De Gids. Jaargang 69
(1905)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 310]
| |
Wetenschappelijke metaphysica.Dr. G. Heymans, Einführung in die Metaphysik auf Grundlage der Erfahrung. Leipzig 1905.I.‘Vorliegendes Buch,’ zegt ons het ‘Vorwort,’ ‘will studiert, nicht bloss gelesen sein.’ En, kunnen wij hieraan onmiddellijk toevoegen, het heeft ontwijfelbaar recht, dien eisch te stellen. Om het gewicht van het onderwerp; de vraag toch, hoe wij het in onze ervaring gegevene, daaronder begrepen onze eigen persoonlijkheid, hebben te verstaan, is eene vraag, die de hoogste belangstelling van ieder denkend mensch trekt en waard is. Om de uitnemende wijze verder, waarop - wat den vorm betreft - deze vraag hier behandeld is. Dit boek eischt zeker niet geringe inspanning van het denken. Maar het is in zijn soort onovertrefbaar helder. Wat voor den schrijver klare en vaststaande overtuiging geworden is, heeft hij op allergelukkigste wijze aan zijne lezers weten voor te zetten. Nergens maken dubbelzinnige uitdrukkingen of vage voorstellingen het moeielijk zijne bedoelingen en zijn gedachtengang in het oog te vatten. Geleidelijk gaat de ontwikkeling voort; nergens verzuimt de auteur ons rekenschap te geven van een stap, dien hij doet; voortdurend wordt het abstracte door goed gekozen voorbeelden toegelicht.
De wijsgeerige wereldbeschouwing, door Heymans hier ontwikkeld, het zoogenaamde psychisch monisme, sluit zich naast aan Fechner, en met dezen aan Spinoza aan. Zij is te omschrijven als een in idealistischen zin gewijzigd Spinozisme. | |
[pagina 311]
| |
Het best laten zich, zoowel overeenkomst met, als verschil van het Spinozisme in het oog vatten, wanneer wij de aandacht vestigen op beider voorstelling van de verhouding tusschen hersenen en ziel. Volgens Spinoza zijn de hersenen en dat complex van psychische elementen, dat wij de ziel noemen, correlata. Aan eene buitenzijde, om die uitdrukking te gebruiken, die slechts voor de zintuigelijke waarneming toegankelijk is en dan als hersenen wordt waargenomen, gaat eene binnenzijde gepaard van psychischen aard, enkel toegankelijk voor innerlijke waarneming. Bij Heymans wijzigt zich deze opvatting in dier voege, dat volgens dezen het object der zintuigelijke waarneming - d.w.z. datgene wat de voorstelling van hersenen en hersenprocessen in den waarnemer veroorzaakt - eenvoudig het psychisch gebeuren zelf is. Een waarnemer, wiens blik kon doordringen in het inwendige van een denkend mensch en wat daar plaats greep in alle deelen kon doorzien - een ‘idealer Beobachter bei passender Adaptation seiner Sinnesorgane - zou op een zeker punt het gezichtsbeeld verkrijgen van eene veelvuldig bewogen massa van eigenaardige structuur; wat hij in dien vorm zou waarnemen, zou zijn de ziel zelve, anders uitgedrukt, het veelvuldig verwikkeld spel van voorstellingen, aandoeningen, wilsbesluiten, enz., die den inhoud vormden van het bewustzijn van dien mensch op dat oogenblik. “Der Monismus nimmt an, dass die Gegenstände aller möglichen Hirnprozesswahr-nemungen, also die Wirklichkeiten, welche unter günstigen Bedingungen diese Wahrnemungen veranlassen könnten, im allerbuchstäblichsten Sinne mit den Bewusstseinsvorgängen identisch, das heisst also, dass sie nichts anderes als eben diese Bewusstseinsvorgänge sind.”Ga naar voetnoot1) In overeenstemming hiermede is het panpsychisme, de albezieling, waartoe beiden - Spinoza en Heymans - komen door hunne opvatting uit te breiden over de wereld in haar geheel, eigenaardig verschillend. Neemt Spinoza aan, dat overal aan het physisch een psychisch gebeuren gepaard gaat, erkent hij m.a.w. twee parallel loopende reeksen van verschijnselen, de physische en de psychische, te zamen de tweevoudige openbaring vormende van een Absolute, dat dus naar zijn innerlijk wezen noch | |
[pagina 312]
| |
als physisch noch als psychisch is te qualificeeren, maar de hoogere eenheid boven die twee vormt: Heymans elimineert de onderstelling van zoodanig Derde boven - als hoogere eenheid van - het physische en het psychische. Volgens hem is het Absolute, het werkelijk bestaande, een stroom van psychisch gebeuren; voor een klein deel, voor zoo verre het nl. binnen den kring van ons bewustzijn valt, door innerlijke waarneming onmiddellijk in zijn eigenlijk karakter onderkend; voor het overige aan de zintuigelijke waarneming, ten gevolge van de eigenaardige organisatie van het menschelijk bewustzijn, zich voordoende als een stroom van physische verschijnselen.Ga naar voetnoot1)
Tot deze leer tracht Heymans, zooals ik reeds opmerkte, in dit boek ons geleidelijk op te voeren; door ons nl. achtereenvolgens te plaatsen op de verschillende standpunten, die als de hoofdtrappen in de ontwikkeling van het metaphysisch denken kunnen worden beschouwd, en dan telkens te wijzen op de bezwaren, die zich daar voordoen, en die ons dwingen dat standpunt voor een volgend prijs te geven. Uitgangspunt vormt het naïef, dualistisch gekleurd, realisme, dat de wereld buiten ons zich voorstelt als volkomen gelijk aan het vóór- en onafhankelijk van bewusten geestesarbeid in ons zich vormende wereldbeeld; daarbij de verschijnselen, waardoor menschelijke en dierlijke, tot op zekere hoogte ook plantaardige, organismen zich van de anorganische natuur onderscheiden, toeschrijft aan de werking van zoo- | |
[pagina 313]
| |
genaamde zielen of geesten; en dan verder ook het geheel der wereld zich voorstelt als door een eigenaardig soort van zoodanige geesten - goden - beheerscht. Met deze beschouwing - product van onbewuste toepassing van causali-teitsredeneering ter verklaring van het in ons gegeven wereldbeeld - is blijkens historische en ethnologische gegevens het nadenken over de wereld aangevangen. En bij haar blijft niet enkel de massa der onbeschaafden, maar blijven ook zelfs vele beschaafden nog steeds staan. Intusschen, uitbreiding van empirische kennis en verscherping van het kritisch vermogen dwingen tot het aanbrengen van verschillende wijzigingen in deze metaphysica van het natuurlijke denken. Op grond van ervaringen en overwegingen van onderscheiden aard blijkt in toenemende mate het geloof aan de overeenstemming van wereldbeeld en objectief bestaande werkelijkheid te moeten worden opgegeven. Gransche reeksen van qualiteiten, oorspronkelijk aan het object toegekend, daaronder in de eerste plaats kleur en toon, worden erkend als secundair, d.i. van het waarnemend subject afhankelijk. Langs dezen weg komt het allengs tot de leer van eene enkel met geometrisch-mechanische qualiteiten - uitgebreidheid en beweging - toegeruste materie als grondstof der zichtbare wereld. En hiermede krijgt tevens de erkenning van in de levende wezens werkende of ook de wereld in haar geheel beheerschende geesten eene scherpere beteekenis. Zijn deze op het standpunt van het naïef realisme nog niet scherp onderscheiden van hetgeen overigens in de natuur werkt: met de preciseering van het begrip ‘stof’ opent zich eene kloof tusschen stof en geest, stoffelijk lichaam en onstoffelijke ziel, stoffelijke wereld en geestelijke godheid. Maar met dit laatste rijst nu het probleem, hoe werking van stof en geest op elkaar zich te denken. En de onoplosbaarheid van dit probleem, in verband met de waarneming van nauwen functioneelen samenhang tusschen hersenverschijnselen en geestesleven, dringt heen naar eene monistische opvatting; welke drang dan allereerst leidt tot materialisme. Evenwel, het materialisme blijkt geene verklaring te kunnen geven van de bewustzijnsverschijnselen; zelfs niet, al zou men de stoffelijke atomen, waarvan het uitgaat, zich willen denken als met bewustzijn, of althans een kiem van bewustzijn, be- | |
[pagina 314]
| |
gaafd, daar toch - daargelaten nog, dat hiermede de basis zelve van het materialisme, het scherp begrensde begrip van stof, wordt prijsgegeven - een menschelijk of dierlijk bewustzijn zich niet laat verstaan als opgebouwd uit een aantal bewustzijnseenheden van lageren rang. Op de bewustzijnsverschijnselen stuit derhalve het materialisme onverbiddelijk af. Voor den doorgaanden, aan vaste wet gebonden samenhang tusschen het stoffelijke en het geestelijke, tusschen hersengroei b.v. en toename van geestesleven, tusschen ziekte of verminking der hersenen en stoornis van het geestesleven, moet eene andere verklaring worden gezocht. Deze schijnt dan gevonden te kunnen worden in de theorie van het realistisch parallelisme, door Spinoza in klassieken vorm uitgewerkt: De beide reeksen van verschijnselen, de physische en de psychische, hebben te zamen hun grond in een onbekend Derde; zij zijn enkel de twee onderscheiden werkings-, openbaringsvormen, daarvan; hieruit verklaart zich terstond, dat zij, hoewel nergens in elkaar ingrijpende, nochtans voortdurend aan elkaar correspondeeren. Deze theorie schijnt inderdaad voor de verklaring van het gegevene een beteren weg te openen dan de dualistische theorie eener-, de materialistische anderzijds kunnen aanwijzen. Toch, ook zij stuit ten slotte op onoverkomelijke bezwaren. Een niet gering bezwaar is reeds terstond, dat zij den wil zijn veroorzakend karakter ontneemt, de menschelijke wilsbesluiten uitschakelt uit den keten der werkingen, die het menschelijk handelen veroorzaken. Immers, wordt de handeling, de beweging van bepaalde lichaamsdeelen, die op een willen volgt, niet inderdaad door dat willen bepaald, dan is het een volstrekt onverklaarbaar toeval, dat steeds op een wilsbesluit de daarin bedoelde lichaamsbeweging, en niet eene willekeurige andere, volgt. Bovendien en vooral, door de physische en de psychische reeks van verschijnselen te verklaren voor twee onafhankelijk naast elkaar verloopende reeksen, verklaart deze theorie het tevens voor onmogelijk, dat de mensch van die physische reeks waarneming kan hebben, m.a.w. dat hij het bestaan daarvan kan leeren kennen. Waarneming toch onderstelt inwerking van het waargenomene op het waarnemend bewustzijn. In hetgeen deze theorie poneert, ligt dus terstond opgesloten, dat wij nooit tot erkenning van de waarheid daarvan kunnen komen. | |
[pagina 315]
| |
Nu blijkt echter bij nadere overweging de door het realistisch parallelisme erkende physische reeks van verschijnselen niet onmiddellijk gegeven te zijn, maar eenvoudig op grond van bepaalde eigenaardige bewustzijnsverschijnselen te worden ondersteld. Onmiddellijk gegeven zijn ons enkel bewustzijnsverschijnselen. Maar onder deze zijn er - de zoogenaamde waarnemingen - die, doordat zij telkens optreden zonder dat in hetgeen in het bewustzijn aanwezig was eene verklaring daarvoor te vinden is, ons doen concludeeren tot buiten ons bestaande dingen en werkingen als oorzaak er van. Dit nu kan, en moet wel beschouwd, leiden tot vereenvoudiging der parallelistische theorie. Die door het realistisch parallelisme onderstelde physische reeks van verschijnselen is een overtollig iets. In plaats van een werkelijk bestaande, dat eenerzijds eene reeks van physische verschijnselen, anderzijds eene van psychische werkingen veroorzaakt, hebben wij eenvoudig te erkennen een werkelijk bestaande als oorzaak van bewustzijnsverschijnselen van onderscheiden aard; in dier voege, dat het deze voor een deel onmiddellijk veroorzaakt, voor een ander deel langs den eigenaardigen weg, die zich aan ons voordoet als zintuigelijke waarneming. - Deze theorie nu - door Heymans' leer van het onbekende Andere betiteld - vermijdt de tegenstrijdigheid, waarin, naar wij zagen, het realistisch parallelisme vervalt, dat nl. eene reeks van verschijnselen wordt aangenomen, die volgens de grondgedachte zelve, waarvan wordt uitgegaan, onmogelijk voor ons verschijnsel worden kan. Maar ook hier wordt aan 's menschen willen het karakter van oorzaak zijner handelingen ontzegd. Mijne wilsbesluiten en de bewegingen van mijn lichaam hebben elk voor zich onmiddellijk hun grond in - zijn de verschijningsvormen in mijn bewustzijn van - werkingen in het Absolute. Tusschen beide onderling bestaat geen rechtstreeksch verband. En daarmede blijft de doorgaande overeenstemming tusschen den inhoud van een wilsbesluit en de daarop volgende beweging een onverklaarbaar feit. Zoo blijkt ook weer deze theorie de gegeven verschijnselen niet te verklaren. Maar hebben we in het geheel grond en recht om eene buitenbewuste oorzaak der bewustzijnsverschijnselen te stellen? Zijn wij niet eenvoudig aangewezen op de bewustzijnsver- | |
[pagina 316]
| |
schijnselen in hun onderlingen samenhang? Door bevestigende beantwoording dezer vraag meent het positivisme met één slag de bezwaren te kunnen afsnijden, waarop achtereenvolgens het dualisme, het materialisme en het parallelisme in zijn onderscheiden vormen zijn gebleken af te stuiten. Intusschen, eenmaal dezen weg inslaande, kunnen wij bij positivisme niet blijven staan. Immers, ontzeggen wij aan het denken het recht om voor gegeven bewustzijnsverschijnselen eene niet in het bewustzijn gegeven oorzaak aan te nemen, dan zijn wij strikt beperkt tot wat actueel in het bewustzijn aanwezig is Maar dit voert niet alleen tot solipsisme met al de consequenties - op praktisch en ethisch gebied - van dien: we hebben op dit standpunt ook geenerlei recht om binnen den kring van de bewustzijnsverschijnselen geregelden, wetmatigen samenhang aan te nemen. De actueel gegeven bewustzijnsverschijnselen vormen eenvoudig een chaos. Zoogenaamde waarnemingen duiken op zonder naar eenigen vasten regel met wat aan bewustzijnsinhoud aanwezig was samen te hangen; gegeven voorstellingen wekken op onderscheiden tijden zeer verschillende stemmingen en leiden tot zeer uiteenloopende handelingen enz. Om in dezen chaos orde en samenhang te brengen zijn wij telkens genoodzaakt onbewuste psychische processen, verschillende praedispositie enz., in rekening te brengen. Maar dit is op dit standpunt uitgesloten; is immers wederom: ter verklaring van het in het bewustzijn gegevene een buitenbewust iets aannemen. Valt echter ook de zekerheid van vasten wetmatigen samenhang in den stroom der verschijnselen weg, dan is ons inderdaad alle houvast, niet enkel voor het theoretisch denken, maar ook voor het handelen, het willen, met het oog op iets toekomstigs, ontvallen. Wij verzinken hier in den afgrond der absolute skepsis. Is er een weg om hieraan te ontkomen? Het antwoord op deze vraag mag, en moet inderdaad, bevestigend zijn. Vóór en onafhankelijk van alle bewuste redeneering werkt onweerstaanbaar in ons het beginsel van het causale denken, de onderstelling, dat elke verandering, elk nieuw optredend verschijnsel, zijne toereikende oorzaak heeft. Nu kunnen wij wel het recht van toepassing van dat beginsel niet bewijzen. Maar de onweerstaanbaarheid er van, in verband met het | |
[pagina 317]
| |
feit, dat de daaruit voor de toekomst afgeleide verwachtingen steeds door de ervaring worden bevestigd, is voldoende grond om er aan te gelooven. Op dit geloof, op het vertrouwen op de redelijkheid van het denken, rust ter laatster instantie niet alleen alle metaphysica, maar in het algemeen alle wetenschap. Maar dit geloof sluit onmiddellijk in: onderstelling van iets buiten het bewustzijn als oorzaak van die bewustzijnsverschijnselen, waarvoor in het daaraan in het bewustzijn voorafgaande de toereikende oorzaak niet is te vinden. Dit laatste nu is, naar boven reeds werd opgemerkt, het geval met de zoogenaamde waarnemingen. Zoo staat dus het recht om het bestaan van iets buiten het bewustzijn aan te nemen op grond van het verschijnsel dier waarnemingen vast. Intusschen, wij weten hierdoor op zich zelf omtrent dat buitenbewuste nog niets anders dan dat het de oorzaak is van bepaalde verschijnselen in het bewustzijn; omtrent het eigen wezen er van wordt ons daardoor niets onthuld. De vraag is nu: Is het mogelijk, omtrent dat eigen wezen van het buitenbewuste iets te ontdekken? Hier opent de reeds besproken, door de physiologische psychologie geconstateerde functioneele samenhang tusschen hersenprocessen en bewustzijnsverschijnselen ons een weg. Wat is nl. de zaak? Ik mag met genoegzame zekerheid zeggen te weten, dat steeds wanneer in mijn bewustzijn een psychisch proces plaats grijpt, een waarnemer, wiens blik in mijne hersenkas kon doordringen - een ‘idealer Beobachter mit vollständig adaptierten Sinnesorganen’ - daar een hersenproces zou waarnemen. De vraag is nu, wat uit dit feit is af te leiden? Om deze vraag te beantwoorden, hebben wij na te gaan wat wij elders, met algemeen erkend recht, uit soortgelijke gegevens afleiden. Welnu, wij hebben hier een speciaal geval van eene toedracht van zaken, die wij in een algemeenen regel kunnen omschrijven aldus: Wanneer met een gegeven a - hier het psychisch proces in mijn bewustzijn - een b - hier de ‘ideale Beobachter’ in verband treedt, ontstaat een c - hier de hersenproceswaarneming van dien waarnemer. Nu erkent toch ieder in zoodanig geval, dat de onderstelling voor de hand ligt, dat a in verbinding met b de oorzaak is van c; in casu dus de onderstelling, dat het psychisch proces in mijn | |
[pagina 318]
| |
bewustzijn, door eene werking, die het op dien waarnemer en zijn waarnemingsapparaat uitoefent, de hersenproceswaarneming in dezen veroorzaakt; m.a.w. dat wat die ideale waarnemer in den vorm van hersenproces zou zien, eenvoudig zou zijn de psychische werking in mij. Deze stelling a priori onaannemelijk achten kan alleen iemand, die nog bevangen is in den waan van het naïef realisme, dat de inhoud eener waarneming een welgelijkend beeld moet worden geacht van haar object, en daarom zich niet los kan maken van de gedachte, dat psychische en zinnelijk-waarneembare verschijnselen heterogene dingen zijn. Voor wie zich heeft doordrongen van de waarheid, dat wij het zoogenaamde object eener waarneming alléén kennen als het veroorzakende dier waarneming, m.a.w. niets anders er van weten dan dat het eene werking op ons kenvermogen uitoefent, ten gevolge waarvan krachtens de eigenaardige organisatie van dit kenvermogen in ons bewustzijn dat waarnemingsbeeld optreedt: voor dezen is genoemde stelling in elk geval mogelijk; zelfs - wegens haar eenvoud - a priori niet onwaarschijnlijk. En blijken nu verder - zooals, naar Heymans breedvoerig tracht aan te toonen, inderdaad het geval is - de consequenties, waartoe deze stelling leidt, te passen op de gegeven feiten; blijkt het, dat de wetten van samenhang en opeenvolging tusschen de leden der reeks van psychische verschijnselen, tusschen die der reeks van zoogenaamde physische verschijnselen - de hersenprocesvoorstellingen - en tusschen de leden van beide deze reeksen onderling zóó zijn als zij doet verwachten: dan wordt daardoor de graad harer waarschijnlijkheid sterk genoeg om haar als gerechtvaardigde theorie te doen aanvaarden; en dan in haar ook te doen erkennen den sleutel ter verklaring der ‘physische’ verschijnselen in het algemeen; d.w.z. op grond van het hier omtrent den wezenlijken aard van het object der hersenproceswaarnemingen ontdekte aan te nemen, dat overal datgene wat in ons voorstellingen van physische dingen en verschijnselen veroorzaakt, wezenlijk is van psychischen aard; de gansche natuur in één woord te doen erkennen als een stroom van psychisch gebeuren, die enkel ten gevolge van de eigenaardige organisatie van ons kenapparaat in ons bewustzijn den schijn van een physisch iets wekt. | |
[pagina 319]
| |
Ziedaar in hoofdlijnen den weg, langs welken Heymans ons tot zijn psychisch monisme tracht op te leiden. Of de daarbij gevolgde methode aanbeveling verdient? Ik zou dit betwijfelen. Schijnbaar is zij de bij uitnemendheid aanbevelenswaardige. Wat is meer geschikt om het recht eener theorie te staven dan de aanwijzing, hoe blijkens de geschiedenis het zich ontwikkelende denken stap voor stap als het ware daarheen gedreven is, doordat op elk vroeger achtereenvolgens ingenomen standpunt zich bezwaren opdeden, die dwongen, dat standpunt voor een volgend prijs te geven. Maar aan deze methode is een groot gevaar verbonden. Het is zoo moeielijk, de geschiedenis onpartijdig te laten getuigen. Men komt er zoo licht toe, in het geschiedkundig verloop juist die, en alléén die, lijnen in het licht te stellen, die wijzen in de door ons eenmaal als juist erkende richting, en zoo haar te laten zeggen wat men wenscht. Zien wij het niet om zoo te zeggen dagelijks, op allerlei gebied van denken en werken, dat men uit de geschiedenis alles bewijzen kan? Is Heymans aan dit gevaar ontkomen? Ik geloof het niet. Ik denk hier in de eerste plaats aan zijne bespreking van het wijsgeerig dualisme. Is het niet opmerkelijk, dat daarbij de groote man van het dualisme in de 19de eeuw, H. Lotze, zelfs met geen woord wordt gememoreerd? Zou Heymans hierop misschien willen antwoorden: Maar ik kan Lotze niet erkennen als vertegenwoordiger van het dualisme; daartoe wijkt zijne beschouwing te sterk af van wat ik de kenmerkende trekken van het wijsgeerig dualisme acht? Inderdaad, Lotze's theorie heeft weinig gemeen met wat ons hier als ‘het wijsgeerig dualisme’ wordt voorgesteld. Maar welke waarde heeft ten slotte eene weerlegging van het dualisme, die niet in de eerste plaats rekening houdt met hetgeen dit in den geest van een der scherpzinnigste denkers van den nieuweren tijd is geworden? Het bezwaar, dat ik daar noemde, is een ernstig bezwaar inzonderheid tegen een boek als dit. Dit boek richt zich volgens titel en voorrede niet in de eerste plaats tot vakmannen, maar tot personen, die in metaphysisch denken wenschen te worden ingeleid. Vooral voor dezulken nu is het, dunkt mij, dringend noodig, geen historisch verschijnsel op dat gebied te bespreken zonder de uiterste zorg te be- | |
[pagina 320]
| |
steden om het grondig te doen kennen. Verwaarloozing van dezen eisch werkt onvermijdelijk oppervlakkigheid in de hand. Is niet inderdaad te vreezen, dat, ongetwijfeld tegen Heymans' bedoeling, tal van in de geschiedenis der wijsbegeerte nog weinig ervaren lezers van zijn boek hieruit zullen leeren, dat ‘het dualisme’ voor goed heeft afgedaan, en het daarom niet meer de moeite waard zullen achten, te hooren wat het bij monde zijner beste vertegenwoordigers te zeggen heeft? Ik noem hier bepaald het dualisme, omdat in de behandeling daarvan de hier besproken fout zich m.i. het sterkst doet gevoelen. Maar het gezegde geldt, meen ik, in meerder of minder mate ook van de overige in het eerste gedeelte van dit werk behandelde stelsels. Van tweeën één, dunkt mij, in een boek als dit: òf veel meer historie dan hier gegeven wordt, òf in het geheel geen historie. Hieraan sluit onmiddellijk eene tweede bedenking van algemeenen aard zich aan. Heymans gaat uit van de theorie, dat de - algemeen menschelijke - erkenning eener buitenwereld rust op onbewuste toepassing van het causaliteitsbeginsel. Telkens openbaren zich onverwacht in ons bewustzijn elementen - de voorstellingen -, waarvan de oorzaak in den aanwezigen bewustzijnsinhoud niet is te vinden. Dan dwingt het causaliteitsbeginsel, dat als grondtrek van geheel onze redelijke natuur ook onbewust in ons werkt, voor die elementen eene oorzaak buiten het bewustzijn te stellen. Dit zal de weg zijn, waarlangs de mensch van de bewustzijnsverschijnselen - het eenig onmiddellijk gegevene - uit tot erkenning komt van iets, daarbuiten, objectief, bestaande; een weg, dien het natuurlijke denken, om zoo te zeggen, instinctief gevonden en betreden heeft,Ga naar voetnoot1) Deze theorie vormt de grondgedachte van het geheele boek; zij beheerscht ten eenenmale de opvatting van de methode der metaphysica. Immers, zij is de grond der volstrekte scheiding tusschen object en inhoud eener waarneming; de grond der stelling, dat de waarneming alléén het bestaan openbaart van iets in het algemeen als hare oorzaak, maar uit den inhoud der waarneming op zich zelf niets valt af te leiden omtrent het eigenlijk wezen van haar object, zoodat mogelijk inzicht daarin | |
[pagina 321]
| |
langs anderen weg moet worden gezocht; wat dan voert op den hier betreden weg.Ga naar voetnoot1) Nu stelt Heymans dadelijk in den aanvang deze theorie voor als eene vrijwel van zelve sprekende; waarbij het dan ook niet noodig zou zijn, opzettelijk stil te staan, wanneer zij niet juist in den laatsten tijd tegenspraak had ontmoet van de zijde van mannen, die niet maar eenvoudig met stilzwijgen kunnen worden voorbijgegaan: reden waarom hij zich vergenoegt met tegen de objecties van een tweetal dezer zijne tegenbedenkingen in het midden te brengen, zonder in eene principiëele bespreking van de quaestie te treden.Ga naar voetnoot2) Wel wordt later, als overgang tot de positieve argumentatie voor het eigen stelsel, uitvoerig het recht betoogd der toepassing van het causaliteitsbeginsel in het algemeen en van bepaald deze toepassing in het bijzonderGa naar voetnoot3); maar dát wij hier te doen hebben met toepassing van het causaliteitsbeginsel, geldt daarbij als eene uitgemaakte zaak. Maar deze voorstelling van den gang en den stand van het vraagstuk aangaande oorsprong en aard der erkenning eener buitenwereld is toch alles behalve juist. Niet maar eerst in den laatsten tijd heeft de hier door Heymans gehuldigde theorie in dezen tegenspraak ontmoet. Van het oogenblik af, dat het wijsgeerig onderzoek op dit punt zich richtte, hebben verschillende theorieën, uiteenloopende richtingen in dezen tegenover elkander gestaan. Daargelaten nog, dat geenszins allen, die met Heymans de verzekerdheid aangaande het bestaan eener buitenwereld als eene afgeleide, op een onbewust denkproces berustende opvatten, in de nadere bepaling van dit denkproces met hem eenstemmig zijnGa naar voetnoot4): van den aanvang af hebben tegenover de gezamenlijke in deze richting zich bewegende theorieën andere gestaan, die deze verzekerdheid als eene onmiddellijke beschouwen; als een - aanvankelijk instinctief, later, bij kritische bezinning, met bewustzijn aanvaard - vertrouwen, dat ons kenapparaat inderdaad op kennis, op inzicht in de werkelijkheid is aangelegd; welk vertrouwen | |
[pagina 322]
| |
ons datgene, wat met het teeken van objectiviteit, om het zoo uit te drukken, in het bewustzijn optreedt, door de zintuigen als zoodanig daar aangebracht, doet aanvaarden als objectief, zoolang en voor zoo ver wij niet positieve aanwijzingen ontvangen van het tegendeel. Aangenomen nu ook, dat de door Heymans in dezen gehuldigde theorie beslist de voorkeur verdient, is het dan toch niet bij dezen stand van zaken eene ernstige fout, dat zij hier eenvoudig als eene vrijwel van zelf sprekende en ook, behoudens enkele uitzonderingen uit den laatsten tijd, algemeen erkende wordt voorgesteld; waar het, ik herhaal het, een punt geldt, dat de geheele methode van het onderzoek beheerscht en op het resultaat daarvan een overwegenden invloed oefent? In een werk, uitsluitend voor vakmannen bestemd, zou dit misschien weinig schaden. Maar dit boek richt zich, nog eens, ook en in de eerste plaats tot personen, die in het metaphysisch denken nog moeten worden ingeleid. En is er wel iets, dat meer de oppervlakkigheid in de hand werkt, dan dezulken in den waan te brengen, dat als vaststaande mogen en moeten worden aangenomen punten, waaromtrent in den kring van de der zake kundigen alles behalve overeenstemming bestaat?
Bij de beoordeeling van het door Heymans hier ons aangebodene kunnen en moeten, meen ik, twee vragen worden onderscheiden: de vraag naar de waarde der door hem voorgedragen wereldbeschouwing op zich zelve; de vraag naar de waarde van het door hem daarvoor geleverde betoog. Wat de laatste betreft, ‘wetenschappelijke metaphysica’ schreef ik boven deze beschouwing. Heymans' metaphysica toch heeft dit eigenaardige, dat zij wetenschap wil zijn in den strikten zin des woords; hare hypothesen stelt en verifiëert op geheel dezelfde wijze, waarop de wetenschap, bepaald de natuurwetenschap, dit op elk door haar betreden gebied doet; dat zij in één woord den arbeid der wetenschap eene schrede | |
[pagina 323]
| |
verder voortzet. Het best kan m.i. dit boek gekarakteriseerd worden als eene poging om aan de wijsgeerige wereldbeschouwing, die de auteur in aansluiting aan Fechner huldigt, een streng wetenschappelijken onderbouw te geven; immers, deze te construeeren door middel van het causaliteitsbeginsel, dat - en op de wijze, waarop het - overal in de wetenschap leiddraad en werktuig is. De eerste vraag is dan: Is deze poging geslaagd? Welnu, ondanks de groote scherpzinnigheid, die op tal van punten in het betoog doorstraalt, ondanks het boven mijn lof verheven meesterschap op het gebied der empirische psychologie, waarvan het getuigenis aflegt, kan deze vraag m.i. slechts ontkennend worden beantwoord. Al dadelijk: Kunnen wij van het standpunt uit, waarop Heymans ons plaatst, met de gegevens, die hij ons toestaat - het feit van het bestaan der wereld onzer bewustzijnsverschijnselen en als instrument van redeneering het causaliteitsbeginsel - kunnen wij met deze eenige gegevens komen tot erkenning van het bestaan van iets buiten ons bewustzijn, de eerste stap toch, en die noodzakelijk moet worden gedaan, om te komen op een weg, die verder leiden kan? Moet niet het kritisch bewustzijn dezen stap terstond als een logisch ongeoorloofden sprong verbieden? Of is niet wat volgens Heymans' theorie hier geschiedt - op grond, dat voor wat wij plegen te noemen onze waarnemingen geene oorzaak in het op het oogenblik van haar ontstaan in het bewustzijn aanwezige te vinden is, concludeeren, dat zij eene oorzaak daarbuiten zullen hebben - is dit niet formeel volkomen hetzelfde als: uit het feit, dat voor een gegeven verschijnsel in de ervaringswereld geene verklaring wordt gevonden, concludeeren tot inwerking op dat punt daarin van eene transscendente macht? Dit laatste heeft het natuurlijke denken vóór de ontwikkeling van de wetenschappelijke wereldbeschouwing algemeen gedaan en doet het door deze laatste niet geïnfluenceerde denken bij voortduring nog. Het heeft gezien, en ziet nog steeds, in wonderwerkingen de meest natuurlijke zaak ter wereld, door de feiten immers onmiskenbaar geëischt. Maar het wetenschappelijk denken heeft de onderstelling van inwerkingen eener transscendente macht in onze ervaringswereld steeds sterker gewraakt en ten slotte voor goed buiten den kring der geoorloofde verklaringshypothesen gesloten. | |
[pagina 324]
| |
Niet omdat het de ontbeerlijkheid van zulke hypothesen kon constateeren; er blijven voor het wetenschappelijk onderzoek in van ouds bekende of nieuw ontdekte feiten raadselen in overvloed. Maar ook het meest onverklaarbaar schijnende en geslachten door onverklaarbaar zich toonende doet bij geen enkel wetenschappelijk denker meer de gedachte opkomen, dat misschien de verklaring in eene oorzaak buiten de ervaringswereld te zoeken zal zijn. Het bewijs voor het bestaan van een transscendenten, soms in den wereldgang ingrijpenden God van uit het feit, dat in dien wereldgang gapingen zich vertoonen, heeft toch ook volgens Heymans afgedaan. Met welk recht dan de onderstelling toegelaten van een bewustzijnstransscendente op grond, dat de wereld der bewustzijnsverschijnselen zich - vooralsnog - aan ons niet als eene gesloten reeks doet kennen? Heymans wijdt eene afzonderlijke paragraaf aan de quaestie van ‘die Berechtigung der Annahme einer Aussenwelt’Ga naar voetnoot1). Daarin wordt allereerst betoogd, dat de dwingende evidentie, waarmede het causaliteitsprincipe in het menschelijk denken optreedt, gepaard aan het feit, dat de verwachtingen, waartoe het in verband met gegeven ervaringen leidt, regelmatig door volgende ervaringen bevestigd worden, recht geeft om aan dat principe en aan de conclusies, waartoe het voert, het karakter van waarheid toe te kennen, en mitsdien overal, waar het de onderstelling eener buitenwereld eischt, deze met vertrouwen te aanvaarden. Dit kan, meen ik, volkomen worden toegegeven. Maar het daaraan aansluitende betoog, dat inderdaad het causaliteitsbeginsel laatstgenoemde onderstelling eischt, is, dunkt mij, uiterst gebrekkig. Immers, dit bestaat enkel in de aanwijzing, dat het positivisme, om de onderstelling eener op den stroom der bewustzijnsverschijnselen veroorzakend inwerkende buitenwereld af te snijden, telkens, ter verklaring van in dien stroom optredende veranderingen, zijne toevlucht moet nemen tot onderstelling van ‘Empfindungsmöglichkeiten’, ‘reduzierte Empfindungen’ enz., die toch ook een buitenbewuste zijn. Maar hoe, wanneer het positivisme hierop antwoordt: Ja; maar wanneer ik spreek van ‘Empfindungsmöglichkeiten’ enz., dan bedoel ik daarmede | |
[pagina 325]
| |
niet, dat dit werkelijk bestaande schakels in den keten der verschijnselen zijn; maar ik gebruik hier eenvoudig eene teekenspraak om aan te duiden, dat mijn inzicht op deze punten nog onvolledig is; geheel op dezelfde wijze, waarop verschillende takken van natuurwetenschap van ouds tal van woorden, als ‘verwantschap van elementen’, ‘aantrekkingskracht’ enz., gebruikt hebben, daarmede wezenlijk enkel in haar inzicht nog bestaande gapingen aanduidende en tegelijk, ter wille van andere onderzoekingen, tijdelijk overbruggende, maar onderwijl zich beijverende, en er ook geleidelijk in slagende, om door diepere nasporingen die gapingen aan te vullen en daarmede deze woorden overbodig te maken? Wijst niet Heymans ook zelf in deze richting, waar hij in ander verband, handelende over den samenhang der psychische verschijnselen onderling, de bewering, dat ‘sich die Undurchführbarkeit einer causalen Erklärung derselben a priori nachweisen liesse’ als ongegrond afwijst; en daarbij meent, ontdekkingen op het gebied van het empirisch psychologisch onderzoek in uitzicht te mogen stellen, door welke het mogelijk zou worden ‘einerseits aus dem seelischen Geschehen, bei unverminderter Anerkennung der qualitativen Verschiedenheit, die qualitative Veränderung auszuscheiden - en dit laatste alleen wordt, naar uitdrukkelijk wordt geconstateerd, door het causaliteitsbeginsel geëischt - und andererseits vielleicht auch den zurückbleibenden Wechsel in der Verteilung der psychischen Energie quantitativen Erhaltungsprinzipien unterzuordnen?Ga naar voetnoot1) Keert zich verder niet tegen hemzelven het wapen, dat hij richt tegen den positivist, ter ontzenuwing van diens bewering, dat het onmogelijk is om door middel van het causaliteitsbeginsel iets te ontdekken aangaande het buiten-bewusteGa naar voetnoot2): de herinnering - met verwijzing naar Riehl's empirische afleiding van de erkenning eener tridimensionale ruimte en naar de door de spectraalanalyse mogelijk gemaakte schijnbare onmogelijkheid om kennis te verkrijgen aangaande de samenstelling van vaste sterren - dat het altijd gevaarlijk is te willen bepalen, wat op den duur voor het onderzoek al of niet mogelijk zal blijken? | |
[pagina 326]
| |
Overigens, over het recht in het algemeen tot een transscendent gebruik van het causaliteitsbeginsel kan zeker verschil van gevoelen bestaan. Maar met erkenning van dit recht in het afgetrokkene is de zaak in quaestie nog geenszins beslist. De vraag wordt, wat dan eigenlijk door toepassing van het causaliteitsbeginsel op het onmiddellijk gegeven der ervaring uit dit laatste kan worden afgeleid. En nu lijdt het, dunkt mij, geen twijfel, of het door Heymans beoogde doel wordt langs den door hem gevolgden weg niet bereikt. In de eerste plaats, het feit, dat het uitgangspunt zijner redeneering vormt, kan alleen door sterke, willekeurige alteratie daarvoor bruikbaar worden gemaakt. ‘Ich fange’, zoo luidt de uiteenzetting, waarmede de rechtstreeksche bewijsvoering begint, ‘ich fange damit an, mich noch einmal möglichst genau darauf zu besinnen, wie weit denn eigentlich meine Daten in Bezug auf die Wirklichkeit, welche meinen Gehirnerscheinungen zu Grunde liegt (sagen wir kurz: in Bezug auf das reale Substrat meiner Gehirnerscheinungen) reichen. Ich weiss erstens etwas von diesen Gehirnerscheinungen selbst: d.h. also, ich weiss, dass ein idealer Beobachter bei passender Adaptation seiner Sinnesorgane dieselben als Vorgänge an einer gräulich-weissen, breiigen, blutdurchströmten, eine bestimmte Gestalt habenden und einen bestimmten Ort einnehmenden Masse wahrnemen würde; ich habe auch Gründe zu vermuten, dass dieser ideale Beobachter jene Masse als aus kleinsten Teilchen bestehend auffassen würde, und dass er zwischen den Bewegungen dieser kleinsten Teilchen Abhängigkeitsverhältnisse würde feststellen können, welche durchwegs den mechanischen Gesetzen sich unterordnen.... Nun weiss ich zweitens, dass, so oft der ideale Beobachter eine jener Wahrnemungen haben könnte, mir ein mit derselben gezetzlich zusammenhängender Bewusstseinsvorgang tatsächlich gegeben ist’Ga naar voetnoot1). En nu wordt dit laatste, wordt dan verder betoogd, wel in den regel zoo voorgesteld, dat de hersenproceswaarneming - juister gezegd, de mogelijkheid daarvan voor den onderstelden ‘idealen Beobachter’ - aan het correspondeerende bewustzijnsverschijnsel in tijdsorde voorafgaat; maar dit geschiedt zonder voldoenden grond. | |
[pagina 327]
| |
Veeleer is als waarschijnlijk aan te nemen, dat zij eerst gelijktijdig, of zelfs een oogenblik later, ontstaat. En zoo wordt ten slotte het ervaringsgegeven, waarvan is uit te gaan, ‘erschöpfend’ samengevat in deze woorden: ‘So oft sich in meinem Bewusstsein ein beliebiger Vorgang abspielt, würde ein idealer Beobachter bei passender Adaptation seiner Sinnesorgane, nahezu gleichzeitig, wahrscheinlich aber erst einen Augenblick später, eine Hirnprozesswahrnemung haben, welche mit jenem Vorgang in meinem Bewusstsein gesetzlich zusammenhängt’Ga naar voetnoot1). Van de hier door mij gespatiëerde woorden ‘wahrscheinlich erst einen Augenblik später’ hangt, zooals men terstond ziet, voor de op deze uiteenzetting der feiten gebouwde redeneering veel, inderdaad alles, af. Immers, daar, gelijk Heymans zelf ons hier uitdrukkelijk doet opmerken, zintuigelijke waarneming altijd moet worden ondersteld tijd te vereischen, wordt het alléén, wanneer de onderstelde hersenproceswaarneming van den idealen waarnemer een oogenblik later komt dan het correspondeerende bewustzijnsverschijnsel, mogelijk, dat hersenproces op te vatten als niet, naar de materialistische en dualistische beschouwing, een antecedens - oorzaak of voorwaarde - van het bewustzijnsverschijnsel, maar als eenvoudig dit verschijnsel zelf, in eigenaardigen vorm gezien. Nu worden echter die woorden hier inderdaad volstrekt willekeurig in de beschrijving van het ervaringsgegeven ingevoegd. ‘Ueber die genaueren Zeitverhältnisse zwischen den zusammengehörigen Bewusstseinsvorgängen und Gehirnerscheinungen’, wordt uitdrukkelijk geconstateerd, ‘fehlen eben bis dahin noch alle Daten; ob wenn ein idealer Beobachter da wäre um meine Gehirnerscheinungen zu studieren, seine einzelnen Wahrnehmungen ihm früher, gleichzeitig oder später gegeben sein würden, als mir die entsprechende Bewusstseinsvorgänge, ist durchwegs unbekannt.’ Hoe komt Heymans dan terstond daarop aan dat ‘wahrscheinlich erst einen Augenblick später’? Eenvoudig door eene eigenaardige toepassing van het beginsel der waarschijnlijkheidsrekening. ‘Wenn aber,’ gaat nl. de redeneering voort, ‘etwas darüber - over die tijdsorde - vermutet werden soll, so wäre | |
[pagina 328]
| |
sicher von jenen drei Möglichkeiten nicht die erste, sondern die letzte als die wahrscheinlichste zu bezeichnen, da doch jene Wahrnemungen (wegen der für die Leitungsprozesse in den äusseren Medien, den Sinnesorganen und Nerven des Beobachters erforderten Zeit) notwendig etwas später kommen würden als die ihnen zu Grunde liegenden realen Prozesse, während für diese bei dem jetzigen Stande meines Wissens die Wahrscheinlichkeit, dass sie meinen entsprechenden Bewusstseinsprozessen vorhergehen, nicht grosser ist als die umgekehrte, dass sie denselben folgen. Meine in der Erfahrung gegebenen oder aus der Erfahrung zu begründenden Daten sind also folgendermassen erschöpfend zusammenzufassen’ enz. M.a.w. wat betreft de tijdsverhouding tusschen de werking in het objectief bestaande, die de onderstelde ideale waarnemer in den vorm van hersenproces in mij zou waarnemen, en de daaraan correspondeerende werking in mijn bewustzijn staat de waarschijnlijkheid voor het vroeger, gelijktijdig of later voor beide gelijk. En daar nu in elk geval de waarneming van eerstbedoelde werking door den idealen waarnemer - wegens den voor zintuigelijke waarneming vereischten tijd - een oogenblik later zou komen dan die werking zelve zou plaats grijpen, slaat ten opzichte van de tijdsverhouding tusschen deze waarneming en de betrokken bewustzijnswerking de schaal der waarschijnlijkheid over naar de zijde van het ‘een oogenblik later’ der waarneming. Maar kan in een geval als dit met waarschijnlijkheidsrekening worden gewerkt? ‘De waarschijnlijkheid van vroeger of later staat op het eerste punt voor de beide betrokken feiten volkomen gelijk,’ dit beteekent enkel: Wij hebben hier geenerlei gegevens om iets aangaande de tijdsverhouding te bepalen; voor zoo ver onze kennis strekt, is het een even goed mogelijk als het ander. Hoe kan hieruit iets omtrent objectieve waarschijnlijkheid worden afgeleid? Het eenvoudige feit is: Wij weten absoluut niets, hebben zelfs geene gegevens om iets te gissen, omtrent de tijdsverhouding tusschen bewustzijnswerking en daaraan correspondeerend hersenproces, of tusschen de bewustzijnswerking en de - voor een idealen waarnemer mogelijk gestelde, maar feitelijk niet te verwezenlijken - waarneming van het hersenproces. De opname in de beschrijving van het ervarings- | |
[pagina 329]
| |
gegeven van de woorden ‘wahrscheinlich erst einen Augenblick später’ is niet anders dan eene petitio principii. Verder: Heymans begint met de voor een idealen waarnemer aan een levenden persoon mogelijk te stellen hersenproceswaarnemingen te omschrijven als waarnemingen van aan de wetten der mechanica gebonden bewegingen der kleinste deeltjes van eene grauw-witte, weeke, met bloed doorloopen massa, en constateert dan verder als vaststaande, dat, zoo vaak de ideale waarnemer eene zoodanige waarneming aan mij kon doen, in mij eene daarmede volgens vaste wet samenhangende bewustzijnswerking zou gegeven zijn. Maar zijn waarnemingen als de daar beschrevene voor den idealen waarnemer alleen dan mogelijk te stellen, wanneer in den waargenomen persoon bewustzijnsverschijnselen plaats grijpen? ‘Tatsächlich gegeben ist uns,’ hooren wij op eene andere plaats,Ga naar voetnoot1) ‘in jeder Stunde unseres Wachlebens ein kontinuierlicher Strom psychischer Ereignisse.’ Zou dan de ideale waarnemer niet ook bij een persoon in diepen slaap werkingen in de hersenen waarnemen? Of ook, onderstel dat ik, terwijl die waarnemer bezig is mijn hersenleven te bestudeeren, door eene beroerte word getroffen: dan zou mijn bewustzijn plotseling afgebroken zijn; maar hij zou niet ophouden hersenprocessen waar te nemen, enkel daarbij een nieuw element - eene bloedgolf in eene bepaalde streek - zien intreden en onder den invloed hiervan de werking in de hersenen eene andere zien worden. Zijn niet hersen- en hersenproceswaarnemingen van dien algemeenen aard als Heymans ze daar beschrijft, mogelijk ook bij een lijk? Ten einde eene juiste, genoegzaam nauwkeurige, beschrijving van het ervaringsgegeven te zijn, moeten in ieder geval in het geciteerde aan de termen ‘Gehirnerscheinung’ en ‘Hirnprozesswahrnemungen’ beperkende bepalingen worden toegevoegd. Wat wij kunnen constateeren of althans voldoenden grond hebben om te onderstellen is dit: waar bewustzijnsleven is, daar zouden door een idealen waarnemer eigenaardige hersenprocessen kunnen worden waargenomen, die deze niet zou waarnemen, maar waarvoor hij eenigszins andere werkingen in de hersenen in de plaats zou zien treden, | |
[pagina 330]
| |
wanneer het bewustzijnsleven tijdelijk of voorgoed was afgebroken. In overeenstemming hiermede treedt dan ook in het vervolg der redeneering bij afwisseling voor den algemeenen term ‘Hirnprozesswahrnemung’ de uitdrukking ‘die einem bestimmten Bewusstseinsvorgang entsprechende Hirnprocesswahrnemung’ of iets dergelijks in de plaats.Ga naar voetnoot1) Maar zoo gerectificeerd kan dit verband van feiten - zelfs al wilden wij dat ‘wahrscheinlich erst einen Augenblick später’ laten doorgaan - onmogelijk dienen om er de grondstelling van het psychisch monisme uit af te leiden: het object van hersenproceswaarnemingen, datgene wat een ideale waarnemer in den vorm van hersenprocessen zou waarnemen, zijn eenvoudig de bewustzijnsverschijnselen. Het eenige, waartoe het op de door Heymans gevolgde lijn van denken leiden kan, is: de realiteit, die ligt achter de waarnemingen van hersenen en hersenprocessen, veroorzaakt in bepaalde gevallen, bij eigenaardige vormen van werking, in den waargenomen persoon bewustzijnsverschijnselen. Hiermede valt dan echter het psychisch monisme onmiddellijk terug in wat Heymans ons onder den naam van ‘Lehre vom unbekannten Andern’ als een lager stadium van wijsgeerig denken voorstelt: erkenning van eene ons naar haar innerlijk wezen onbekende werkelijkheid, die eenerzijds, in bepaalde toestanden en verhoudingen, onmiddellijk bewustzijnsleven veroorzaakt, anderzijds, door het intermediair van wat wij zintuigelijke waarneming plegen te noemen, de voorstellingen in het algemeen van eene materiëele wereld, in de eerste plaats van hersenen en hersenprocessen, te voorschijn roept. Erkenning eener ons naar haar innerlijk wezen onbekende werkelijkheid. Want op het standpunt, waarop Heymans begonnen is ons te plaatsen, hebben wij geen grond of recht om iets omtrent het eigenlijk wezen dier werkelijkheid te poneeren. Volgens de grondgedachte toch zijner redeneering kennen wij ‘absoluut’ - d.i. naar | |
[pagina 331]
| |
hun innerlijk wezen - alleen onze bewustzijnsverschijnselen, het eenige ons onmiddellijk gegevene; hebben wij kennis van het bestaan van iets buiten deze alleen door toepassing van het causaliteitsbeginsel; maar kennen wij dit daarom ook enkel ‘relatief’; nl. als - op zich zelf onbekende - oorzaak van een in het bewustzijn gegeven iets. Maar ook bij deze theorie in den door Heymans daaraan gegeven vorm kunnen wij op deze lijn van denken niet blijven staan. Wij hebben toch in rekening te brengen, dat ook onze medemenschen, beide naar hunne geestelijke en naar hunne lichamelijke verschijning, desgelijks ook ons eigen lichaam met deszelfs organen, ons onmiddellijk slechts als voorstellingen, verschijnselen in ons bewustzijn, gegeven zijn. Ter helfte neemt Heymans deze gedachte op, waar hij het der leer van het onbekende Andere tot een voordeel boven het realistisch parallelisme toerekent, dat zij, in rekening brengende, dat de physische reeks van verschijnselen ons niet als zoodanig, maar enkel als inhoud van mogelijke waarnemingen gegeven is, tot de conclusie komt: ‘Für die zweiseitige, physische und psychische, Offenbarung jener - der allem Gegebenen zu Grunde liegenden unbekannten - Wirklichkeit wäre eine einseitige, bloss psychische, an die Stelle zu setzen; es gäbe aber, neben der unmittelbaren und unbedingten, noch eine mittelbare und bedingte psychische Offenbarung jener Wirklichkeit, nämlich eine Offenbarung durch Vermittlung jener besonderen Bestandteile derselben, welche selbst wieder als leitende Medien und Sinnesorgane zur Wahrnemung gelangen können’Ga naar voetnoot1). Hier toch wordt erkend, dat wat wij aan ons zelven en aan anderen als zintuigelijk waarnemingsapparaat waarnemen, of idealiter gedacht zouden kunnen waarnemen, op dit standpunt enkel is een niet nader te bepalen element van het, wezenlijk onbekende, werkelijk bestaande. Maar de waarnemende wezens, onze medemenschen, behouden, naar het schijnt, in die leer van het onbekende Andere, en behouden in elk geval beslist in Heymans' psychisch monisme, hunne volle realiteit. Met welk recht? Dezen ook kennen wij enkel door waarneming. En, nog eens, bij herhaling is ons nadrukkelijk ingescherpt, dat wij | |
[pagina 332]
| |
den naïef realistischen waan moeten opgeven, als zouden wij uit den inhoud eener, waarneming iets omtrent haar object kunnen afleiden, als zou eene waarneming op zich zelve ons meer openbaren dan het bestaan in het algemeen van iets, dat haar veroorzaakt.Ga naar voetnoot1) Brengen wij deze les naar behooren in toepassing, dan wordt het, dunkt mij, onmiskenbaar, dat wij met onze kennis omtrent het werkelijk bestaande beperkt zijn tot erkenning, geheel in het algemeen, van iets, dat volgens vaste wetten van opeenvolging - wetten, ten deele uit den samenhang onzer bewustzijnsverschijnselen te kennen - den gezamenlijken inhoud van ons bewustzijn, daaronder ook de voorstellingen van wezens, ons in meerdere of mindere mate gelijkende, veroorzaakt. Daarmede zijn wij dan wederom in het positivistisch solipsisme terug. Inderdaad, wij komen met de gegevens, die Heymans ter onzer beschikking stelt - als empirisch gegeven eene reeks van bewustzijnsverschijnselen en daarnaast, als eenig instrument van kennis, de overtuiging, dat ieder lid in deze reeks zijne oorzaak moet hebben - wij komen met deze gegevens niet wezenlijk boven het positivisme uit, ook al erkennen wij ten volle het recht tot een transscendent gebruik van het causaliteitsbeginsel. Het eenige, waardoor zich het bij aanvaarding van dit recht bereikbare onderscheidt van het strenge positivisme, waarvan Heymans aanwijst dat het eenvoudig het voorportaal is van absolute skepsis, is dat nu de ‘Empfindungsmöglichkeiten’ enz., waarvan het positivisme spreekt, in plaats van aanwijzingen enkel eener nog in onze kennis bestaande leemte, buiten-bewuste realiteiten worden; realiteiten echter, omtrent wier eigenlijk wezen niets hoegenaamd te weten is. Dat Heymans schijnt met genoemde gegevens eene metaphysica op te bouwen, is alléén, omdat hij begint met een ervaringsgegeven, dat op zich zelf geen uitgangspunt biedt voor metaphysisch inzicht - het immers op verschillende wijze te verklaren feit van correlatie tusschen hersenwerking en bewustzijnsleven - zóó te verwringen, dat het uitgangspunt voor zijne metaphysische redeneering worden kan, en dan vervolgens in den loop dier redeneering eenvoudig stilzwijgend uit den schat van het | |
[pagina 333]
| |
natuurlijke denken op te nemen wat hij verder noodig heeft; vrijwel eene herhaling van het zoo vaak vertoonde kunststuk: streng logisch eene metaphysica construeeren, van gegevens uit, waarin men eerst willekeurig den ganschen inhoud dier metaphysica heeft ingelegd.
A. Bruining.
(Wordt vervolgd.) |
|