe man... nooit nie dronk ie 'n slokkie... nooit nie 'n onf'rkore woord!... Nee, ikke bin óók nie van de beddeplank!... Chut nee! dat is 'n saak die seker is... Onseliefeheer!... De heele wereld f'rscheurt mekaar! Onseliefeheeèèèrr!!
Ze wond zich op, de oude, felle vrijdenkster en woedend beukte ze met 'r armen en handen van zich af, dat de jongetjes 'r verschrikt in den scheeven, schuimenden mummelmond en 't kwaad-verwrongen rimpelgezicht staarden. Als 'n stier werd ze, vrouw Hoenders, als ze over God hoorde
| |
| |
praten. Ze was in 't begin van 'r trouwen altijd goed protestant geweest en al de kinderen had ze laten leeren, maar inéén werd ze vervolgd door ellende en onverdiende beroerdigheid. In haar passie-ziel kookte 't tegen onrecht. Toen ze nu vijf jaar lang haar ziekgeworden man met hersensverweeking moest helpen, kwam ze in verzet tegen God, om 't hevige lijden van zoo'n braaf mensch. Ze was Multatuli gaan lezen en nog veel meer en 't stond bij 'r vast, dat er alleenig ‘stof’ was en geen snars meer!
- Dat is 'n saak die seker is, zong Ko na; -moesie... je bin mijn pertuur nie... anders zou ik je 'n droppeltje gefe! Ga jij maar na je beesies... en laat ons Onseliefeheer mit rust... en wees d'r eerelijk ónder de gulde... mins!
- En toch is d'r alles stof, stóf en geen snars meer... en as ik astejis bin... dan bin ik 't om honderd rede...
- Kom, jongelui, kom juffer Flerie... hap uwes ereis in me baksel... me moessie sit weer in de ‘stof’! en me baksel nie... se kijkt d'r as 'n geschoore moor!... Leit uwes nou da f'rstelgoed neer! Van stoppe kin u geen vetsiekte krijge!... kom, hap d'reis... 't binne geen tweelingen... en hàrd gebakke!
- Zijn ze zóó hard gebakken, vroeg Maurice en de jongetjes lachten mee van gulzig ongeduld, dat er nog niet begonnen werd.
- Soo hàrd gebakke! Nou... as je 'r mijn schoonmoeder op laat knarese... mummelt se 'r op tut de jongste dag... Jij bint d'r toch ook 'n druif, Meries! mot ik nou nog op de koop toe aap wat hei je mooie jongen speule?... nee, amise... eet d'r of eet d'r nie... soo! soo!... sal mijn nie mank slaan! nou jij, watte?
Louise lachte, maar raakte 't schaaltje niet aan. Aan tafel treuzelde 'n beetje gêne voor de erg magere pot.
Moeder Hoenders lachte weer grollig om 'r zoon, sloeg zich op de dijen van pret, wiegde naar voor en achter op d'r krukje, jolig en los als 'n jonge meid, die 'r vrijer ziet aanstappen.
- Meneer Meries... nee, toè... eèrst de pan!... begint u... en eet se mi smaak... nee... ik blijf op 't krukkie in me hoekie... nee... set nou geen stoel onder je sittert wèg!... Meneer Meries... nou mot uwes toch ereis sien... wat d'r Aal fan de straat hep meegebracht! fermeus! Hept uwes f'nacht niks hoore janke?... nou, dat was Dolly, och, arm beesie... soo'n snoesie... d'r pootje hep d'r half bijge- | |
| |
hange! siet u... en... enne... hij slaapt al an me foeteend... naast Bebie... dat is 'n saak die seker is... siet u! Enne als ik d'r mit pirmissie opsta... dan kruipt 't rakkertje dàlik in me warreme kuil... och... 't is soo'n poetetoet...
- Soo'n poetetoet... hoonde Ko, met 'n neusdans, die ze allemaal deed schateren! Stel je veur, Amise, 'n poetetoet mit dikke schurft op se tessie... fan bofe!...
- Leuge... gemeene jok! grolde woest moeder Hoenders met 'r luidruchtige stem,... je liegt fent!...
- En schurft an se neus, boorde spottend er Ko doorheen.
- Hoe is 't gosmogelijk!... soo'n gele klikker! wa die fent durft liege, wond de ouê vrouw zich op, namummelend van zenuwachtig verzet de lippen, de linten van 'r chenilemuts in woeste verontwaardiging weer doelloos los- en dichtknoopend.
- Enne... 'n gleuf... daar is de sluis van Katwijk niks bij! En mank as 'n Mehomedaan... sarde Ko door, alsof z'n moeder niet bestond.
- Allemachies, meneer Ko, wat kan u jòkke... piepte Dolfje er tusschen, ik hep 'm van morge nog op de solder sien springe...
- Sien springe! Soo! soo! Doe-je-nog-Groen weet 't beter!... netuurlijk, merkies de karrebas!... maar strakkies heit moeder self geseid... asdat d'r s'n pootje hallif angehange het! Sien springe! Doe-je-nog-Groen sel 't zegge... nou breekt me klomp!
Dolfs kopje kleurde als 'n boei. Hij voelde zich afgemaakt. Zwakjes stamelde hij iets terug, toch blij dat de ratel van Ko over 'm heen sloeg en de zware grolstem van vrouw Hoenders plots Ko weer stom maakte.
- Nou... en 't blijft d'r 'n prachtig beesie... juffer Lefiese! U mot d'r sien... hij sit de heele dag knus op me schoot!... Dolly het d'r oogies... nee! geen weerga fan. 't Is d'r 'n schatje... 'n dotje... 'n molleknolletje!...
- 'n Molleknolletje... 'n molleknolletje! hoonde nu nijdiger Ko weer. - Jij en Dol binne d'r nie pluis meer op jellui flierinkie!... nou kom je d'r thuis amise! he?... nou denk je 'n gesellige pijp... 'n bakkie nat... je weet d'r van geen boe geen ba... en d'r sien je soo inééne 'n bibberend hondje, dat d'r schurft heit... soo inééne feur
| |
| |
je kokkert, netuurlijk is 't neefie 'n Benjemen! 'n Andere keer... 'n nichie, 'n onteerde teef!... nog weer 'n and're keer hebbe se d'r 'n blinde kip in huis gehaald; dán pronke se met 'n lamme kat... dán weer met 'n duifie, mit duiselinge in s'n harses segge se dan!... En dan sie je se soeke na 'n winterfliegie... die d'r de kouwe maande overwinterd hep... adieu Mignon, kourage! en die hiet d'r Keesie... vat je? nou jij! En as die kleine, vliegende Keesie nie feur 't foetlicht wil komme, is 't huis op s'n kop... nou jij! - God sal me 'n vrachie gefe! Nou weer die schurftige Dolly mit s'n drie poote... En as ik 'n woord seg en hullie vraag: me liefe medeminse?... bij Adam, wat foere jullie toch uit mit al dat gedierte... suk knolgewas... mijn huis is geen ark en mijn wijf geen Noachs dochter... wa hep jullie toch in de kolder... dan krijgt Ko op s'n nek... legt ie heelemaal op 't achtertouw.
- Dat liegje, mormel, grolde woest de ouê vrouw uit, die telkens al had willen onderbreken. Dat lieg je... chut, meneer Meries... hij liegt... dat f'rklaar ik plechtig...
- Een open pot... of open kuil, daarin steekt licht 'n hond s'n muil... treiterde Ko, z'n neus zachtjes bewrijvend... aldoor stiekem lachjes opvretend en grappig ze inslikkend...
- Je liegt! Deur jou mormel, door jou hebbe wullie dat poedeltje van 't vorig jaar ook weggedaan... dat schatje! Och, meneer Meries... soo'n poedeltje hep je van je lefe niet gesien... dat is 'n saak die zeker is... die had d'r krulletjes... as 'n annemelingetje! Sij... sij... fermeus! enne pootjes... dons... enne... die had d'r 'n velletje soo sacht... chut... chut mins, soo sacht...!
- Sacht... sacht... is geen vracht, draaide Ko om, hittig kijvend en spottend.
- Netuurlijk sacht... 't was ommers 'n wijfie... naief mokte de ouê vrouw als 'n verongelijkt kind, d'r plooigroeven nerveus uit d'r wangen wegwerkend met de nerveuze vingers.
- 'n Wijfie? Hebbe dan alle wijfe sachte felletjes? Soo! soo! mo je me schoonmoeder foele... die hep d'r 'n huid as 'n haai! god sal me 'n schaap gefe... Atsje! atsje!! atssjèe! potdorrie... ik bin d'r f'rkouwe as'n meeuw... daar heb ik nie feul puf in, kebellero!
- Nou, teemde vrouw Hoenders door, weekelijk en gerekt,
| |
| |
hij is... d'r nou... al 'n jaar weg... sou die ons nou al f'rgete sijne?
- F'rgète sijne! lachte Ko weer met kleine stuipschokjes, en gistere hep ie je pas 'n ansigt gestuurd... je bent d'r ook 'n mooie moesie! Nou komp die d'r mit geen stok meer... al sat d'r besem an!
Vrouw Hoenders' stem had klagelijk geklonken. D'r smartherinnering aan 't poedertje was weer rondgedwaald en nou kon ze wel huilen als ze aan 't lot van 't lieve beestje dacht.
- Dolly is d'r niet soo mooi, dofte 'r stem in bedwongen huil.
- Nie mooi, maar frindlijk. spotte Ko weer. Nou, amise! seg jíj nou! sit ik nie mit 'n merakelsspul wijfe opgescheept? Veur mijn part schenkt de duifel Aal 'n kind... had dié teminste d'r sin! Iedere dag sie ik potteloereties en poelepetanekies... enne... smokkewolletjes... se hale hullie van links en van rechts... En as d'r niks te frete is... bijte se inme kuite!
- Dat is 'n saak die seker is... jij sart die beesies ook half dood..
- Half dood? nou... maar ik laat me nie afsoute mit die smoesies, moesie...
- Maar moeder Hoenders, u kunt toch niet maar ieder beest in huis nemen, zoo maar van de straat, zei zacht Louise.
- Van de straat, barstte nu, gesterkt in verzet, Ko plots heftiger uit... Se neme se uit de goot, die plathoede!... 't gemeenste keronje! En mijn late se op 'n houtje bijte as 't goéd gaat! Dat is d'r nou haarlie fiduusie!
Moeder Hoenders voelde zich geraakt door Louise's woorden.
- Nee buur, dat mot uwes nie segge, grolde driftig haar stem en 'r oogen groeiden in 'r hoofd van verontwaardiging achter 'r bril... as je d'r hart feur beesies hep... kijk je nie waar se fe-daan komme...
- Soo, soo! hart foor beesies! soo! soo!... alle moletjes fange wind! Nou, dan hep ik d'r maar 'n kaartehart, schamperde Ko er tegen in, maar u mot ereis temperetuur neme bij Dolly... se hale d'r geen koorts over de drukte, die je van haarlie maakt...
- En de ouwe Graafstein, dat is 'n frome, hè?... dat is toch 'n saak die seker is, naiefde de weduwe weer,... die hept
| |
| |
er selfers in s'n bijbel gelese, asdat 'n mins... dat er goed is feur beesies...
- Beesies, beesies! Bijbel gelese! snauwde kregelig Ko, die denkt óók... op aare-de 'n droge aarepèl is 'n biefie mit asperisies in de hemel! Amise! nou jij! watte? En morrige wil ik de ouwe Graafstein me opwachting make, die brulde d'r voor de spieê... f'navend gaat me snor al in de slappe was... en fiat dan! god sal me 'n vrachie gefe!
Ko zong, lachte, versiste stuiperige geluidjes met z'n stem, die klonk en weerklonk in het groene kamertje en eindelijk gaf z'n moeder zich toch gewonnen. Ze kon nooit tegen 'm op. Hij overrompelde ieder met z'n rad-woeste zinnetjes. Ze wist 't wel. Maar ze vond 't lekker, dat ze door 'm ‘genomen’ werd. Was 't èven pijnlijk, dadelijk daarna gloeide er 'n wellustige trots in d'r op, dat hàar jongen 't was, die iedereen zoo op z'n plaats zette met leukies.
Louise had spannend geluisterd naar 't scherts-getwist tusschen moeder en zoon, beet zich nu fijntjes op de lippen, 'n gewoonte van haar, als ze zich amuseerde of schik in iets had. Er kwam dan in de fijne lijn van haar innig-zacht gezicht iets heel subtiel-spottends, en iets innig-voornaams van mensch-beschouwing. - Maurice voelde zich gelukkig als ie 't bij haar opmerkte en altijd was 't 'n nieuwe verrassing.
- Kom, we smeren 'm... moeder... kom! als-dat hij drinkt... alsdat hij springt... alsdat hij vinkt... alsdat hij gaat... alsdat hij staat... en dan ereis s'n vrouwtje slaat... huup sa! huup sa! hoe is 't ook weer, moesie, dat lollige liedje?
- Ja, ja, we gaan... ja... Dol wacht...
- Hè, waar is Frans, de pennelikker?... Hé, Doe-je-nog-Groen, wa sit je soo op te stare... vin je 'n nieuw zwart gare uit?... nou, ajusies! Dag Meries... dag mefrouw! ajusies!
Z'n moeder lachte weer grollig en opgewonden-vroolijk nam ze afscheid. Ko, ongeduldig, drong haar naar de deur en bonkerde de trappen af.
Stilte treuzelde 'r na 't vertrek van den luidruchtigen Ko en z'n leef-hartstochtelijke moeder. Maurice begreep er niets van. Zoo'n lichtzinnige optimist als Ko Hoenders had ie nog nooit in z'n leven ontmoet. Altijd was ie 't zelfde, altijd lollig, in de grootste beroerdigheid. En toch zoo goedhartig, al hakte ie nog zoo op, al loog ie nog zoo gruwelijk.
| |
| |
Telkens stommelde voetengebons tegen de hooge kist, dat de plank-tafel waggelde, en opnieuw heel voorzichtig moest aangeschoven worden. Dolf zat op 'n versleten tabouretje, dat schroefloos, in de laagte wegzonk. - Z'n mooi, rond jongenskopje blondde onder 't licht en z'n schelblauwe oogen muisden nerveus-gretig overal heen. Ouê en versche broodkorsten zat ie in z'n waterige rijst te doopen en gulzig slobberde ie door, met z'n blank kinnetje bijna z'n bord aanrakend. Dorus leek veel op Louise. Z'n bleek en vrouwelijk-fijn gezichtje keek heel ernstig, heelemaal on-jongensachtig. Er stroefde 'n poseurs-trek van manne-aandacht om z'n fijnen mond. In huis, onder Maurice's en Louise's oogen, deed ie zich altijd heel serieus voor, maar eenmaal op den zolder, vrij, kon ie soms even uitgelaten zijn als de veulerige Dolf. Toch leek z'n karaktertje vroeg rijp, in verbittering, dacht ie veel dieper en kritischer na dan z'n één jaar jonger broertje. Hij was 'n vernuftig leerling van Frans, kon soms zoo cynischnuchter, met stekelige, bitse, schamperig-hoonende zinnetjes uitvallen, dat Louise ervan versteld stond. Dan praatte ie overwijs als 'n volgroeid pessimist, die door demonischen levensgril in 'n kindergestaltetje kon verschijnen.
Frans had veel invloed op de jongens, vooral op den ouwemannetjes-achtigen Dorus. In fluistergesprekken, met z'n heesche stem, vertelde ie den kereltjes allerlei misvormde paradoxen en vlamden voor hun jonge breintjes fantastische vuurtjes òp, denkgedrochtjes van z'n eigen verchagrijnden, ziekelijken geest; propte hun zieltje vol minachting en wantrouwen voor en in alles. - Soms vertelde hij de kereltjes, dat Maurice eigenlijk oorzaak was van àl de ellende. Ze moesten maar eens hooren, wat er alzoo verteld werd bij De Roevers en Van Reums met wie Diewertje, ook door toedoen van Maurice, zoo leelijk gescharreld had. En dan geheimzinnigde hij er bij, nòg fluisterender dan anders, dat 't met de erfenis van moeder ook al niet zuiver op de graat was. Dat moesten ze Frits maar eens hooren vertellen. En dan stookte ie, of ze niet wisten, dat àl de meubels, allemaal verkocht waren voor schulden van Maurice in z'n gemeen failliet. En dat die meubels eigenlijk net zoo goed van hèn geweest waren. Dan ging ie aan 't verdeelen, dat de oogen der kereltjes woest gingen gloeien van hebzucht, woede en vijandigheid.
| |
| |
Zoo, heeschig, fluisterde z'n stem doòr op den zolder; vraten de jongetjes ieder woord-van-haat gulzig op. - Ze hadden niet noodig als bedelaars te loopen. Ze moesten van Maurice eischen, dat ie schoenen, kousen, kleeren en eten gaf, want hij had hùn meubels verkocht. Daartusschen orakelde Frans wijsgeerige ideeën uit, als ie pas weer veel had gelezen in Universiteits-bibliotheekboeken, die Maurice altijd voor hem meebracht. Hij toetste dan de scherpte van eigen denk ‘uitvindsels’ aan de naieveteit van hún gedachtenleven. - Dan had ie zware filosofische gesprekken met hen, waarvan Dolf niets begreep, maar die Dorus met hevige inspanning van heel z'n kittig denk-apparaatje probeerde te beklauteren, als 'n muis 'n kazenstapel. Gretig pikte ie met z'n jong, stekelig vernuft overal gaatjes in. Frans luisterde naar z'n tegenwerpingen, z'n kritiek en Dolfs spot. Al z'n denkuitvindsels over de zwaarste levensmysteriën werden dan op den stoffigen rommelzolder door hem zelf en z'n verwaarloosde broertjes uitgeplozen, van elkaar gerukt, tot kluwen verward, tot ie, als ze te ver gingen, opsprong en zei, dat hij hen maar als proef had genomen. Dat ie eigenlijk alleen maar wou hooren, wat er zóu gebeuren, als ie diè en diè malligheid verkondigde en zóó logisch doorvoerde; dat de heele boel fantasie was, meer niet. - Dan zaten de kereltjes gebluft, zooals de muis gebluft glundert, als ze, uit 'r donker pakhuisgroefje, terugkeerend naar de lichte wereld, bemerkt, dat ze z'n kazenstapel weggenomen hebben. Ze begrepen niet dat Frans hen, jonge jongetjes, vivisecteerde, dat ie hen gebruikte voor alles wat er dors en dwars in 'm chagrijnde en hinderde.
Toch speelde hij de baas over hen, maar enkanaljeerde zich vreeselijk. - Allerlei brutaliteiten slingerden ze 'm naar 't hoofd, onbarmhartig. Ze hadden den man van zes en twintig betrapt op zwakheidjes en gluiperige viesheidjes en dat sterkte hen. Ze voelden z'n vraat- en babbelzucht heel erg, z'n haat en z'n chagrijnende afgunst. - Felle huichel-natuur, had Frans, die alle gebeurtenissen met Maurice goed doorgrondde, toch alles verward weergegeven. Dat deed hij moedwillig en met sluwe berekening. Z'n achterklap werkte hitsend, gevaarlijk op de jonge breintjes. Als ze in woede wat loslieten tegen Louise of Maurice, dan konden ze 't toch nooit goèd formuleeren, wàt er eigenlijk in hen wrokte. Dan brabbelden ze
| |
| |
hier wat uit, daàr wat van, zonder veel zin. Ze wisten alles half, brokjes of heelemaal niets, en dan nog alléén door Frans. Beriepen ze zich op hèm, dan stoof hij in schijn-woeste verontwaardiging òp en zeide, dat ze zeggen zouden, zonder stamelen, wàt hìj gezegd had. Weer wisten de kereltjes maar brokjes en beetjes en dat nòg heel verward. En toch voelden ze, dat Frans ze dikwijls heel scherp had gezegd, hoe de vork in den steel zat met Maurice's meubels en hùn geld, en dat ze niet zonder kleeren hoefden te loopen. Maar Frans, tegenover Maurice weer staand, schold mèe op de lasterpraatjes, liet ze in den steek. Dan dropen de jochies beschaamd en huilend af. In Maurice's oogen was hij dan zoo'n beetje de eerlijke man, die zelf de verhitte breintjes der havelooze kereltjes koelde. Maar 'n week later begon ie weer z'n achterklap listiglijk te doorweven met brokken beschouwingen en denk ‘uitvindsels’. En om te laten zien, dat hij vooral niet bang was, niet kroop voor Maurice, nam ie zich voor, beneden om 'n kleinigheid op te stuiven en zich gekrenkt te toonen. Dan steeg ie weer duchtig in de oogen der kereltjes, wier vertrouwen hij noodig had voor z'n denkexperimenten en z'n wijsgeerige ontdekkingen, die hij vast en stellig hoopte te doen.
Zoo zat Dorus ook nu weer aan tafel met 'n zwaar hoofd, vol ingefluisterden achterklap. Dolf leefde alleen voor de gebakken spiering. Maurice at voor niets ter wereld iets uit de handen der Hoenders. En Louise werd bij de gedachte alleen al misselijk.
Dorus at smakelijk z'n rijst. Dolf vertelde 'n grap, dat Frans veertien dagen niet afging, en nou allerlei zelfgevonden middeltjes had gebruikt, ook zout met tabak.... Dorus schaterde mee, lachte den poseurs-ernst van z'n nadenkkopje. Louise verdeelde de spierinkjes onder de twee jochies en bewaarde er vier voor Frans in 't blanke schaaltje.
- Waar blijft Frans toch? vroeg Maurice.
- Naar de lommert, zei Louise, heel zwakjes van stem.
- Heeft-ie dan tóch die schoenen kunnen gebruiken van Arnold?
- En wìj krijgen misschien ook 'n paar, grinnikte brutaal Dolfje ertusschen.
- Arnold, oversprak Louise gauw, - getroffen door 't
| |
| |
uitdagende in 'r broertjes toon tegen Maurice - heeft weer 'n paar andere meegebracht. Frans heeft ze bij-zij 'n beetje opengetornd, omdat ze toch te nauw waren en nu durft-ie er 's avonds wel mee op straat.
- En 'n overjas was er ook bij, allemachies, 'n groentje, nie Do?... nie?, schel-lachte Dolf.
- Heelemaal gelapt, minachtte Dorus.
- En 'n stank, 'n stank, overdreef woest Dolfje, gommenikkie, niet om uit te houwe! hè, Do? nie Do?
- Is ie 'r weer op uit met je bruidsjapon, vroeg Maurice, negeerend 't geschetter van z'n zwagertjes.
- Natuurlijk, 't is 'n naar gezanik met dat ding. Niemand wil 'm hebben. Aaltje beneden heeft 'in zeker al tien keer mee gehad.... maar ze geven 'm telkens terug.... En ik mòet 'n paar dubbeltjes hebben, Mau,... ik zit voor Kareitje om alles verlegen en z'n melk mòet betaald, hòe ook!.... 't is verschrikkelijk, verschrikkelijk, zooals alle narigheid weer opéénklont!
't Kregelde Maurice, telkens die vinnige onderbrekingen van z'n zwagertjes te hooren, alsof Arnold al niet genoeg voor hèm deed. Hoe lang geleden had hij hem 'n paar nieuwe schoenen en 'n draagbaar pak bezorgd? 't Glom wel héél erg, 't pak, maar 't was ook niet nieuw meer. Nee, Arnold kon niets, niets meer doen. En schoentjes voor Louise en nou weer voor Frans schoenen en 'n jas... Wat had-ie eigenlijk om zijn gezin te geven? Maar hij zou zwijgen. 't Was al mooi, dat Kareltje den boel niet bij elkaar schreeuwde. Nu kon hij lekker denken aan z'n artikel; hij zou er verduiveld iets goeds van probeeren te maken. Zou ie 't zeggen?
Stil keek-ie naar de breiende handen van Louise, die nòg blankten al waren ze verwerkt en verhard van 't spoelen en ploeteren. Nou stopte ze weer z'n kousen. Altijd was ze bezig aan nietige dingen, die ze toch haatte, met haar geest en haar snakkend verlangen naar 't inleven van 't mooie in 't leven.
Nee, hij kon niets zeggen en toch zoo graag had ie 't kleine vreugdetje verteld, dat ie iets extra's te schrijven had. Maar er hokte iets in hem; er giftigde iets vijandigs in de stemming om 'm heen, vooral in de houding, in 't scherpe, gulzige kijken der kereltjes.
| |
| |
- Is er iemand hier geweest, vandaag?
Louise hief haar hoofd op uit den breibuk, keek Maurice aan, met 'r groote smart-oogen.
Hij schrok ervan, zoo mooi, zoo goddelijk-teer tengerde haar fijn gezicht. Altijd leefde in 'r toch die hooghartige, fiere zachtheid. Als ze zoo keek weer, voelde ie inéén haar subtiele fijnheid in alles.
- De bakker... de melkboer... nou ja, je weet 't, vent, de gewone klantjes... En ze geven voor geen cent meer. Ik vind 't verschrikkelijk, Mau, dat ik je dat allemaal zoo opdreunen moet. Maar 't lijkt wel 'n komplotje. Ze komen altijd mèt elkaar... en dan schreeuwen en opstuiven!... 't Is om te vluchten van schaamte. Ik sta er alleen voor... natuurlijk! de jonges vliegen als musschen weg, zoodra ze maar 'n voetstap hooren...
- God nog toe, Lou'tje... 't zal toch niet altijd zòo blijven - zeg dat nou niet zoo triest!... laat ze maar opkomme... een voor een, ik sta ze...
Nu, ineen doór, wat rustiger en gemoedelijker van stemming, vertelde hij Louise, dat ie van avond 'n apart artikel te schrijven had over de Chat-Noir. De hoofdredakteur wou 't van hèm hebben.
- 'n Extraatje Mau? intiemde Dolf met happige woordjes de schel-blauwe oogen guitigend naar z'n zwager.
- Natuurlijk, 'n extraatje, jonge!
- Gommenikkie! Dò! Dò...!! hoor je!... dol-leuk... enne... niet?... nou krijge wij misschien gauw 'n paar nieuwe schoenen, he? kijk es... Mau... nee, leuk, leuk!... dol leuk... wat ik an me beene heb. Dolf, leunend op Dorus' schoudertje, hief met klownesk gebaar z'n voeten voorzichtig op de planktafel tusschen de borden en op 't krantenservet.
Hij schaterde en knoeide met verachtelijke rukjes wat los aan 'n soort zelfgeprutste sandaal, die hij zich van 'n stuk verkleurd oud zeil om de bloote, vervuilde voeten gespijkerd, en met 'n komisch touwkruiswerk nog eens vastgedraaid had.
- Nou Mau, zoo loop ik 'r nou bij, an d' andre voet heb ik d'r een van geel, oud karton... afgevijld en bezoold... en Dò... Dò... nee, dol leuk... Dó... toe, laat effetjes zien, wat jij d'r an je voeten hebt! toe nou!
| |
| |
Dorus schaamde zich om 't kinder-geleuter van Dolf. Al z'n pose-ernst sloeg die jongen weg! Wrevelig in woede duwde hij broertje van z'n schouder af.
- Allemachies! wat 't drukkie! Poeh! blies Dolf minachtend weg, toch nijdig... nou Mau... hij heeft... ja tòch... tòch... zeg ik 't... hij heeft 'r 'n blikken deksel met gaatjes... zóó an ze voete... dol leuk... o... nee... mot je.. mot je zien... en als ie wil, klappert ie 'r muziek uit... zoo, met de voete... dol leuk... tege de vloer... Frans had ze eerst...
- Och, lamme snoeshoen, hou je mond, niemand vraagt je wat, driftigde heftiger Dorus.
- Poeh! gommenikkie! en z'n broek... lolde Dolfje guitiger door, voelende, dat ie lekker-rustig Dorus hinderde... z'n broek hebt ie gevoerd met 'n stuk van oue taf, uit de kist van Louise... En nou is ie van morgen... weer zoo... zoo uitgescheurd... allemachies! in 't kruis... en in 't achterwerk... dat ie zich niet meer bukke kan .. ècht, hoor Mau!... ècht... dol leuk Do... wà!
Dorus stond plots op, gaf Dolf 'n bonk tegen z'n kop en liep, woest-huilend, de handen armzalig in gêne voor z'n broek gekrampt, razend van schaamte en vernedering, 't keukentje in. - Dolf 'm achterna, dat 't bonkerde in 't donkere gangetje en Dorus vloekte van gift. Maurice kwam er tusschen, stootte Dolf weer de kamer in, die, struikelend over z'n afzakkende broek, half-huilend van drift achter z'n zwagerdoor wou glippen.
Louise kon schreien, als ze de havelooze jochies zich zoo zag vroolijk maken of ruziën om 'r potsige bedelaarslellen. Ze liepen erbij, gehavend als verluisde schooiertjes, in 'n veel te wijde, afgedankte, aan alle kanten uitgesleten plunje van Frans, Mau en van vroegere kennissen. Dolf tornde iederen dag zich ándere ouê mouwen aan z'n vuil-bruin kolbert, waarin z'n slank lijfje verzoop. Dorus had 'n plechtig jacketje, groen-blauwig en rood vergoord, vol vlekken als 'n kladjas van 'n huisschilder.
't Wrokte in Maurice, als ie de kereltjes in hun haveloosheid, met de fijne snoetjes, er zoo bij zag loopen. Al 'n jaar waren ze niet op straat geweest. 's Avonds hapten ze lucht in de goot of kropen ze op 't dak, onder galgenhumor-pretjes en armoe-satyrische uitvallen.
| |
| |
Dolf keek 'n beetje sneu rond in de kamer. Telkens sjorde ie z'n broek op bij de heupen, als ze inzakte tot over z'n sandalen en van achter zoo wijd uit vouwde, dat ie 'r wel aardappels in smokkelen kon, zooals Ko Hoenders altijd dolde.
- O ja Mau, viel ineen Louise uit, de ouê Graafstein is er vandaag al tweemaal geweest, hij wou je zoo dolgraag spreken.
Maurice maakte 'n kregel gebaar. Louise vertelde nog, dat z'n zoon de schilder uit 't huis, gisteren ook geweest was; dat ie 'm zoo graag z'n werk had laten zien en misschien dat Mau dan wel zorgen kon, dat er iets goeds van gezegd werd in de krant.
- Ik denk er niet aan... Lou... Als de kerel wat van zich wil laten zeggen... per se wat goeds... dan moet ie maar naar z'n rijken neef gaan... Soonbeek, en 'n vent, die over 'm schrijven wil... god kind, ik heb toch zoo'n hekel aan dien lievigen vent met z'n suikerzoet bakkes... en z'n lief oogendichtgeknijp en z'n lekkere glimlachjes!...
- Stuif niet zoo op... zwakte Louise, weer wat bang voor z'n drift.
Op de trap klonk dof voetengestommel bij 't donkere gangetje.
- Dat is Frans, leefde Louise óp en lenig liep ze de gang in, nieuwsgierig, of d'r broer wat geld had gekregen.
- Lieve God, weér terug, hoorde Maurice haar ontsteld zeggen, zenuwachtig en bang. Hij schrok er zelf van.
- Kan ik 't helpen, heeschte Frans' stem, onverstaanbaar van klankloosheid.
- Wat?... wat? vroeg angstig Louise.
Frans, nijdig, sjokte de kamer in. Hij was weer in de periode, dat plots z'n stem weg bleef heelemaal, soms 'n maand lang wel. Dan sprak ie als 'n groenteman die zich volslagen heesch geschreeuwd heeft. Niemand verstond 'm en hij ergerde zich in z'n machteloos zwak gefluister, dat ie niet gehoord werd. In de kamer sloeg van de broeihitte dadelijk z'n lorgnet in wasem, zóó erg, dat ie niemand meer zag.
Even versuft, bleef ie staan met 'n groot pak kleeren onder z'n arm vastgekneld.
Plots smeet ie, toen ie weer wat zien kon, 't pak woedend in 'n hoek bij 't raam en in vreeselijk, heftig heesch gefluister, als 'n gekgeworden doofstomme, stootte hij er klank- | |
| |
looze verwenschingen en nijdwoorden uit. Dorus, die schuw weer ingekomen was, leunde tegen den schoorsteen, vlak bij 't potkacheltje, keek spannend naar z'n broer en Maurice en Dolf liepen naar hem toe.
Frans artikuleerde heftig, wild, dreigend. Hij spoog heet fluister-gedreig naar 't pak, 't raam en de luisterende menschen om hem heen. In vier lombards was ie geweest, en overal weigerden ze de japon te nemen. Zulk fijn wit goed gaat kepot hier, zeien ze... Hij had om 'n twee gulden letterlijk gesmeekt, maar ze vertrapten 't. Ja, 'n voddejood had 'r veertig cent op geboden. Mocht ie dat nemen, Louise's bruidsjapon voor veertig cent verkoopen?
Maurice, al dichter op z'n zwager staand, om 'm beter te hooren, voelde iets walgelijk-vulgairs, iets vlijmend-vernederends in dat gescharrel met Louise's bruidskleed.
Hij had Frans wel kunnen slaan, maar hij bedwong zich en diep keek hij de lichtlooze, kille oogen van z'n zwager in, die maar doorboorde en in heeschen fluister bleef vervloeken japon en lommert en ambtenaren. Frans was niet zoo driftig als ie wel leek. Hij voelde zelfs niet de kleinste verontwaardiging. Maar hij wou Maurice en Louise laten zien, dat ie 't zich aantrok en z'n best gedaan had. Deed ie niet zoo woest, dan geloofde ze misschien niets van z'n zwerftochten met 't zware pak door de stad.
Toen ie naar de tafel keek en de gebakken spieringetjes zag in 't blanke schaaltje, glunderde ie 'n lekker lachie weg.
- Kom Frans, ga eten, ik moet afdekken en Do spoelt wèg! joeg Dolf op.
Frans heesch-fluisterde weer wat en ging plechtig zitten knabbelen, op 't lage tabouretje, waar eerst Dolfje gezeten had.
- Frans, Frans, gommenikkie! vier!... ik koop er een voor een hallefie! ja?... op afbetaling, dól leuk, gulzigde Dolf, de schel-blauwe oogen vol pret-gloed.
Frans lachte, heeschte wat wég, en smakkelde de gebakken beestjes allemaal tegelijk in z'n mond, angstig, dat Dolf 't mocht meenen.
Z'n scherpe neus wipte bij de neusgaten spits-scheef óp en z'n lichtlooze oogen keken doods als glazige gluurders in 'n uitgekookten visschekop. Er trilde in z'n smal-uitpuntende kin en japansbeenige jukken iets gluiperigs en z'n heele gezicht geelde
| |
| |
van vervreten, nervige magerte. Z'n dun haar, schuin gescheiden, lag vlossig dof bestoft. Op z'n lang-smalle wangen groezelde 'n vuil-rossig baardje, waarin ie telkens met de nerveuze, tengere vingers zacht kraste. Z'n sterk uitgeaderde, dorre handen leken van 'n afgeleefden grijsaard, rimpelden en beefden In heel z'n knokige, magere karkas stroefde iets nuchter-Engelschmanachtigs. Alles aan z'n lijf kon ie laten kraken en knakken, wanneer ie dat zelf wou, iets waarvan de broertjes nooit genoeg konden krijgen. Vooral niet, wanneer hij met z'n smallen kop en lang, uitgeknokeld lijf, Sherlock Holmes voor hen namaakte.
Nu, etend, was ie dood voor de dingen òm hem. Hij kauwde, kauwde langzaam met genot en telkens loerde ie even gluiperig rond, òver z'n lorgnet, naar Maurice, Dolf of Dorus; dàn weer bestaarde ie de half-duisterende, kale muren, alsof ie onrustig iets zocht in 't groezelige avondkamertje. Maar hij zocht niet en gluiperde niet, want hij àt. Z'n kippig gegluur was gewoonte geworden.
Maurice wou van dat bruidskleed-verscharrelen niets weten. Hij vond 't heel vreemd, dat Louise 't zoo kloek kon doen. Maar die had liever 'n paar schoone lakens dan 'n wit bruidskleed, waar niemand wat aan had.
- Laat je 't die kerels wel goed zien, treuzelde ze naar Frans, nog spijtig, dat ie weer met leege handen teruggekeerd was.
Heesch geschuur van broers stem verfluisterde, waar eindelijk uit verstaan werd, dat hij niets liet zien, maar zij hèm 't goed onder den neus duwden. Begreep ze dan niet, dat ie zich half lam liep, dat ie in vier lommerts geweest was en, als ze 'm niet vertrouwde, dat ze 't dan maar zelf moest doen.
Maurice zweeg. Dat onnatuurlijk-klankloos spreken zonder stem, irriteerde hem sterk. Hij zag Frans' gulzigen mond open en dicht gaan, z'n uitpuilenden gorgelkrop slikken... rijst, brood, rijst, brood... onverzadigbaar. De lampschijn groefde op z'n magere, beenige kaken en diep in z'n oogholten, vaal en bleek-geel. - En lachen moest Maurice zacht om die ongelukkige, paarse jas van den kerel, kaal en vol gaten op schouder en in de zij, met d'r lange slobbermouwen tot half over z'n dooie handen heen, die hij rustig maar liét slobberen.
Louise zat maar weer in haar verstelgoed, als een pak op den grond naast 'r, te woelen. Honderdmaal had ze de vodden
| |
| |
van de jongens al gestopt, gelapt, bijeengebonden en telkens was 't weer 't oue spel, scheurde de rommel aan al erger flarden. Ze kòn 't niet meer bijeenhouden, nu met 't kind, en alléén al 't huishoudgedoe. Toch ieder keer probeerde ze 't weer, tusschen eigen geploeter en gezwoeg in. Al 'n paar jaar had ze geen boek gelezen. Wereld van muziek en kunst leek voor haar weggestorven. Muziek, die alles voor haar geweest was... ze hoorde ze nooit! Als nu en dan uit 't huis van de Graafsteins 'n orgelpsalm Zondags zangerig optrilde, door de muren, dan rilde ze van aandoening en luisterde ze gretig. Maar burengeroezemoes schuurde er mal geraas doorheen en dan hoorde ze bij kwartieren weer niets. Haar leven was ondergegaan in ruw, grof geploeter. O! ze vond 't wel heerlijk, de zorg voor haar kindje, maar 't knaagde in 'r, dat ze 't zelf niet zogen kon, dat ze van zwaktepijn en hoest zoo dikwijls uitgeput op bed neerviel en alles dan van de jongens moest afbedelen. En ook 't zwaar tobbend daggedoe was haar 'n walg, 'n verwoestende verveling, als Maurice niet bij 'r was. Naást hem ging 't nog, maar als ze zoo heelemaal de dagen doorploeterde, zonder ziel, met wie ze iets innigs van 'r gevoel en gepeins kon uitwisselen; op die duffe, benauwde armoekamertjes dikwijls plotseling overvallen en beleedigd door schuldeischers uit de straat; en boven 'r hoofd hoorde ze telkens 't onverschillig gestoei van d'r havelooze broertjes, - nee, dan kon ze 't niet langer inhouên; dan snikte ze 't gillend uit, òp van vermoeinis, angst en diepst ellende-gevoel. Zoo had ze zich nooit 't armoe-lijden ingedacht. Haar heel leven lang had ze weelde, groote weelde gekend, later bezuiniging en zorgen. Maar zóó nood, zoo'n ellendigen kommer, dat 't leven eigenlijk werd 't afbedelen van wat eetwaar bij kleine winkeliertjes, die in grilligheid van luim, dàn wel, dàn niet wilden borgen, - zoo zou ze zich niet
hebben kúnnen voorstellen. Haar kind, haar jongetje, dat was één vreugd, maar ook één smart. Want wat kon zij er voor wezen? Nooit had ze zijn heet-zacht mondje voelen gulzigen op haar warme borst naar voedsel. Dàt juist, dat lieve mummelen van zoo'n week bekje, had ze altijd in 't zoogen zoo goddelijk-intiem gevonden. En dan 't moedervoelen, 't voelen van iets, dat uit 't eigen lijf over gaat in 't zoete kindermondje Te voelen dat warme, levende
| |
| |
en ademende lichaampje, 't zacht en veilig te doorstroomen met moedermelk, 't gulzige kopje te voelen kloppen op de borst en, zóó drinkend en slurpend, 't in de genot-zwelgende oogjes te kijken, zoo, één met 't moederlijf, 't moedervoedsel! 'n Zoogende moeder had ze altijd lang bestaard. Er was iets zoo heilig-ontroerends voor haar in, zoo iets van leven dat léven voedde; zoo iets innig-ééns, iets heiligs van overgave, dat ze 'r om had kunnen schreien. - En nu ze zelf 'n kindje had, vloeide er geen melk uit 'r borst, was er niets dan droogte en pijn, moest ze de heete dorstlipjes van 'r kind zien mummelen op 'n dotje. Ze snikte stil, Louise, bang dat Maurice iets van d'r smart zou zien en dieper bukte haar hoofd over 't stop-goed heen.
De jongens hadden afgeruimd en de bemorste dek-kranten aan flarden weggescheurd. Weer lag de vuilbruine plank in z'n ruwe geulen open. Maurice kon 't soms niet aanzien. Hij voelde, hoe vreeslijk de kale ellende Louise moest treffen, zij, die zooveel van rein, blank linnengoed hield. Even ging ie de straat op, stiekem, om wat papier te borgen. Hij had van 't bureau wel wat mee kunnen nemen, maar dat was allemaal van afgescheurde reklame-biljetten met den rugkant alleen smoezelig blank. Hij kòn er zijn ziels werk niet opschrijven. Er moest wat stemming zijn toch.
Frans voelde zich lekker volgegeten; vooral het navisioen van de vischjes beviel hem. Hij smakkerde op de lippen. Nou rookte ie 'n fijne pijp, die hij met zoetige geur-tabak van Ko Hoenders gekregen had. Hij spon stil van genot, dichtbij 't gloeiing rondzwoelende potkacheltje en behagelijk leunde ie z'n knokelig lijf tegen den schoorsteenmantel. Frans pufte, pufte 't groezelige avondkamertje vol geurigen nevel. De jongens, die nu en dan 'n haaltje meetrokken, zogen gretig de mollige rookwolken in, vol warmte en prikkelende zoetigheid. Ze dommelden, behalve Louise die met de kleine achter dichte deuren in d'alkoof tobde, tobde, om het uit 'n drenzerigen huilslaap te krijgen.
Plotseling bonkte er 'n ruwe klop op de deur, en êer de jongens zich uit de voeten konden maken, stond 'n klein korpulent mannetje voor hun ontstelde oogen, dreigend en brutaal, vlak bij de planktafel.
| |
| |
Ze apotheoosden even, als gestold in schrik.
Frans had dadelijk z'n pijp bangelijk neergelegd op den schoorsteenmantel en grabbelde zenuwachtig verlegen met z'n beverige handen over z'n bedelbroek, bij zij en van vóren pogend te bedekken de gaten die overal uitloerden. Dorus, óver de tafel gehangen, bleef zóó 't driftige mannetje bestaren, zonder 'n lid te verroeren en Dolfje in woeste verlegenheid, heupte z'n mannebroek weer óp met wilde sjorren, lachte, stamelde en kleurde in radelooze schaamte. Overal tegelijk vingerden z'n kleine handen over z'n broek en buis, om maar te bedekken, te verbergen z'n lellige ellende.
- Enne nou... potsalderjuu!... nóu... mein sinte!... potsalderjuu! nou is 't langst genoeg mooi geweust!... nou!... nou!... wort-tut, wort-tut frete van mèin bloed!... enne nou!... nou... mein sinte... of... of... d'r komp haaibaai! Ikke f'rset d'r gain poot!... of mein sinte... mein bloedeige sinte motte d'r sein... f'rstaan! f'rstáán!!... Nee, geen smoesies... figeleer der op niksigheidjes... eèrest mein sinte!... f'rstaan!... mein sinte potsalderjuu!
't Was de kleine bakker Roeleveldt, 'n oud matroos die woest dreigde en z'n vuist op de tafel rood-bonkte van drift.
De kleine Dorus vloekte van schaamte, dat hij er zóó ingeloopen was. Hij vreesde poenigen spot van 't grove, gezwollen mannetje. Frans was nog wat meer in de groezelige muurschaduw van 't avondkamertje weggeschoven, dat z'n broek en buis al doffer verduisterden.
Roeleveldt met z'n roodharigen kop en grimmig, gallig sproetbakkes, begreep niets van dat stelletje kerels. Zonder van houding te veranderen, bekeken ze hem alle drie, geen stom woord zeggend. Frans probeerde z'n heesche fluisters de keel uit te schuren, maar de bakker merkte niet eens, dàt ie sprak. En voor niets ter wereld wou hij dichter onder 't lamplicht aanschuiven. Dorus zag ook geen kans Louise te roepen, wijl ie dan moest oprijzen uit zijn tafel-hang en naar de alkoofdeuren loopen. Keerde ie zich om, bleef er vrij kijk op z'n lompen en broek-gaten. En Dolfje, dol-nerveus, sjor-heupte z'n mannebroek op, maar telkens voelde ie 't langzaam zakken weer, haalde dan met al woedender rukken nog eens en nog eens op, machteloos, bijna huilend van drift.
- Krijg ik asem van de kereltjes... potsalderjuu!... jelui
| |
| |
bint er ook 'n kompas... dachte de heeretjes, dat 'k veur niks-niemedal hier kwamme? Ik speel d'r geen jut en jul mit ufes! Geif d'r mein sinte... die d'r mein eerelik toekwainme... mein bloedeige sinte... nee... nee... gein smoesies... wat hep 'k mit al dat gesalderjuse gesanik van noodig! Allo... ingerukt! en haal d'r mein sinte!... mein sìnte!...
Even hijgde ie uit, moe van 't bonkeren met z'n roodgrove knuisten op de plank tafel. Maar dadelijk viel ie weer aan, nog zwaar na-ademend.
- Maar wat binne jelie d'r potsalderjuu feur snoeshane?... spele jelie d'r stommetje?... Hei je mein ooit soo'n kompas bekeke!... Ik sal d'r kèrnetblazer worde as 'k er dàt van begrijp!
Roeleveldts stem krijschte rauw. Z'n gezicht drong roodpuisterig op van kwaadaardigheid. Woester woelde ie z'n smerige knuisten door z'n steenrood haar, terwijl hij telkens gejaagd z'n marjenierspet achter- en vooruit schoof op z'n vetten kop.
Dorus, in schrik nu, had wat tegen den driftkrijsch van 't bakkertje ingestameld,... dat hij wachten moest tot z'n zwager kwam...
- Wachte?... wachte?... dat is d'r nakende kul... wat doent ik mit al die smoesies... allo!... haal d'r 'm, of ik sleur je 'r hain!... Is die fint snik?... allo... draai je hiele... nòu!! potsalderjuu! pòtsalderjuu!...
Bakkertje stikte in z'n drift. Z'n kop zwol àl paarser áán en z'n zware handen stootten in de lucht, bonkerden weer op de tafel, dat de losse plank wègschoof van de steun-kist. Maar bakkertje raasde door. Z'n korpulente nek, gloeirood, zwol, zwól. De woorden groeiden vast aan z'n dikke lippen tot 'n stotterende klankenklus, waarvan ie niet meer àf kon. Telkens herhaalde ie 't zelfde zinnetje, overvloekt met z'n giftige pòtsalderjuu's!
De jongens durfden geen voet verzetten. Ze voelden, dat Roeleveldt geen vrees aan wou jagen, maar dat 't ‘meenes’ was. Dorus probeerde 'n klein eindje, eerst op z'n blikken, toen op z'n kartonnen zool weg te hinken, maar 't lukte niet. Frans durfde vanwege z'n bar-gehavende broek, zwaar à jour bewerkt, nog geen vin verroeren en Dolfje was on- | |
| |
gemerkt, na 'n woede-uitval van bakkertje, op z'n tabouretje geschoven, stiekem z'n plunje onder de plank-tafel rùstiger verstoppend. Wel doorleefde ie duizend vreezen onder 't knuistengebonker van Roeleveldt en wèggeschuif van de plank, maar telkens toch draaide ie handig de boel terug, zich-zelf dekkend en reddend.
- Wàt... wàt... la hoore... ikke sit nie op 't schellinki!... hàrder... nakende kul!... ik verstaant geen laars... kòm... maak d'r gain peuteredijkies!... spreek recht feur 't làke... vlak àf de wind... seg ik maar...
Woest schoof z'n pet weer van achter- naar voorkop, soms tot op z'n neus, en grof woelden z'n knuisten jeukerig door z'n steenrood haar.
Gestommel dofte achter de deur in 't gangetje. Maurice? verlangden de jongens popelend.
- Ja... daar is ie... juichte Dolfje, opspringend van z'n laag tabouretje, z'n sleepbroek zoo'n hevigen sjor gevend, dat ie naar voren struikelde. Kwaadaardig en met 'n ruk draaide Roeleveldt z'n korpulenten sproetenkop naar de deur. Z'n korte hals zwol òp, vuurrood. Er ziedde gift in. Maar eer hij uitbarsten kon liep Maurice op hem af en gaf 'm gemoedelijk 'n hand. Heelemaal overbluft stak bakkertje z'n stomp vlerkje terug in groet.
- Ga zitten, Roeleveldt, wat? hebben de jongens je laten staan? Hier... ga zitten... maar pas op... hij is 'n beetje mank... Kalm-krachtig duwde ie de àl bedremmelder Roeleveldt bij z'n breede schouders de laagte in op de manke crapaud. Plots zag bakkertje nog nèt de jongens in 'n vaart en 'n schater achter elkaar de kamer uithollen. Roeleveldt wist niet wat 'r met 'm gebeurde. Eérst voelde ie zich bespot, gekrenkt, dacht ie, dat Maurice en de familie hem 'r tusschen namen.
- Soo 'n kompas! stotterde ie driftig, zoo'n ding hep ik van me lefe niet gesien! Woest sprong hij van z'n stoel plots òp.
- Nee, nee, en ikke wil nie sitte.... ik f'rvloek 't.... ik la me nie oferdufele.... en nou kort en goed, meneer Flerie.... me sinte.... pòtsalderjuu.... sukke snoeshane.... nee! - Ikke.... ikke mot d'r eerelik segge.... dat 'k gebluft staant.... die jonges! nee, die binne nie snik....
| |
| |
die sient se fliege!.... eerst stommetje.... stommetje.... en.... en.... die lange daar, bij de schoorsteen mit se fluistere!.... en.... enne!.... nou.... nee! 't is 'n merakel.... daár! potsalderjuu! nou.... smeere se 'm mit d'r eige drieë.... Ikke sal d'r kèrnetblaser worde.... as 'k dàt f'rpoetse kin! hahahahaha! -
Roeleveldt lachte breed uit, was even heelemaal z'n drift en gekrenktheid kwijt. - Maurice lachte mee, had dadelijk de benauwde positie van z'n zwagers begrepen! -
- Och, jonge kereltjes!.... speelsch hé?.... ja!.... ja!.... Roeleveldt, je komt zeker om geld.... ja, wat zal ik je zeggen.... zie eens!....
- Sién! sién? ik sient niks!.... Wat ik sient wil.... dat binne mein sinte! bitste ie weer. - Meneer Flerie.... gain smoesies! ikke doent gain stap van hier, al-feur mein sinte d'r binne.... f'rstaan! f'rstaan! -
Er beefde wrokkende drift-gedecideerdheid in z'n krijschende stem. Hij stond weer voor de planktafel en Maurice was, heel voorzichtig, op de crapaud gaan zitten, vlak bij 'm. - 'n Beetje schuw bekeek ie de zwellende korpulentie en den rood-paarsen driftkop van 't bakkertje! Roeleveldt was dicht onder 't trieste lampe-licht gaan staan, tastte diep met z'n worstige handen in den binnenzak van z'n hem nauw-omkreukelenden jekker. Eindelijk, na gezucht en àl dieper wegzinking van z'n arm-stompjes, vischte-ie 'n vet-ranzig-bemorst notitieboekje óp en lichtte zich bij. Z'n krop-hals zwol weer aan, en z'n gemeene, tòch gul-kanaljeuze matrozen-kop, gloedde rooier in den lichtschijn. Met z'n vettige duim, telkens nat-likkend in z'n mond, sloeg ie blaadjes en rekeningetjes òm en òm en eindelijk hield ie, gerekt na-tellend op:
- Dat is d'r één.... één.... dat is twee.... twee.... drie.... drie.... drie! och, pampiertjes genog.... van steen binne de mense as.... as se betale motte.... drie.... drie.... dat is d'r vier.... vier.... maar bi jij glad as 'n aal, ik bin glad as 'n paling.... vijf.... vijf.... vijf.... ses.... ses.... sés.... ses! nou fiat!.... dat binne d'r weer ses folle maande.... sient u.... dat gaat nie.... dat is d'r ses en veertig gulde.... dat is bloedsuige.... ikke bin d'r sellefers 'n klein basie.... as ik d'r gain kommenijtje bij had.... was 'k d'r allang ònder.... sès
| |
| |
maande... potsalderjuu! potsalderjuu!... se motte mein nie de duimschroefe ansette.... dat is afsetterij.... soo sit d'r je melkboer presies eender in!.... ik gaat nie weg.... mein sinte.... de heele straat swendel jij leeg, meneer.... potsalderjuu... 't staant je gemain.... -
Hij stikte van woede. Z'n kleine blauwe oogjes giftigden. Hij knokelde weer z'n vuist op de planktafel, zóo woest, dat Louise, door 't kindergedrens héen, achter de alkoof-deur even kwam uitkijken.
Maurice, 'n beetje bleek van beheerschte drift, kende den kerel tóch wel. Hij wist, dat ie in twee minuten van helschwoedend, week en verlegen werd, dadelijk daarna òpstoof en grimmigde als 'n beer. Hij wist, dat Roeleveldt eigenlijk kwajer vent leek dan ie was. - Bovendien had ie heelemaal geen lust zich op te winden; de arme man had gelijk. Maar hij moest aan 't werk en heel lang kon ie zich zoo niet laten uitschelden. 't Had den heelen dag al zoo stil in 'm gezongen, dat ie van avond weer eens iets uit z'n ziel mocht schrijven. Nou kwam dat lamme gedoe er tusschen in. Hij zou maar niet te zacht den vent aanpakken, wijl hij wist, bij ondervinding, dat zoo iets 't bakkertje tot heftiger drift prikkelde. Kloek, toch bedaard, zei hij hem, niet zoo te schreeuwen en te beuken, want dat daar vlak achter de alkoof-deuren z'n kindje lag, dat slapen moest. -
- Kint... kint... ik sient 'r gain kint... enne... ikke schreeuw nie.... dat doent ufes self... ufes schreeuwt!
Verward en verlegen, sprak ie, met z'n oogen omlaag, op dof-verslapten toon. En in één giftigde 't weer:
- Ja, smoesies, hoor! mooie smoesies! Wat koop ik d'r feur! mein sinte... mein sinte!... f'rstaan!
- Maar kerel, houd dan toch je leelijke schreeuwmuil! Nou begin je presies weer als straks, je vuisten op de tafel te beuken. Mijn kind ligt daar, en nou kalm an! Die tafel maak je er niks mee... eerder je leelijke knuisten! En luister nu eens Roeleveldt... ik stem dadelijk toe, dat je reden hebt, woedend te zijn...
- Soo, soo!... knorrig grinnikte de korpulente woesteling al wat inschikkelijker. -
- Maar je bent toch 'n beest!
- 'n Beest? nee, wat 'n kompas! die is d'r rejaal kemiek...
| |
| |
beest... beest?.... haha.... hahaha! lachte ie weer met gulle schaters,- die is d'r schoon kemiek... schoon kemiek... die sel je deur de wind steke...
- Zeker, beest! je scheldt me de huid vol! waarvoor? Ik verzeker je, Roeleveldt, dat je tot de laatste cent betaald krijgt... als je maar wat geduld hebt... Ik zit er zelf in! Je ziet, dat ik waarachtig niet in weelde leef hier... hé? -
- Dat is vast nie, gullig stemde ie in, je sou segge... 't staant hier as 'n star feur de maan... op storm he?... maar dat binne allemaal smoesies... ikke mot sinte, sinte,... sinte...
- Zwijg toch met je sinte, barstte Maurice uit, voelend, dat de driftstemming van den goeiigen woesteling, koppig, hardnekkig en toch verlegen, al aan 't zakken was. - Maurice vond 't heel naar, dat ie den kerel moèst overbluffen, wou ie hem rustig zien heenstappen. -
- Ik zet niemand af, licht niemand òp, ben alleen in nood... dat is alles! Maar betalen zàl ik!
Vlak achter Roeleveldt was Frans weer ingeloopen, nu met z'n gekregen winterjas òver z'n gaten-broek heen. Op z'n teenen sloop ie naar de kachel, huiverend nog van zolderkou. Rustig nam ie z'n pijpje op, smakkerde en zoog reutelingetjes uit den steel en blies, leunend tegen den schoorsteenmantel, 't avond-kamertje weer vol blauw-gelen rooknevel.
- En ik reken erop, dat je me voor 'n eerlijke kerel houdt, betoogde Maurice kloek-kalm,... ik... je ziet 't... ik zit in 'n naakte boel. Daar is geen smoesje voor 't maken.... ik zeg, waar 't op staat.... En bij 'n ander kan ik toch niet gaan borgen, zoolang jìj nog zooveel van me krijgt... Waar of niet?... nee, Roeleveldt... ik heb je altijd voor 'n joviale, ronde kerel aangezien... 'n oue zeebonk, die met al z'n drukte toch wel kan opschieten met z'n medemenschen... En nou stel je je aan als 'n varken.
- Nou, goeiiger gromde roodbakkertje, z'n pet weer van achter naar voren duwend en verwoelend één knuist door z'n haar, - as je d'r ook soo lang wacht... en je sient gain lood .. en d'r bleift niks an de pampierretjes klefe... enne iedere maand is d'r één... dan segge ikke dat 't mooi is!... En... en... ik sal d'r kèrnetblaser worde as ik d'r weet selfers rond te kwamme... Dan wor je nijdig... dan seg
| |
| |
je... hoor es meneer Flerigie... je hept d'r 'n allejesis-fesoenelike tronie... en 'n alleloeris-goed smoesie ofer je... maar... sient u... daar kin de schoorsteen nie van trekke... maak d'r gain bokkespronge... en la spieje sien... spieje!... spieje! Dan heb ikke de aap binne...
Dolf en Dorus waren àchter Aaltje Hoenders, die 'n avondbezoekje kwam maken en 'r schaaltje terughalen, binnen geslopen, gingen dadelijk zitten, de oudste op 'n manke stoel, diep onder de planktafel geschoven en Dolfje weer laag op z'n tabouretje. Ze hadden op zolder staan bibberen, hunkerend naar de warme kamer. Dorus was gaan luisteren in 't gangetje, of Maurice met 't bakkertje al opschoot en toen ze Aaltje Hoenders zagen oploopen, besloten ze dadelijk méé te sluipen. -
- Potsalderjuu, daar hei je de stommetjes weer, hahaha, schaterde 't rooie bakkertje. Wat 'n kompas! dat heb ik fan me lefe nog nie gesien... pòtsalderjuu! potsalderjuu, die make mijn tureluurs.
Z'n jekker, in stramme kreukels om z'n korpulent lijf gekneld, schudde, en z'n sproeterige lachkop zwol paars áán! Hij kon maar niet tot bedaren komen.
- Ik kin d'r nie meer... hahaha... Nou komp de wind dwars op me àf!... hahaha. .. hahaha!... ik lach mein 'n hoedje! - Hij hijgde, z'n vet buikje schudde mee, en z'n blauwe, half dichtgelachen oogjes traanden. - Al z'n drift was ie kwijt en in z'n schaterstuip had ie 't ranzig besmoezeld notitieboekje op de tafel gelegd. Louise schuchterde weer even haar hoofd achter d'alkoofdeuren uit, wenkte Maurice, dat bakkertje zich kalmeeren moest. - Ze begreep niets van 't heele tooneeltje. Eerst hoorde ze vuistgebonk, toen geschreeuw, gelach en weer geschreeuw, onder 't tob-sussen, om 't kindje in slaap te krijgen. -
Maurice durfde den goeiigen woesteling niet erg best in z'n lachlol stuiten. Maar 't kleintje ging vóór. - Handig begon Maurice Roeleveldt, na 'm weer 'n stoel toegeschoven te hebben, te praten over z'n vroegere zeeleven. - O, dan werd 't het roode bakkertje week om 't hart! Dat stemde 'm zacht, vleide en beroerde hem altijd. Dat noemde hij met z'n neus weer water snuiven, dat maakte 'm gelukkig. Dan rook ie weer de zee, proefde ie 't zilte luchtgestroom en zag ie de golven rondom schuimen en gloeien. - Alsof er niets
| |
| |
gebeurd was, duwde ie z'n kwitantie-boekje diep in den binnenzak van z'n kneljekkertje, begon ie breed uit te vertellen van z'n avonturen. Z'n zinnetjes, brokkelig en verward, over- en terugspringend van gedachte-invalletje op gedachteinvalletje, hakkelden voort. Maar op dreef eenmaal, dan kwam er vuur in 'm, schetste ie vreeselijke dingen met kinderlijk zuivere, naieve gebaren, dwong ie eerbiedig geloof af met z'n uitstarende oogjes, die mèe verhaalden. -
De jongetjes hielden daar dol veel van. En Aaltje Hoenders, de kanaljeus-mooie, slanke vrouw van Ko, luisterde gretig als 'n kind, telkens haastig en gegeneerd iets wegsnoepend uit 'r rokzak. Vlak met 'r buik tegen de plank-tafel stond ze, de vuil-rooie blouse in 't licht en de goud-wrong van d'r vol-blond haar, hoog en in golving, nog éven in fijnen gloed gevangen. - Haar blank gezicht met de donkere, droom'rige oogen, keek strak in den vertelmond van 't rooie bakkertje. Ze at hem de woorden uit de keel. - Ook de jongetjes vergaten hun schaamte, zelfs voor Aaltje, van wie ze veel hielden, omdat ze 't 'n ‘bliksems’ knappe meid vonden en zoo goed en zoo gùl.
Bakkertje vertelde voort, z'n sprèkende oogen telkens op 'n ander richtend en vasthoudend met z'n blik dàn Aal, dàn Dorus, dàn Maurice, zelfs Frans in den duisteren schoorsteenhoek. Vooral Aaltje keek ie lang-behagelijk aan, wijl die luisterde, met haar lieve, zachtglanzende, donkere oogen, hem bestarend als 'n sentimenteele dronkaard.
- Sient u, enne as ikke nie de heule wereld gesient had... nee... nee... 't is me 'n duitje!... sou ik nou nog maansiek sijn!... ja, juffer Hoenders... is dàt ture?... och, liefe minse... ikke sit d'r ook nie in Abrams schoo!.... dat fare, dat was d'r toch soo'n heerelike tijd... Meneer Flerie... dat ikke ook soo rimmetiekerig bin geworde... wat spijt!... wat spijt... Potsalderjuu, anders had ik nou... noù nog me achterste teuge de krib geset!... As ikke nou nog de see snuif... voel ikke... voel ikke me duizelig in mein kop he?... soo luchtigjes... soo... soo... hoe sal 'k 't segge... net of ik d'r weer 'n snoeshaan fan vijftien bin... soo...
- Aàl!... Aàl! schreeuwde onder aan de trap Ko Hoenders.
- Och ja, ik kom, schreeuw je hart 'r nie uit! wrevelde
| |
| |
ze strak-sprekend en staanblijvend vóór de tafel, begeerig nog wat los te krijgen van Roeleveldt. -
- Enne gesient, dat ik hept... nee minse!... daar leit me tong nie meer na... Vollekere en wilde! en rare Sinaise!... pòtsalderjuu! d'r is nou twalef jaar verschoten... maar wil je geloofe, juffer Hoenders,... as dat ikke tut nòu-an-toe 't schip onder mein hakke voel! Bah! soo'n kommenijtje! wat duf! wat benauwd!... ik stik 'r soms hallef in... in die benauwde lucht!... pòtsalderjuu! dan denk 'k 'n ring om de maan, kan nog wel ereis gaan... maar 'n ring om de son... hou je kabeltje don!... pòtsalderjuu...
- Aaltje! Aaaaaàl... tje! klonk woester en dichter achter de deur Ko's stem.
Driftig holde ze naar de trap, 't aanhalige gezicht barsch van wrevel.
- Schreeuw toch zoo niet, stommeling, je maakt de kleine wakker... ik kom daar! -
Louise kwam uit de alkoofdeuren, blind van 't gescharrel in 't duister.
Rumoerig voeten-gestommel klonk òp in 't gangetje. 't Bakkertje stampte nu en dan op den blooten kamergrond en stoelengeschuif streepte herri-e-gerucht tusschen verhaal en hoestgekuch van Louise. -
Zoodra Aaltje weer terug was en aan de tafel stond, nu gearmd naast Maurice's vrouw, die goedig haar kanaljeuze, opdringerige vriendschappelijkheid toeliet, begon bakkertje opnieuw, z'n knuisten in 't rooie haar verwoelend, z'n pet telkens op den sproet-neus wippend en weer naar 't uiterste randje van 't achterhoofd schuivend, 'n verhaalhutspot van gebeurtenissen, uit Indië en Afrika... komieks en treurigs... om bij de ‘zwarte konst’ in 'n langen vermoeiingshijg even uit te rusten. -
Aaltje was bleek geworden, liet den arm van Louise los en schoof dichter op 't bakkertje aan. - Maurice stond op en dwong Louise op zijn stoel te gaan zitten. Ze wou niet, stribbelde tegen, maar hij hield vol. Ze zag dood-op en vaal-bleek van vermoeiing. Maurice ontstelde ervan. - Dat tobben met 't kleintje vermoordde haar gestel. Maar nou 't eenmaal sliep, blééf 't slapen, dat wist ie. - Roeleveldt voelde de spanning van Aaltje op 'm aanbeven. Hij voelde
| |
| |
zich gewichtig en ál de geheimzinnigheid in 't wonderlijke van zijn verhalen, over z'n eigen persoontje neerduizelen. -
Dolf en Dorus keken hem den mond in, verloren geen klankje van z'n harde stem. Frans had z'n pijp laten uitgaan, luisterde méé in koortsige aandacht. Hij voelde z'n ‘denkontdekkingen’ stijgen. Hij kreeg materiaal toegesmakt. Zooveel had ie zèlf al nagedacht over den aard van 't bijgeloof, over hallucinatie en hypnotisme. Nou kon ie zich weer eens verkneuteren in deze verwilderde uitingen van fantasie-koortsige menschen. Maurice, achter Louise's stoel staand, was blij, dat ie 't gevaarlijke bakkertje getemd had. Nu hij 't woestelingetje zag groeien in zelf-vreugd om z'n verhalen, schikte ook hij zich in z'n werkverzuim. Wel zag ie, dat Aaltje 'n briefje voor hem in de hand hield geklemd, maar vergat af te geven in haar hevige luister-ontroering, doch hij zei niets ervan. Haar droom'rige, dronken oogen vochtigden van aandoening en met 'n schel sopranig kinderstemmetje joeg ze er wilde zinnetjes uit tusschen haastig zak-gesnoep in.
- Welnou,.. welnou... dan gelooft u d'r dan toch ook an... fermeus!... Welnou, Louise... heerlijk... O! heerlijk... siet u Roeleveldt... siet u... Nou mot u wéte, as-dat ik sóó raar... droom seit de senunbule.. siet u... zoo gek! hè?... fermeus... nou gistere nacht!... ik bin d'r pimplex van!...
- U droomt nou altìjd, lachte guitig Dolfje.
- Stil nou toch, snotaap... nou... daàr... nou bin ik 't kwijt... nou, heelemaal van m'n apprepo... nou afijn! Ziet u... nou... maar 't is heerlijk, heerlijk, dat u d'r óók an gelooft... zie je wel, Louise,... dat 't waar is... zie je nou wél!... De juffrouw hier, Roeleveldt, die lacht me altijd uit... maar droome binne verspellinge, èchte... nie... Roeleveldt?
Schel joeg 'r sopraanstemmetje óp en z'n oogen verzwommen in verteederden dronkenmansglans.
- Dat is sekuur, sekuur! bevestigde Roeleveldt al gewichtiger.
- Zoo, zoo, òf... òf d'r f'spellinge binne, en Aal's blank gezicht lag overgloeid van 'n opgewonden blos, doorvlamd van fèl-roode plekken, - droome binne geen bedrog... Wacht
| |
| |
god, ja!... nou heb ik m'n apprepo weer... gistere nacht heb ik gedroomd... dat ik op 'n vèr land was... siet u?... sooveel as op 'n eiland... heel, héél alleen... En daar most ik zwerrefe... siet u... zoo maar zwerreve... siet u... en geen levende ziel... fermeus... En 't was d'r zoo donker, siet u... pikdonker... siet u...
- Hoe kan meneer nou in 't pikdonkere zien, grappigde Maurice er tusschen, omdat Aals oogen als van 'n medium openbraken en dichtkrampten van opwinding.
- Och, seur nou niet! meneer Meries... en toen... en toen... wacht... toen... ja, siet u?... enne toen kwam ik an 'n huus, zooveel als Pemona... siet u... allegaar swarte... pikswarte vruchte... siet u... O, f'rschrikkelik... fermeus, fermeus! en ik most soeke... soeke... en geen levendige siel... siet u?... Enne wil dat nou niet segge, dat je deur je beste frinde f'rraje se worde... en dat je heel alleen sel overblijve...
Roeleveldt was met de droomwaarzeggerij niet goed op de hoogte. Verlegen wipte ie z'n pet weer op z'n sproet-neus, duwde 'm weer dadelijk naar z'n nek en krabde zich in de rooie haren. Blij was ie, toen Maurice inviel:
- Dank je wel, Aal, dat je zoo iets van ons verwacht en zóó over ons dacht!
Aal kreeg een kleur, veegde los-gewarrelde, blonde krullen weer in 'r zwaren, gouden wrong boven 't hoofd, stemhaperde, nog nakauwend een haastig gesnoept mangeltje, en zei geschrikt:
- Nee, meneer Flerie... soo... soo... siet u... mot u 't niet opneme!... U is er buite, siet u... zoo is 't niet bedoeld... maar ik meen maar... ik... ik... siet u... je bint er pimplex van... ikke... ikke...
Roeleveldt kreeg meelij met 'r gestamel en hij vond dat die vrouw toch zoo lekker keek, hè?
- Daar kinne de minsekindere nie inkwamme... juffrouw Hoenders! ufes het rond gelijk...
- En verleje week heb u net 't tegenòvergestelde gedroomd, schamperde Dorus, die zich door de instemming van bakkertje niet uit 't veld liet slaan, er koeltjes-logisch tegen in.
- Stil toch, jonge... dat is nietis... nietis! snibde Aal verlegener.
| |
| |
- U hebt 't nog zelf...
- Nietis, huilde 'r ontdane stemmetje, nietis... nietis... niétis!...
- Nietis? Wèllis!... heeschte met alle kracht Frans uit z'n hoek naar haar toe.
- Meneer Meries, laat sullie toch stil houë... se make mijn gek...
- Maar Aal, je hebt 't mij zelf óók verteld, bracht nu met 'r innig-zachte stem Louise er tusschen.
- Heusch? heusch? nou, as jij 't segt... is 't vàst soo!... Maar nou mot u hoore, bakker, nou hebbe se geseid... me schoonsuster... dat ik 'n brok puimsteen bove me kusse mot hange... Maar f'rlede week heb ik toch soo raar gedroomd... as-dat ik sùkke groote diamante anhad... 'n heele keljée... en... ik was d'r net 'n prinses... siet u?... enne dat had ik allemaal georreve... fermeus!... siet u?... enne 'n kikker sat in m' hoed te kwakkere... siet u... beteekent dat nou niet, dat m'n man slechtigheid gaat doen?... en... en... dat ie me bedriegt?...
Haar stem, schel en hoog, huilde weer van angst en selfopwinding.
- Maar Aal, wat doe je nu weer ècht dwaas... je vervolgt je met je eigen spookbeelden, zei Maurice.
- Juust, juffrouw Hoenders, juust! dat mot je je eige nie zoo antrekke... dan komp de dufel in s'n sas! goeiigde Roeleveldt, die half verkikkerd was op 'r zachte oogen en 'r mooie gezicht. In z'n stem klonk huilerig meelij. Hij voelde zich warendig heelemaal van streek gebracht door haar vurige opwinding en wilde gebaren.
- Aaltjè... Aááál...tjèe! krijschte Ko weer aan de trap.
Maar doorgloeid van droomherinneringen, sprak ze voort, de oogen starend als in mediumieke vervoering, nu en dan heel nuchter-koket de rooie opwindingsvlammen van 'r gezicht bettend met speeksel op d'r vuiligen zakdoek.
- En Saterdag... ja, 't was Saterdagnacht, de dertiende... heb ik gedroomd... dat moeder... m'n schoonmoeder beneje... siet u... m'n man 'n... 'n... lichte broek hep kedo geschonke! 'n lichte, weet u... geen donkere... want dàn... dan had 't geluk geweest... en nou beteekent 't siekte... sièkte... narigheid... en kort leve!
| |
| |
- Ajasses... wat eng, bangde Dolfje met griezelmondje.
- Ja... toch... tóch,... boog ze zich woest naar 't ventje, dat haar pàl in de donkere, wilde oogen had zitten staren, tòch... meneer Meries... lach maar! lach maar! Pas d'r op, dat je d'r zelf niet an mot... Weet je nog... m'n f'rspelling in de kraam! hoe hei je niet gelache!... allee komp d'r uit!... soo vast as god leeft! Enne... as ik d'r wèer van jelui droom, sel ik 't zegge... al konterkereer jelui me nòg zoo!
- Kom, kom, goeiigde Roeleveldt weer, uwes sient d'r te feul narigheid... uwes kepàs is d'r wâ f'rstuur!.. gebruik uwes feur uwes slape gaant wâ heete pepuremunt met olie en 'n warreme kruik... Bij ons seie hullie altijd... dat is nòsting... nosting! dat is d'r soo feul as: fùt! niksniemendal!
- Maar, maar,... huilde 'r hoog stemmetje er weer tegen in, de nerveuze handen bettend op 'r vlam-vlakkige wangen, hep ù dan nooit wat heel ergs gedroomd?
- Op zee kon je toch ook droome, niet? vroeg Dorus peinzend en Frans lachte in z'n hoek, heeschte er iets uit, dat niemand verstond. Vaag groeide z'n gezicht op uit den blauwigen prikkeldamp van z'n weer aangestoken pijp.
- Wâ sel ik daarvan segge, maatje... Op see bi-je in je sas he? en toch binne d'r feulst te feul feur de swarte konst... sien je... 't Is d'r op see as mit de minse... dan seg je: afendrood is goed rood hé?... maar morregerood is water in de sloot, wel nou?... sòo... sòo .. soo was d'r bij ons eene... eene... wâ duufel! hoe riep 'm onse lieve Heer ook weir? Asterdonk? of Asterbonk... nou, 't selfde... die f'rstond s'n eige stikum mit de dufel... Die had 'm fast an s'n anker!.. Hij had d'r 'n neus... potsalderjuu!... as... as... as 'n hoefijser... sient u... enne fanwege die gestedeerdigheid f'rstond-tie de swarte konst... sient u!
- Maar, bangde Dolfs stemmetje en Aaltjes oogen verzwommen in emotie-gloed...
- Stil d'r maatje... maar nie oks! Hij was d'r een gewoon metroos... 'n gast as wullie hè?... maar 'n kop fan 'n prefester!... Hij verstong d'r van koppelkoerse... en dubbelkoerse... potsalderjuu!... en mit 't kompas het-tie
| |
| |
rejaal kinne frije! he?... Al de windstreke had ie in s'n kop!... en rekene?... rèkene? dat ie kon!... En dan sat ie 's nachts al maar in de boeke te ture... potsalderjuu... hij het d'r vast gestedeerd omtrent tèuge de sterrekunde àn! potsalderjuu!
Even kwakte ie 'n pruimpje drabbig de hand in en spuwde achter zich op den naakten grond. Z'n pet woelde onrustiger van neus naar achterhoofd. Met verstilde stem ging ie verder, zich lekker voelend in de verbazing en ontzag-luistering, die om 'm heen ruischte en bangde.
- Nou, op 'n nacht, staant ik doodsielig... in m'n eentje op wacht... sient u... 't was d'r noordooste wind,... m'n oore wiere fan m'n kop gesneje... potsalderjuu! 'n akkefietje, zoo'n 'n nacht!... 'n nacht om nooit te f'rgete... en verbeel ie... stikdonker om en om, hé?... en middeïn de osejaan, hé.. potsalderjuu! En niks niemedal da je hoort... as... as... pjssj! pjssj!! de see... de see, he... soo stil as op me hand, hé?... Opeens, he, daar kijk ik òm, van bakboord na stuurboord, he... enne... nòg ril ik 'r fan as 'k 'r an denk, he!... daar sient ik 'n driemaster, heuldegaar swart, op me afkwamme!... En temet sient ik Assedonks... jùust! dat-is-tie... sòo hiet ie... Assedonks!... die sient ik mi s'n snuit in de wind... s'n groote neus as 'n hoefijzer heuldegaar spierwit he! as van 'n doje!... en... seit-ie... Roeleveldt, seit ie... stuur an... d'r is d'r 'n driemaster... die komp mein hale! he,... ik gaant d'r effe na honk... Ikke kon d'r gain kuchie gefe... enne ik sient de driemaster... pikswart, hé?... mit 'n lichie in top.. op ons afseile... teuge de wind in, he... ongósmogelijk sou je segge... maar... maar... se neus pierde d'r wit as van 'n dooie... En toen se vlak an was... sprong hij d'r gemoedereerd an boord... en alles d'r swart... brrr! swart... swart, he! potsalderjuu... wa da mos beduije!... Ikke me trepet ope en an 't krijsche van siene-wie-doe-jewat... maar fórt was-tie... Enne alle maats d'r bij... en nerregens niks was d'r Assedonks meer te finde, he... Ikke stong te befe fan benauwing, he... Ik docht, dat wullie allemaal feur apegape kwamme. En nou... en nou... 't mooiste... de follege morgen stong die weir gemoedereerd an boord, sonder... sonder... dat t'r ééne de driemaster
| |
| |
had sient ankwamme!... 't Is d'r ongósmogelijk, he!... ja... soo is 't... soo is 't... Daar hei je de heule kerwas... met al s'n knoopies, he... en ikke mag kernètblaser worde as... as... 'k 'r ooit wa fan gesnapt hept, he... ja... da was d'r 'n kompas, die Assedonks mit se neus as 'n hoefijser... potsalderjuu!
Aaltje staarde met krampigen schrik in de dronkene oogen. Zoo'n bijgeloof-schepsel had Maurice nog nooit gezien. Louise lachte even tegen hem en toch was er 'n geheim-zachte ontroering op 'r bleeke gezichtje gesidderd. Dolf en Dorus griezelden. Vooral Dolf durfde niet alleen meer naar z'n zolder-bed.
- Enne... haperde Aaltje er eindelijk in verstomming uit, hebt u dat zoo voor uw eige ooge gesien?
- Juffrouw, plechtigde Roeleveldt, soo waar as ik ufes persenaadje nòu feur me sient.
Er zat trotsche blijheid in z'n stem, dat ie zooveel stille ontsteltenis en rillenden angst veroorzaakt had. Hij was onder 't vertellen zelf weer koud geworden van bangheid en angst-suggereerend met wilde oogjes, bleef ie den stommen kring rondkijken. Toen, verlekkerd op sukses, zich-zelf stemming opdringend, vertelde ie al griezeliger en schrikkelijker verhalen van duivels-langstaarten, dat de jongens zaten te beven en àl bleeker Roeleveldts pet-verschuif bestaarden. Frans' pijp was weer uitgedoofd. Telkens knakte die uit z'n donkeren schoorsteenhoek z'n gewrichten en haastig hoorden ze hem weer slurpen en aan den steel reutelen. Aaltje rilde van angstgenot. Zoo iets goddelijk-ergs had ze nooit gehoord en ieder keer keek ze schichtig achter zich de donkere alkoof in, waar Kareltje sliep. Ontdaan vroeg ze Louise, of de deuren 'n beetje dicht mochten. Dat ging wel, als ze heel zacht ze sloot.
- Enne de sestiende van de maand, begon ze weer na 'n stilte-pauze opnieuw griezel-verhaal, van Roeleveldt, heb ik gedroomd... van slakkies... en van wurrumpies en van torretjes... die allemaal soo op me hals heen en weer krope... soo van me hals na me neus... siet u,... brr! akelig... f'rmeus! En weet u wat dat beteekent?... dat beteekent, dat se mit me gaan vechte en kijve... Maar siet u, nou mot u ook wete,... dat ik die eigenste nacht
| |
| |
gedroomd heb... o, heerlijk! heerlijk! dat Ko, m'n man siet u... dat die uit z'n graf sòo na bove kwam... siet u,... heerlijk... Dat beteekent... dat, dat we 'n heele boel geluk krijge... want as je droomt van levendige, die uit d'r graf opstaan... siet u... trek je 'n groote prijs uit de loterij... f'rmeus! En dadelijk heb moeder 'n briefie genome! Want... siet u... al spot ze 'r nog soo mee... mit god en gebod... dàt heeft se toch dadelijk gedaan!...
- Enne, om nou 'n end te sien aan al die narigheid, vroolijkte met vettig-lollige stem 't rooie bakkertje ineens op, daar sient ikke... mit pirmissie... 'n fioolinstermint staant... as meneer Flerie nou d'reis 'n pekant moppie d'r ofstrijke wil he?... potsalderjuu... la nou de flagge d'r waaie!... da sel d'r de juffer d'r senefe an 't bedare brenge... wat seit uwes fan soo'n leweering, meneer Flerie?... is-tie frisch geteerd of-de-nie?
Maurice had de viool van Graafstein voor 'n paar dagen ter leen. En nou 't bakkertje zoo zacht bleef en zoo heelemaal getemd was, wou ie hem dat klank-pleziertje niet weigeren. - Aaltje gaf 'm de kist aan en in schrik herinnerde ze zich, dat ze 'm nog 'n brief geven moest van Graafstein, dien ze den heelen avond in 'r handen geklemd had gehouden. Voorzichtig haalde Maurice de viool uit omwikkelde flanel-doeken, als 'n kleintje dat losgebakerd wordt, en Roeleveldt grinnikte van kinderlijk plezier als 'n aap die 'n spiegel ziet licht-flikkeren voor z'n kooi.
- Potsalderjuu, gossie... licht je anker en strijk d'r de narigheid weg!... mesiek! mesiek!! dat is mein lefe, hè?... Op see, teuge donker, hè! de arremonika!... pótsalderjuu!.. dat was pelsier! wuillie seelui segge... 't roer, 't roer... is de wijsheid fan bófe... en 't kompas is-ter het heilige woord, maar de mesiek da's god-eigest... nou, juffer Hoenders, dat is denk hè?...
Louise waarschuwde Maurice, dat ie heel zacht moest spelen. Fijntjes begon ie 'n komkarlieneke... 'n wals toen, en daarna 'n vroolijken draaiorgelmop. - Korpulent rood bakkertje zat ingetoomd-vurig op en neer te dansen op z'n krakenden stoel en zacht begon ie mee te zingen met pijnlijk verwrongen gezicht, z'n blauwe lichthuiverende oogjes nat van aandoening. - Al de gezichten leefden òp uit den
| |
| |
groezeligen lampschijn van 't avondkamertje. Frans had opnieuw z'n pijp aangestoken en pufte weer nevel rond, aarzelend toch, tégen 't verbod van Louise in. - Al zachter glansjes van verkneuterende zaligheid begonnen te glimmeren op 't gezwollen tronietje van 't roodharig bakkertje en z'n pet schoof al woester van z'n sproetneus naar achterhoofd en van achterhoofd naar sproetneus. Te grinniken zat ie, als 'n opgewonden idioot. Toen inééns zong ie mee, wat gegeneerd, dat ze 'm alleen lieten galmen, met beverige stem en z'n stompe armpjes in strak-plooiende jekker sloegen links en rechts in onbeholpen kindergebaren de maat. Toen brak Maurice 't jolige liedje af en speelde 'n echt sleperigsentimenteel matrozen-wijsje, 'n klagelijk zeemans-gebeuren.
- Potsalderjuu! hijgde bakkertje ontroerd, nou loop ik aferij op... potsalderjuu!... dat is d'r meenis!
Dat was 'm te sterk. Dikke tranen brandden z'n oogen in. Hij voelde zich week en vol barmhartige goeiigheid. Hij schaamde zich om z'n eerste drift-uitvallen en nou om die waterlanders. Maurice had 'm beet. Dronken van ontroering keek hij met 'n schrik op z'n horloge. Hij moest dadelijk heen, dadelijk. Schuchter stond ie op. Zijn eerst zoo rauwe dreigstem zocht nu naar zachter klanken in z'n driftigen strot. Heesche bedeesdheid trilde in z'n groet-woorden. Ontroerd gaf ie Maurice de hand.
- Nou, meneer Flerie... pe-rachtig... 'k mot 't eerlijk segge... pe-rachtig... gossie... gossie... je hept d'r bakseil gehaald, hoor... die mesiek... die mesiek!... die maakt 'n mins toch soo raar, hè! die leweert je van bakboord na stuurboord da je nie meer weit waar je kop zit!... Ikke sal kernètblaser worde... as ik d'r 'n snars fan begrijp... nou, dankie, dankie... Enne... enne:... as d'r wa te misse is dan la je mein wel roepe, hè?
Den heelen kring gaf rood bakkertje z'n vette handen, rondom, en Louise keek ie lang in de zwaarmoedige peinsoogen...
- Bleekies... juffrou... u mot d'r 'n seereis make... potsalderjuu!... je wil toch noù nog nie na de barrebiessies hè?
Maurice voelde zich heel blij, dat ie den lastigen en driftigen, maar gevoeligen kerel, die zoo woest ingestormd was, op deze manier had geloosd. Zoo moest 't met de anderen
| |
| |
ook gaan! Maar niet een er onder deed iets anders dan woest en beleedigend aanblaffen over schuldjes.
Aal Hoenders nam 'r spieringschaaltje zelf uit de kast, zoende Louise, gaf Maurice en den jongens 'n hand en holde achter 't bakkertje de trap af.
| |
III.
't Was half tien, toen Dorus en Dolf, doorhuiverd van het gehoorde, naar hun zolderbed gingen. Frans had 'n heel oud-perkamenterig, wijsgeerig boek te pakken, waaraan hij iederen avond, àls er licht was, lekker zat te kluiven. Tusschen de goor-gele, duffe smoezelbladen had ie allerlei voddige papierkladjes van ouê kastranden, uitgezuinigde witte krantstrooken en bruine brokjes behangsels geschoven, hageldicht beschreven met potlood. Dat waren z'n in schijn verwaarloosde gedachte-embryo's, z'n ontdekkingen, produkten van z'n ziekelijke zelfmijmerij. Hij werkte gnuivend-gezellig en lekker onder de prikkelende tabakslucht van zijn pijp, die vlak naast 'm lag uit te rooken. Nu en dan porde ie 't potkacheltje wat aan, niet lettend op de schuwe vermaningen van Louise, dat ie heel zuinig moest zijn.
Maurice werkte ook rustig en ongemoeid. Z'n opstel vlotte goed. Hij schreef in 'n heerlijk, koortsig gevoel, dat de tijd om 'm wegvrat, en hij van z'n eigen bestaan geen bewustzijn meer had, wèg in de felle, gloeiende liefde voor z'n werk.
Tegen half twaalf, toen Louise juist naar bed wou gaan, begon plots 't lamplicht snel te zakken. Maurice schrok.
- Zie je dat, Lou'tje?... en ik moet nog wel drie pagina's schrijven. En morgen om half zeven òp... korrigeeren ander werk, dat ik meegenomen heb.
Louise keek heel angstig naar 't stervende pitje. 't Ging vaal schemeren in de kamer. Op de oud-gele raamgordijnen trok vaag schaduwspel en de armoe-meubels verzonken in triestig half-duister.
Maurice probeerde nog door te schrijven, maar 't begon zóó wild te flikkeren voor z'n pijn-gloeiende oogen, dat ie driftig de pen neersmeet en woest opsprong.
- Durf jij nog even Aaltje vragen? aarzelde Louise's zwakke stem naar Frans.
| |
| |
Maar die mopperde heesch terug, fluisterig en bijna onhoorbaar, door 't duisterende vertrek, dat Aaltje al lang naar bed was en dat ze beneden zelf niets hadden. - Toch zou hij 't maar even probeeren, hield Louise aan, in angst voor Maurice's geploeter. Driftig bonkerde Frans de stikdonkere trap af, klopte op den tast aan de deur bij de Hoenders. Geen gehoor. Louise luisterde in 't gangetje, rillend van kou en spanning. Woest hoorde ze Frans weer op-klomperen en 'r heesch toefluisteren dat ie 't potdorrie wel geweten had. Ze sliepen als ossen. - Aan 't rechter-raam, achter 't smalle, gele gordijn, keek Louise 't dood-stille straatje in. De winkeltjes waren potdicht, duister, en 't heele avondbuurtje leek uitgestorven. - En geen cent in huis om 'n endje verder op de Weesperzij wat petroleum te laten halen in winkels, waar nog wèl open was.
Maurice huilde bijna van wanhoop en wilde verbittering. Louise, bleek en ontsteld, stamelde wat van de stellen, die met melkkoken en wasschen petroleum zópen, en dat van middag 't kruieniertje aan den hoek voor geen dubbeltje meer wou meegeven. - Toch peinsde ze om hulp. Zou ze nog iemand naar Diewertje sturen? Te gek om van te spreken.
- Wacht, Mau... als jij nu eens doorschrijft, dan zullen Frans en ik je telkens met lucifers bij-lichten? - Er zijn nog net twee doosjes in huis. -
't Triestte in Maurice. Zoo heerlijk en gelukkig had ie zitten werken. Hij knikte, dat ze 't maar probeeren zouden. In de kamer was 't nu heelemaal gedonkerd. Soms spetterde 't pitje nog éven 'n fijn-blauw bliksempje weg in 't duister rondom. Frans en Louise scharrelden in de keuken naar lucifers. In 't hanglampje daar, was ook niets. 't Stond uitgedroogd op 't schoorsteenrandje.
Vlak bij Maurice in de kamer schoven zij aan. Dàn streek Louise, en even daarna Frans 'n lucifer af. Maurice's vrouwenhoofd gloedde telkens links en rechts rood òp in 't vlammetjesvuur en reuzige schaduwen van Louise's en Frans' handen en armen spookten tegen den muur, nu en dan overgroeid door 't leeuwen-silhouet van Maurice's kop. - Louise stond in 'r onderrok en lijfje, de armen bloot en de golfharen uitgeruischt over 'r schouders en rug. Haar fijn profiiel scherpte bleek goud in den lichtjes-schijn en Frans kraste
| |
| |
z'n magere vingers telkens even haastig in z'n rossig smoezelbaardje. - Gejaagd, ontstemd, en als in bespotting zich beloerd voelend, schreef Maurice haastig en met schaamte, kon ie niet voort bijna onder het sisserig uitgespat van de vlam-streekjes en de akelige, benauwde zwavellucht, die rond z'n mond dampte.
Louise vooral hield zich goed, bracht 'm tot kalmte met 'r zwakke, innige stem. En toen Frans er 'n paar lach-grapjes tusschen grolde met z'n heeschen fluister, ging 't al vlotter en beter. 't Siste om Maurice's hoofd, alsof ze er vuurwerk verspatterden. En niet één lucifer bij Louise, die miste. 't Onzekere flakkerlicht, dat dàn rooderig-geel, dàn blauwerigoranje uitkleurde en verslapte, verpijnde Maurice's oogen. - Maar hij hield vol, wòu eindigen. Al de afgebrande lucifers doofde Louise dadelijk in 'r kommetje water, dat ze meegebracht en voor zich op de planktafel had gezet. Er nevelde 'n zwavelig-zoetig gas rond, maar eer de twee doosjes heelemaal leeggestreken waren, had Maurice, zielloos en zonder liefde, z'n artikel afgeroffeld-klaar.
Er snikte weer iets heel droefs in 'm, dat 't zóó geloopen was. Maar hij hield zich goed, ook wijl Louise zoo rustig bleef. Dien nacht sliep ie ellendig, omdat ie naast zich Louise heel onderdrukt hoorde huilen, zoo smartelijk en stelpeloos als ie in tijden niet van haar gehoord had. Tweemaal moest ie eruit om 't schreeuwende Kareltje de flesch te geven en weer in slaap te sussen, en telkens scharrelde ie 't keukentje rond met de paar overgebleven lucifers. De stellen, 't lampje, alles was uitgedroogd, zoodat 't kind niet eens warme melk kon krijgen. - Louise, dood-op, zei 'm, wat ie doen moest, tot ie eindelijk, rillend van kou, weer in bed kon stappen. Hij wist hoe goed Louise zich hield voor hem, maar óók hoe hevig er nu in 't donkersmartelijke beroering weende in de lieve ziel. Hoe nu, door niemand bekeken, bij haar losscheurde smart over zìjn werk.
Op 'n dag, half December, kwam Maurice opgewekt thuis. Hij vertelde Louise dat ie van dezen avond af de muzikale kritiek mocht schrijven in de krant en dat ie daarvoor vijftien gulden per maand méér zou krijgen. Nou kon ie dien vervloekten, jezuïtischen en giftigen huisbaas tenminste met wàt den mond stoppen. Want die venijnige kerel sarde en dreigde
| |
| |
den laatsten tijd hem erger dan al de kleine krediteurtjes te samen. En nóg 'n nieuwtje had ie te vertellen. Hij werd misschien redakteur van 'n weekblad, dat ie heel alleen moest volschrijven: De Vergunning. 't Was een krantje van kroegbazen en kleine kafé-houdertjes, en in dat blad moest ie de rechten der matigen en tappers verdedigen. - Dat zou veertig gulden extra per maand geven. - 't Leek hem eerst 'n felle bespotting, 'n demonische afstraffing van 't leven toe. Hij, eertijds koning van 'n kring zwatelende bewonderaars, hij, de naar kern-goddelijkheid verlangende fantast en idealist, nu kandidaat-redakteur van een zuip-krant, vechtend voor 't heil van gore kroeg-baasjes en zwendelende kasteleins! Maar zou ie niet alles aangepakt hebben voor Louise? Hij zou buiten z'n dagwerk aan de krant met alle kracht zich ook aan dien vunzen arbeid geven, 's avonds, 's nachts. Zelfs Frans zou de feuilletons kunnen helpen vertalen. - Er kwam wat vroolijkte en beweging in huis om al 't nieuws.
Dien avond stapte Maurice met 'n rammel-maag, weer krampig van al 't broodpap, naar de Hollandsche Opera op 't Leidscheplein. Hij had twee biljetten gekregen, maar zijn ‘dame’ wou niet mee. Aaltje had Louise aangeboden bij 't kleintje te blijven, maar ze hoestte te sterk en ze kon niet gemist worden. - Maurice zat fauteuil-balkon. Eigenlijk wist ie van gêne om z'n afgekaalde plunje niet wáár zich te bergen. Z'n slobberjas had ie aangehouden. Men keek wel lacherig-bevreemd naar dien kleinen kerel met z'n lange haren en vrouwegezicht, maar dat negeerde hij stroef en zoo bits mogelijk. De groote onrust van dien avond voor hèm was z'n zwart pak, dat glimmerde als 'n glasruit. Hij zat er ook eeuwig in en thuis werd 't deftig 't glazen kostuum genoemd. 't Was wel netjes, vlekkeloos, maar onheilspellend glimmerig en spiegelend in z'n vreeselijke kale afgesletenheid. En nu zat ie bijna vlak naast de koningsloge. Om te gieren zoo dol vond ie 't. Hij rook duffe parfum, uit de damestoiletten op 'm afzwoelend. Hij zag gala-kostuums om van te watertanden, deftig en prachtig, met laag-uitgesneden vest en wit overhemd-geschitter in de kleurige schemer-verte, als 'n visioen van 'n krijtland in zon. Er werd gezongen en ge-orkest, maar hij hoorde half en onrustig. Hij had te veel te doen met 't sluwig verbergen van z'n kapotte laarzen en
| |
| |
de hooge stramme boord, van Ko Hoenders geleend, kerfde 'm als 'n mes in den korten hals. Nooit droeg ie 'n boord, altijd losjes 'n flanel-overhemd. Maar van avond moest ie netjes zijn en nu benauwde 'm dat stijve ding zóó, dat ie dacht te stikken. Getergd werd ie den heelen avond, al bij 't binnenkomen, door 'n hevige dorst. In pauze zelfs durfde hij in het rondom-gewirrel van dames en heeren geen vin verroeren. Z'n kale hoed, die 'm bij 't inkomen was gevraagd te bewaren, hield hij nonchalant-krampachtig en schijn-speelsch in z'n hand boven z'n knieën en in zwetende jasbenauwing vloekend, gromde ie op 't gemak-fijne flaneeren van de menschen om 'm heen.
'n Verademing was 't 'm, toen ie om half twaalf op 't Leidscheplein stond, z'n hoofd vol geschal en gezang, dorstig en woest-kribbig, de keel uitgedroogd, den tocht van ruim 'n uur naar huis ondernemend zonder vijf cent voor 'n glas melk in den zak. Hij zoog heel diep lucht in door z'n longen en slikte dan iets kouds naar binnen, dat 'm suggestie van drinken gaf. Zoo hield ie 't uit tot huis, zich er niet om bekommerend, wat er van z'n verslag moest groeien. Louise lag al in bed en 't kindje drensde niet. Op de tafel, onder 't laag-gedraaide lampje, stond 'n boterhammetje met wat kouê aardappelen voor 'm klaar. Daar hield ie van. Na zich eerst paf-zwaar te hebben gedronken aan de kraan, gulzigde hij z'n aardappels, op 't brood fijngedrukt, naar binnen.
Zoo had hij iederen avond voor z'n muzikale rubriek wat te doen. Dán waren 't koncerten, dán verslagen-schrijven over matinées, dan opera-voorstellingen en vele direkties stuurden hem de aanzienlijkste plaatsen, waarop de redaktie trotsch was; die ook voor niets ter wereld tegen minderrangsche mochten worden ingeruild. Bijna avond aan avond zat hij in den schouwburg of op 'n koncert in z'n van onder tot boven toegeknoopte jas, zich half bezwijmd voelend van hitte en strakheid, zich verwenschend in zoo'n weeën toestand muziek te móeten hooren. Maar de nood dwong en hij schikte zich langzamerhand in alles.
Er moest weer veel afbetaald worden en 't spookte hevig. Midden in een verslag-schrijven kreeg ie op 'n vlijm-kouden avond, zonder vuur in 't kacheltje, bezoek van twee kredi- | |
| |
teurtjes uit de straat. - Een, de melkboer, had 'n schel-hoog stemmetje, was heel lang en loerde scheel uit z'n krullekop; de andere, de kruidenier, was klein en sprak als 'n vioolbas, dreunend en de kamer vullend met dreiggerucht. Telkens zei 't vrouwestemmetje van den melkboer en dan dadelijk de kruidenier wat. Maurice voelde zich dreunen op de bas-stem en verschrikken op 't schelle gekrijsch van 't melkboertje. Alsof op 'n gebarsten occarina gefloten werd, zoo giftig schoten telkens z'n schel-nijdige woorden uit. Tenslotte wist Maurice met geen van tweeën meer raad. Zachte zinnetjes, dreigementen en afsnauwingen, niets hielp. Ze waren niet weg te krijgen. 't Werd 'n vreeslijk, al brutaler gesar.
Louise, lijkbleek, kroop terug in de alkoof bij 't drenzen van Kareltje. De jongens hielden zich op den zolder weg, muisstil. Maurice alleen zat machteloos met z'n werk vóór zich. 't Werd om te gillen. Eindelijk zei hij den mannen, dat ze maar moesten gaan zitten. 't Was wel frischjes in de kamer, maar daar konden ze zeker wel tegen. Hij zou weer gaan werken, konden ze toezien, hoe hij schreef. Betalen kon ie toch geen cent. Maar de viool-bas en de gebarsten occarina duo-den dooreen, protesteerend en opspelend, martelden Maurice halfdood met al nieuwer gedreig, zóó erg, dat ie de pen potseling neersmakte en met z'n stoel achterover in uitdagende houding zich heen en weer wiegde en floot. - Dat werd het viool-basje en den occarino-reus te sterk en met duizend verwenschingen en na-bedreigingen stommelden ze naar de trap, dat ze dra weer zouden komen opspelen, als hij vóór Zaterdag niets betaald had.
Eens was Louise met 'm meegegaan naar de opera. Ze had zich met wat aparte bewerking, de bruidsjapon aangetrokken en van Aaltje Hoenders, die net zoo lang was als zij, 'n lichte blouse geleend, 't Stond 'r prachtig, vond Maurice. Een hoofd slankte ze boven hem uit. Hij voelde zich weer dwerg naast haar, belachelijk, karikaturig-klein. In tijden had ie 'r zoo mooi niet gezien. De groote, diepe Goetheoogen gloeiden donker-goud als haar blik uit de neergeslagen leden openbloeide. Haar zwakke stem innigde heel lief, en de fijne tandjes beten weer zacht op de dunne bleekroode lippen.
In de verlichte vestibule van den schouwburg wemelde 't
| |
| |
al van menschen, toen Maurice en Louise wat schuchter instapten, doodop na 'n uur loopen in kou en nattigheid. Dichter knoopte Maurice zich de jas weer om de beenen, vooraf al zich schamend voor de slijtglanzingen van z'n spiegel-pak. - Ze zaten weer eerste rij fauteuil-balkon, tusschen opgedirkte en gedekolleteerde dames en deftig-berokte heeren. Bijna verkeerde Maurice's droeve, knagerige stemming in schatering om zooveel demonischen spot van de werkelijkheid. Met leege magen daar te zitten, zachtelijk en knuswarm tusschen gouden fonkeling van lijsten en luchters, op rood fluweel-gestoelten, warm en voornaam, tusschen gedistingeerden en blufferigen avondpronk van weldoorvoede schepselen, die lachtten en praatten; en overal snuivend fijnen weelde-geur, zoete parfum, alsof d'adem van 'n openstaande bloemkast hem tegenwoei! O! die heele weelderige schitter van alles rondom, dat komfort, die rijkdom, en hij-zelf met Louise, rammelend van leege hongerigheid en afgeknaagd van armoe!
Schuw zag ie zich door heeren en dames bekeken, als de langharige zonderling, met z'n dichtgeknoopte jas in de puf-hitte, klein en onaanzienlijk, alleen de fijne kop trots op en in z'n oogen het gloei-geschitter van z'n felle wilskracht. En naast hem die tengere, heel mooie, slanke vrouw in 'r wit zij, bleek en van hooghartige voornaamheid. O! 't was wel 'n hoon, 'n spot, zoo fel als er maar tegen hem uit te denken viel, huilde 't in Maurice. Toch hield hij zich goed, omdat ie Louise heel dikwijls zich op de fijne lippen zag bijten, zacht, heel-zacht. - Na 't eerste bedrijf was Louise even de wandelgang, hel verlicht en blank van avondgloed, ingeloopen. Ze kon dat gesmoorde en benauwde zitten van Maurice met z'n dicht-geknelde jas niet langer zien. Ze stikte er bijna van. - Plotseling bemérkte ze, dat ze op den witsteenen grond zwarte vlekjes afdrukte, alsof 'n poesje met natte pootjes achter haar aansloop. Ze hoorde achter zich een paar dames lachen en twee loge-koncierges zag ze elkaar aanstooten in gichelpret. Dadelijk begreep ze wat 't was. Midden in haar zolen holden twee gaatjes. Met Maurice had ze 'n uur lang door plassen en straatsmeer geloopen. Nu drukten haar kousen door de zoolgaatjes op den grond bij iederen stap, dien ze deed. Ze voelde zich
| |
| |
vuurrood van schaamte worden en haastig, wat verlegen, keerde ze naar haar plaats terug. Maurice vertelde ze niets, wijl zulke ongelukjes haar niet meer zoo ellendig maakten. Ze bleef den ganschen avond bijna in geniet-stemming. Ze hoorde weer muziek, al was 't maar bij kleine brokjes genietbaar. Ze zag weer kleur, gloed, glans en leven om 'r heen, al vond ze 't innerlijk banaal en van 'n holle fraaiigheid. Maar vooral boeide haar hevig 't spel en de verschijning van Brünhilde, 'n Venusschoone vrouw, in zang, gestalte en gang heerschend over al haar medespeelsters als 'n min-godin. Dat was 'n horoïeke Walküre, die Louise in verrukking laaide. - Maurice zag telkens haar klein, mooi voetje nerveus onder haar wit-zijden rok uitschuifelen en 't prachtgelijnd mondje fijntjes door de blanke tanden bebeten.
Dien avond bleèf er 'n opleving van hun fellen, eersten geluksroes en heel hun smart en verrukking lei omdampt van den gloed, die 't woest mythologisch liefdes-epos, de Walküre, op hun eigen bijeengesidderd samenzijn terugsloeg. Die klanken-heroïek deed ze verstommen. En bij iedere bazuining van den Wagner-zang, bij iedere stijging der wellust-akkoorden in den demonischen Walküren rit, als 'n schuimhoos van verrukking en zwijmel over ze heengolvend, kwam hun voor de oogen vlammen, bloedrood en goud, visioen na visioen. - Dat oerleven, waar doorheen zijn klanken-mystiek zong en schreide, bliksemde en onweerde - schrokten ze óp. Nu zagen ze hun eigen verleden-leven openvallen, hun eerst aanraking weer in vlam gelaaid door dien klanken-demoon, toén met Tristan. De woeste, zingende Walküuren, de heroïsche liefdevrouwen, waanzinnig van passie, overdonderend met orkanische rythmiek, verbrandend in de woeste schoonheid van eigen diabolischen thema-duizel, schoten op d'r jagende hengsten voorbij, voorbij, naar oorden van schriklijk vermetel oer-bestaan. - Even hadden Louise en Maurice zich gestort in de verrukking van al de zingende en demoniseerende vuurzielen te zaam. Maar toen de woestverwilderde fantasie der Walküren terugweek voor de menschelijke tragiek en de weeke melodie van de smartstem bòven de donk're samenzang uitklonk, zochten ze elkanders handen, weenden ze zich uit, alles om hen heen vergetend, ondergingen ze één diepe en heilige verteedering.
| |
| |
Laat kwamen zij dien avond thuis, onvermoeid, schoon ze anderhalf uur over den terugweg deden. De nachtlucht was woest doorjaagd van wilde wolk-volkeren en de maan grilligde telkens er achter uit, verwilderd schijnsel over de stomme nacht gietend.
't Woei en de boomen ruischten als 'n zeezang. Louise's stemming bleef, bléef van één verrukking en overgave en overal in 't duister, in 't licht, zag Maurice 't diepe, donkere goud-gloeien van haar wond're oogen, waarin weer het schijnsel van hun eersten liefdesdroom brandde.
Is. Querido.
(Wordt vervolgd.)
|
|