De Gids. Jaargang 69
(1905)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 334]
| |
Letterkundige kroniek.Vertalen en vertaalkunst.De uitgaaf van de Wereldbibliotheek, door L. Simons zoo handig aangepakt en aanvankelijk met zoo goeden uitslag op touw gezet - wist niet de Sara Burgerhart, ondanks de langdradigheid van het boek en den verouderden briefvorm, door het frissche en pittige, het urwüchsige van een groot deel van zijn inhoud zóó te trekken dat al spoedig een tweede druk noodig was? - heeft de quaestie van de vertaalkunst weêr eens op den voorgrond gebracht. Want al zal deze Bibliotheek het beste van nationalen bodem niet versmaden en is zij daarom ‘met opzet dadelijk (gaan) varen onder de vlag van twee Nederlandsche vrouwen, die een wereldroep zouden verdiend hebben’, het doel van den leider is natuurlijk, om, buiten hetgeen hij van oorspronkelijk Nederlandsch werk geven zal, de meesterwerken van de Europeesche letterkunde vertaald onder de oogen en binnen het bereik van den Nederlandschen lezer te brengen.
Gaat het eigenlijk wel aan, een gedicht, een drama, een prozawerk van litteraire beteekenis van de eene taal in de andere over te brengen, en is het mogelijk dit te doen met behoud van het karakter, van den geest van het oorspronkelijk, zoodat het kunstwerk in de vertaling een zelfden of nagenoeg denzelfden indruk maakt, dien de lezer van het oorspronkelijk werk ontvangt? Die vraag is, althans voor zooveel betreft de vertaling van de poëtische meesterwerken der wereldliteratuur, ontkennend beant- | |
[pagina 335]
| |
woord door den Franschen publicist, Edmond SchérerGa naar voetnoot1). Het was naar aanleiding van vertalingen van twee Zwitsersche schrijvers van naam, Mare Monnier, die o.a. Faust vertaald had, en H.F. Amiel, die een reeks grootere en kleinere gedichten uit vreemde talen, o.a. Schiller's Glocke, onder den titel Les Etrangères in het Fransch had overgebracht. Schérer had, kort te voren, ‘en forme de boutade’, gelijk hij zegt, de vraag gesteld of het de moeite wel waard was, een vertaling in verzen te maken van dichtwerken, wier karakter verdwijnen, wier geur vervliegen moet bij den overgang van de eene taal in de andere, en hij had bij die gelegenheid verklaard dat men noch Virgilius, noch Dante, noch Shakespeare, noch Goethe inderdaad kent, wanneer men ze enkel in vertaling gelezen heeft. Daartegen kwam nu allereerst Mare Monnier op in een pleidooi voor eigen huis. Monnier geeft toe dat een vertaling nooit het oorspronkelijk werk kan evenaren. Maar waarom dit te verlangen? vraagt hij. Wanneer men bij het overbrengen van een meesterwerk in een andere taal er in geslaagd is, een interessant werk voort te brengen, dat bekoort en ontroert, heeft men zeker geen vergeefschen arbeid verricht. Een vertaling is bovendien een dienst, dien men zijn taal bewijst. Men verrijkt zijn eigen taal altijd min of meer door iets aan de vreemde letterkunde te ontleenen. Zoo deed Luther toen hij den Bijbel in het Duitsch vertaalde, zoo Amyot met zijn Fransche vertaling van Plutarchus. De andere vertaler, Amiel, erkent, dat de volmaakte vertaling die zou wezen, welke niet enkel den zin en den ideeëngang van het oorspronkelijk werk, maar ook zijn kleur, zijn beweging, zijn muzikalen klank, zijn eigenaardigen stijl zou weergeven in hetzelfde rhythmus, denzelfden vorm en hetzelfde aantal verzen. Maar dit ideaal is niet te bereiken; men kan het slechts benaderen. Een vertaling is meer een overbrenging, transpositie, dan een photographische reproductie. Maar behalve dat zij de belangstelling verdient, zoowel van hem die enkel zijn moedertaal als van hem die beide talen kent, is zij voor den vertaler een worsteling, en een leerzame worsteling; want een meester vertalen is hem ver | |
[pagina 336]
| |
klaren tot in zijn fijnste details en om hem zoo te verklaren moet men hem begrijpen. Volgens Amiel verdient zulk een psychologische oefening eer aangemoedigd dan ontraden te worden. En nu tracht Schérer aan te toonen, dat zijn bestrijders het in den grond van de zaak met hem eens zijn, dat de beste vertaling nooit het intieme karakter, den eigen smaak, de physionomie van het oorspronkelijk kan weergeven en derhalve nooit dezelfde intellectueele sensatiën kan geven. Al wat zij daartegen aanvoeren zijn slechts verzachtende omstandigheden. Schérer erkent, dat vertalen voor hem die er zich mee bezighoudt een aangename tijdkorting kan wezen, dat het voor liefhebbers een interessant werk is, de vertaling met het origineel te vergelijken; maar hij houdt de nutteloosheid van vertalingen staande en meent dat zijn bestrijders dit voor vertalingen in verzen erkennen door te verklaren dat zulk een vertaling niet meer is dan een transpositie. Dan wijst Schérer er op dat een vertaling in proza misschien meer geëigend is om de vreemde dichters te doen kennen, dan een in verzen, omdat de prozavertaler geen andere pretentie heeft dan de ideeën van het origineel over te brengen, terwijl een vertaling in verzen zich sterk maakt ook den vorm, de poëzie ervan weer te geven, - wat niet mogelijk is zonder groot verlies. Wat hier in den weg staat is: vooreerst het verschil in taaleigen, dat niet toelaat, de woorden, de eigenaardige zinswendingen van het origineel door daarmee nauwkeurig overeenstemmende woorden en zinswendingen weer te geven; ten andere de aard zelf van de poëzie, waarbij een nauw verband bestaat tusschen de gedachte en het vers met zijn maat, zijn cadans en zijn klank. Voor het Fransch met zijn zeer moeielijken versbouw, die van dien van alle andere talen zoozeer afwijkt, zijn deze hinderpalen dubbel groot. Bij vertaling uit de aan het Fransch het nauwst verwante talen, als het Latijn en het Italiaansch (Marc Monnier schreef een voortreffelijke vertaling van de Rolando furioso), laat zich de moeielijkheid het minst gevoelen. Van de Germaansche talen is het Engelsch, dat vele Latijnsche elementen bevat, dat geen geslachten kent en waarin de woordvoeging veel overeenkomst heeft met die van het Fransch, het minst ongeschikt om vertaald te worden. Maar een vertaling uit het Duitsch in het Fransch biedt onoverkomelijke moeielijkheden van taal en van versmaat. Volgens | |
[pagina 337]
| |
Schérer behoort een nauwkeurige vertaling van een Duitsch poëtisch meesterwerk, dat behalve de woorden ook den geest van het oorspronkelijke weergeeft, tot de onmogelijkheden. Dit bewijzen de vertalingen van Marc Monnier en van Amiel, ondanks de wonderen van talent, van handigheid, die er in worden tentoongespreid, ondanks de groote kunde van de vertalers, telkens en telkens weer. Men mist er in de inspiratie, de eigenlijke poëzie; het ‘procédéd’, de kunstmiddeltjes, de handigheid waarmêe een moeielijkheid is uit den weg geloopen in plaats van opgelost, komen telkens de stemming, de bekoring verstoren.... Ziedaar in het kort, en met weglating van de voorbeelden tot adstructie van zijn betoog aangehaald, de hoofdbezwaren van Edmond Schérer tegen vertalingen in verzen.
Neemt men aan dat, hoeveel een oorspronkelijk werk bij eene vertaling ook moge verliezen en welke onoverkomelijke moeielijkheden zich daarbij ook voor mogen doen, een zoo absolute veroordeeling van elke vertaling van de meesterwerken der wereldletterkunde of een verlaging van dergelijken arbeid tot een liefhebberij en een meer of min onschuldige tijdpasseering, als waarvoor Edmond Schérer niet terugdeinsde, door de illustre voorbeelden van vertalingen, die op hare beurt kunstwerken zijn, voldoende wordt weerlegd, van groote beteekenis blijft de vraag, hoe men vertalen moet. Daarover is heel wat gepraat en geschreven, het drukst wellicht tijdens de beweging die in de Fransche letterkunde bekend staat onder den naam van ‘Querelle des anciens et des modernes’, den grooten zeventiende-eeuwschen twist over de vermeende of werkelijke superioriteit van de Grieksche en Romeinsche klassieken boven de schrijvers van de groote eeuw. Ondanks het streven van de mannen van Port-Royal en de verdiensten van de Jezuieten op het stuk van opvoeding, werd de studie der oudheid in de 17e eeuw in Frankrijk verwaarloosd. Wel leerde men de kinderen in hun eerste leesles Latijn in plaats van Fransch spellen, maar juist dat en het voortdurend gebruik van het Latijn bij het verdere schoolonderwijs, deed hen een hekel krijgen aan de doode taal, die daar hun moedertaal kwam verdringen, en ontnam hun bij voorbaat den smaak voor de groote schrijvers der oudheid. Op | |
[pagina 338]
| |
later leeftijd kreeg men de Grieksche schrijvers enkel in gebrekkige Latijnsche vertalingen te lezen: alleen mannen als Racine, Boileau, la Bruyère waren in staat hen in het oorspronkelijk te genieten. In zijn Traité de l'éloquence française et des raisons pourquoi elle est demeurée si basse, uitgegeven in 1614, geeft Guillaume du Vair, premier président au Parlement de Provence, als remedie tegen den door hem aangewezen achteruitgang van de Fransche welsprekendheid, de studie der oude schrijvers aan de hand en, bij de les het voorbeeld voegend, vertaalt hij de redevoeringen van Demosthenes en van Aeschines. Anderen volgden. Maar hoe? Zij kwamen er rond voor uit: de Grieksche en Latijnsche schrijvers konden, zooals zij waren, niet aan de Franschen der 17de eeuw worden voorgezet; een vertaling moest hen voor den Franschen smaak genietbaar maken. In de opdracht bij zijne vertaling van Lucianus, schrijft Perrot d'Ablancourt, na herinnerd te hebben dat de Grieksche schrijver telkens Homerus aanhaalt en oude fabels en spreekwoorden te berde brengt: ‘Il a donc fallu changer tout cela pour faire quelque chose d'agréable; autrement ce ne serait pas Lucien, et ce qui plaît en sa langue ne serait pas supportable en la nôtre.... Je ne m'attache donc pas aux paroles ni aux pensées de eet auteur; et demeurant dans son but, j'agence les choses à notre air et à notre façon....’ Of Conrart, aan wien de vertaling werd opgedragen, ook bij deze gelegenheid ‘le silence prudent’ in acht genomen heeft, waardoor, dank zij Boileau, zijn naam bewaard bleef, zegt de geschiedenis niet. Geërgerd heeft hij zich waarschijnlijk niet. Perrot d'Ablancourt's vertaling viel in den smaak van het publiek en de beste en fijnste geesten van zijn tijd, tot zelfs een onafhankelijk en verstandig criticus als Saint-Evremond, waren het met het publiek eens. ‘Belles infidèles’ noemde men d'Ablancourt's vertalingen, maar met den vollen nadruk op ‘belles’. Mooi te vertalen, al kwam dan ook het origineel niet tot zijn recht, was voortaan het streven. Het gevolg was dat sommigen, de ouden enkel beoordeelende naar deze vertalingen, hen niet op hun waarde konden schatten, en dat anderen, ziende dat de vertalers zooveel aan het origineel moesten veranderen om het presentabel te maken, ‘pour faire quelque chose d'agréable’ zooals de vertaler van Lucianus zeide, daaruit afleidden dat hun tijd | |
[pagina 339]
| |
op het punt van elegantie en goeden smaak verre boven de oudheid uitstak. Zoo werd de wijze waarop men in de 17e eeuw het vertalen opvatte een der oorzaken van den bekenden ‘Querelle des anciens et des modernes.’
In het opstel van Edmond Schérer, waarvan ik boven een uittreksel gaf, komt nog deze bewering voor: ‘Les Allemands se vantent d'avoir un instrument avec lequel ils peuvent reproduire la littérature de toutes les nations, mais il n'en est rien. Ils décalquent Eschyle, Shakespeare, Calderon, les poëtes turcs, indiens, chinois, tout ce que l'on voudra; cela se fait comme à l'emportepièce: on rend tout, jusqu'aux calembours! Une seule chose y manque, l'esprit de l'original.’ Ludwig Fulda, de bekwame Molière-vertaler, droeg van die uitspraak zeker geen kennis, toen hij het opstel schreef: ‘Die Kunst des Uebersetzers’, dat in zijn ten vorigen jare verschenen bundel verzamelde opstellenGa naar voetnoot1) is opgenomen. Hij zou anders niet gesproken hebben van de ‘onaangevochten suprematie’ der Duitschers op het gebied der vertaalkunst, die volgens hem, voor een groot deel te danken is aan ‘de wonderbare buigzaamheid en kneedbaarheid der Duitsche taal, welke, als geen andere, de verschillende stijlen, de verschillende versmaten kan navolgen, en als een lenige vrouwengestalte elk kostuum met gratie weet te dragen, zonder de bekoorlijkheid van haar eigen aard er door te verliezen.’ In den loop van zijn opstel wijst Fulda, als voorbeeld van hetgeen waartoe de Duitsche taal in staat is, op de vertaling van Shakespeare, door Schlegel, waardoor deze ‘het wonder zonder voorbeeld volbracht, de nationale literatuur met een groot Duitsch dichter, genaamd Shakespeare, te verrijken.’ Maar ondanks deze en andere voorbeelden van voortreffelijke vertalingen, is het, volgens Fulda, met de vertaalkunst in Duitschland nog zóó treurig gesteld dat hij het de moeite waard geacht heeft, zijn denkbeelden over de kunst van den vertaler uiteen te zetten. Is niet alles in die denkbeelden nieuw, er is veel in dat tot | |
[pagina 340]
| |
nadenken wekt en waarmede ook ten onzent vertalers, en zij die over vertalingen te oordeelen hebben, hun voordeel kunnen doen. De vertaalkunst - betoogt Fulda - houdt het midden tusschen de productieve en de reproductieve kunst; zij is niet zuiver productief omdat zij niet vrij naar eigen ingeving te werk kan gaan, maar zij is ook niet enkel reproductief, omdat de vertaler niet slechts weergeven, maar ook omscheppen moet. Terwijl een zanger, een tooneelspeler, al mogen zij nog zooveel van zich zelf in het weer te geven werk leggen, zich elk woord, elken toon zien voorgeschreven, moet de vertaler het door een ander geschapene reproduceeren, maar door middel van ander materiaal dan de oorspronkelijke schepper gebruikte. Daardoor wordt zijn taak een bijzonder ingewikkelde. Het eigene toch van elke taal is zoo geworden langs historischen weg; elke taal bevat den neerslag van een duizendjarige nationale ontwikkeling. De enkele woorden zijn afspiegelingen van de begrippen en gevoelens, die in nauw verband staan met het bijzonder karakter van het volk, met de geographische ligging van het land. Of een bewoner van het Noorden of een van het Zuiden spreekt over de zon, den winter, een woud, de zee, is niet hetzelfde. Ja er zijn uitdrukkingen, die eenvoudig onvertaalbaar zijn, omdat de beschouwing, de stemming die er aan ten grondslag liggen, onbekend zijn aan het volk, in welks taal vertaald moet worden. Uitdrukkingen als ‘Häuslichkeit’, ‘Gemüthlichkeit’, ‘Heimat’ zijn in geen Romaansche taal in gelijke beteekenis weer te geven. En dan denke men aan de atmosfeer die het poëtisch werk omringt, aan wat men den geest van het gedicht, zijn stemming noemt en aan de talrijke middelen, welke den dichter ten dienste staan om die stemming te wekken. Soms ligt het enkel aan de plaats waar een woord staat; men verschuive het slechts even - en de stemming is verbroken. De vertaler moet gevoel hebben voor zulke imponderabilia, of hij levert gebrekkig werk. Van groot gewicht is dat, wat men den stijl van het kunstwerk noemt, den stijl - le style c'est l'homme - waaruit de scheppende persoonlijkheid krachtig spreekt, te krachtiger naarmate het werk hooger staat. Dien stijl moet de vertaler trachten te behouden, althans zoo nabij mogelijk te komen. Om aan al die moeielijkheden het hoofd te bieden, moet de | |
[pagina 341]
| |
vertaler kunnen doen, wat men ook van den tooneelspeler verlangt, hij moet uit zijn eigen huid kunnen kruipen in dien van een ander. Vandaar ook dat - al moet men dichter wezen om een dichter te kunnen vertalen - de grootste scheppende geesten bijna nooit goede vertalers zijn; hun eigen individualiteit staat hun in den weg, belet hen, zich met die van een ander te vereenzelvigen. Dat de vertaler de taal moet kennen waaruit hij vertaalt, spreekt van zelf. Maar hoe moet hij ze kennen? Fulda komt er eerlijk voor uit ‘dass (seine) Kenntniss des Französischen nicht das Mittelmass überragt.’ En wanneer men hem dan vraagt: ‘Maar hoe kunt gij dan zóó vertalen?’, dan antwoordt hij: ‘Misschien omdat ik vrijwel Duitsch ken’. Dit wil niet zeggen, dat de vertaler, vóór hij zijn arbeid begint, niet elk woord, elke zinwending, elke grammaticale en stilistische eigenaardigheid van den vreemden schrijver volkomen moet verstaan; doch dat is een kennis, die iedereen verkrijgen kan door ijverige nasporing en door raadplegen van bevoegden. Men vergete toch niet dat een vertaler geen tolk is, van wien men in de eerste en eenige plaats een punctueel nauwkeurige vertaling van het woord vraagt, een half en half mechanisch, soms een wetenschappelijk werk, maar nooit een artistieken arbeid. Het werk van den vertaler begint daar waar dat van den tolk ophoudt. Waar het bij de vertaling op aankomt, is niet de beheersching van de vreemde, maar de beheersching van de eigen taal. Deze moet de vertaler in zijn macht hebben, omdat zij de stof is waarop hij zijn kunst moet toepassen. Kan de tolk volstaan met de vraag: ‘Hoe heet dat in het Duitsch?’, de vertaler moet zich de vraag stellen: ‘Hoe zou de dichter dat uitgedrukt hebben wanneer hij Duitscher was?’, Dan moet hij zijn eigen taal zóó goed kennen dat hij voor elke spreekwoordelijke uitdrukking, voor elke volksuitdrukking, voor elke toespeling het equivalent weet te vinden. Alleen hij die zelfstandig Duitsch proza schrijven kan mag een vreemd prozawerk, alleen wie zelfstandig Duitsche verzen maken kan mag poezie vertalen. Nog een gewichtige vraag werpt Fulda op: in hoever en tot hoever moet een vertaling getrouw zijn? Slaafs gebonden aan den oorspronkelijken tekst is enkel de tolk; met de vrije keus tusschen verschillende mogelijkheden begint juist de artistieke taak van den | |
[pagina 342]
| |
vertaler. In geen geval echter mag de vertaling zoo vrij zijn dat zij een bewerking wordt. Maar binnen die grenzen staan den vertaler twee wegen open. Zijn doel kan nl. òf zijn een vreemde wereld voor ons te koloniseeren, òf diezelfde vreemde wereld bij ons te acclimatiseeren. Of ons in het land van den dichter te voeren, òf den dichter bij ons te huis te brengen. De eerste weg dient ingeslagen, daar waar tijd en ruimte, zeden en toestanden ons van het te vertalen werk scheiden. Alle pogingen om in zulke gevallen het vreemde werk aan te passen aan onze zeden en toestanden, zijn verkeerd. De vertaler moet zijn afstand weten te houden. Dat is zijn taak bij vertaling van antieke, middeneeuwsche of oostersche poëzie. Daar echter waar de verwantschap tusschen de wereld van den te vertalen dichter en de onze groot genoeg is om het verschil dat ons scheidt op den achtergrond te dringen, is des vertalers taak een andere ‘Da gilt es nicht nur, ihn zu übersetzen’ - zegt Fulda - ‘sondern gleichzeitig ihn auch überzusetzen vom jenseitigen Ufer des Stromes, der zwei Völker scheidet, an das diesseitige’. Dat is het geval bij de meeste moderne dichtwerken, wijl zie in verschillende talen de algemeene taal der Europeesche beschaving spreken; maar dat is ook het geval met de vertaling van het werk van die groote geesten, die niet enkel over hun tijd, maar ook over hun vaderland heen reiken, en wier openbaringen universeele beteekenis hebben. Hoe dit te bereiken is, heeft Schlegel getoond met zijn Shakespeare-vertaling, die een nationaal Duitsch werk geworden is, een vertaling die vergeten doet dat zij een vertaling is en die zich nooit door een andere, zij het ook philologisch trouwere, zal laten verdringen.
Uit hetgeen ik hier mededeelde, uit de tot een litterair opstel bewerkte ‘boutade’ van Edmond Schérer, uit de wijze waarop de Fransche letterkundigen der 17e eeuw het vertalen opvatt'en, en wel het duidelijkst uit de beschouwing van Ludwig Fulda, die door de praktijk leerde zich van de beteekenis van dezen arbeid zoo ernstig rekenschap te geven, blijkt wel dat ook vertalen een kunst is, en niet
De lichtste, al wordt ze nogal druk beoefend.
| |
[pagina 343]
| |
Herinnerd mag worden aan het woord dat Goethe reeds in 1827 tot Eckermann sprak: ‘Die Epoche der Weltliteratur ist an der Zeit und jeder muss jetzt dazu wirken, diese Epoche zu beschleuningen’, - mits men zich wachte, den nadruk op ‘jeder’ te leggen. Want ook hier achten velen zich geroepen, en zijn maar weinigen door aangeboren taalgevoel en smaak uitverkoren. |
|