De Gids. Jaargang 69
(1905)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 278]
| |
Petrarca's liefde-geschiedenis.I.Er was dus geen twijfel meer. De strijd was beslist, juister: gestaakt door het ontbreken van strijders. Bij gelegenheid van Petrarca's zeshonderdsten geboortedag, den 20en Juli 1904, zijn er een aantal geschriften van Italiaansche hand verschenen; in niet een daarvan werd eene afwijkende meening verkondigd. Buiten Italië zweeg men. De vrouw, die Petrarca een en twintig jaren bij haar leven bemind, wier ongerepte kuischheid en schoonheid hij tot tien jaren na haar dood in onsterfelijke zangen verheerlijkt had, moest dus zijn Laura de Noves, gesproten uit een aanzienlijk Provençaalsch geslacht, omstreeks haar achttiende jaar gehuwd met Hugo de Sade, syndicus van Avignon, wien zij in de drie en twintig jaren van hun huwelijk elf kinderen schonk, waarvan er bij haar dood, den 6en April 1348, negen nog leefden. Zij had den dichter bemind, maar ofschoon hij de waarheid vermoedde, hem die altijd verborgen. Vast geloovend dat zij in den hemel met den geliefde vereenigd zou worden, had zij hare genegenheid voor haar echtgenoot en kinderen niet buiten het aardsche leven uitgestrekt. In de gewesten der zaligheid, van waar zij haar troosteloozen aanbidder in zijne droomen soms kwam bezoeken, was elke herinnering aan andere wereldsche banden haar volkomen vreemd. De zinnelijke begeerte om haar te bezitten, had den dichter in zijne jeugd beheerscht, maar was gaandeweg van hem geweken. Lang vóór haar dood was zij voor hem geworden de leidsvrouw tot een rein leven, gericht op de ontsterfelijkheid. De bijzonderheid dat hij bij eene andere vrouw intusschen twee | |
[pagina 279]
| |
natuurlijke kinderen verwekte, had aan deze ideale verwantschap geen afbreuk gedaan. Niet zonder tegenspraak was men er toe gekomen, in deze zeker niet eenvoudige opvatting te berusten. Wel was reeds vroeg onhoudbaar bevonden de bij Petrarca's leven door sommigen uitgesproken, later meer algemeen herhaalde meening, dat Laura alleen in 's dichters verbeelding bestaan had. De gloed zijner verzen; de doorgaand onstoffelijke, maar enkele malen toch ook zeer beslist zinnelijke uiting van zijnen hartstocht; de elk jaar in zijne gedichten terugkeerende herdenking van hunne eerste kennismaking, dat alles maakte het veronderstellen van eene bodemlooze schepping der fantazie weinig aannemelijk. Boccaccio mocht betuigd hebben dat hij van 's dichters verliefdheid nooit iets gemerkt had dan in zijne verzen; hij had in zijne jonge jaren Petrarca nooit ontmoet, of het had moeten zijn in de verte te Napels, in 1341, toen de dichter korten tijd in deze stad vertoefde om te Rome de dichterkroon te gaan ontvangen. Hoe vertrouwelijk beider vriendschap ook was tot aan hun dood, toch bleef hun gedachtenwisseling in hoofdzaak beperkt tot godsdienstige, wijsgeerige en letterkundige onderwerpen. De negen jaren jongere Boccaccio, die tegen den gelauwerden poëet opzag met den eerbied van een leerling voor zijnen meester, drong niet door in de verborgenheid van een gemoedsleven, waaruit de aandoeningen der hartstochtelijke jeugd sinds lang verdwenen waren. Er waren echter getuigenissen van Petrarca's eigen hand. Die waarin de rhetorische toon overheerscht en bestemd was den roem van den schrijver, als den besten kenner van het Ciceroniaansch Latijn, onder zijne tijdgenooten te verbreiden, laten wij ongebruikt. Zijne zoogenaamde biecht aan den heiligen Augustinus is te wijdloopig om ons hier van dienst te kunnen zijn. Wat volgt, getuigt rechtstreeks en draagt het onloochenbaar kenmerk van oprechtheid. Het is ontleend aan eenen brief aan Giacomo Colonna, bisschop van Lombes, die getracht had zijn vriend over te halen om hem te Rome te komen opzoeken. Telkens stelde deze zijn vertrek uit, zoodat de bisschop hem schertsend verweet dat hij uitvluchten zocht en dat een der banden, die hem te Avignon hielden, niets was dan een hersenschim: zijne zoogenaamde liefde voor | |
[pagina 280]
| |
eene Laura, die slechts in zijne gedachten leefde. Hierop antwoordde Petrarca met een Latijnschen brief, waarin hij scherts met scherts vergold, maar toch ook een ernstigen toon deed hoorenGa naar voetnoot1). Niemand, schreef hij, overtrof zijn vriend in het hanteeren van het wapen der ironie, maar hoe dwaas zou het van hem zijn, zooals hem was toegedicht, komedie te willen spelen tegenover Giacomo, die zoo goed als ieder, met wien hij vertrouwelijk omging, er getuige van was geweest hoe hij verteerd werd door een inwendig verdriet, dat ook dikwijls genoeg in zijn uiterlijk zich openbaarde. ‘Gave God, dat mijne Laura een hersenschim en mijne liefde slechts vertooning ware; maar helaas, zij is eene razernij! Ik voel in mijn bestaan een strijd, die mij verscheurt. Mijn innerlijke en mijn uitwendige mensch verdragen elkaar niet en wanneer God mij niet te hulp komt, vrees ik maar al te zeer dat de laatste de overhand zal houden.’ Een jaar na Laura's dood, in 1349, toen de herinnering aan zijne liefde voortging hem te vervolgen, vond hij aanleiding deze bekentenis te herhalen. Hij vertoefde te Padua en een vriend te Avignon wenschte dat hij zich weder in de nabijheid dier stad, te Vaucluze, zijn vroeger kluizenaarsoord aan den oorsprong van het riviertje de Sorgues, zou vestigen. Petrarca antwoordde: ‘Vaucluze is een heerlijk verblijf, vooral in den zomer. Ik heb er mijn heldendicht Africa aangevangen en een groot aantal mijner brieven in verzen en proza geschreven; ik heb er mijne levensbeschrijvingen der groote mannen van alle tijden en volken ontworpen; kortom, ik heb daar meer gewerkt dan in al mijne andere woonplaatsen te zamen. In mijne jeugd leek mij deze bron in staat het vuur te blusschen, dat mij, zooals u bekend is, zoo lang verteerd heeft; ik zocht daar mijne toevlucht, als in eene haven. Helaas, ik wist niet wat ik deed! Het was er verre vandaan, dat ik daar vond wat ik behoefde. Den kommer, die aan mijn hart knaagde, droeg ik met mij. Alleen, zonder hulp of afleiding, leed ik er meer dan op eenige andere plaats; steeds geschroeid door eene vlam, die al het water der bron niet had kunnen blusschen. De schoone | |
[pagina 281]
| |
valleien, die door de Sorgue gedrenkt worden, vervulde ik met mijn zuchten en klagen, waarvan het geluid zich wijd en zijd verspreid heeft en voor velen een genot is geweest. Dat is de bron geweest van al mijne zangen in de volkstaal, waarover ik mij thans schaam en bedroef, maar die behagen aan wie lijden aan de kwaal, waarvan ik destijds het slachtoffer was.’ Hier ontdekken wij reeds den zielstrijd, die aan zijn gedichten hun hooge zedelijke en poëtische beteekenis geeft. Dien te verkleinen tot een spel der verbeelding, ware een van de groote figuren, op welke de menschheid roem draagt, van haar voetstuk rukken. Geleefd heeft Laura dus zeker. Wie zij was, werd in het duister gelaten in een tijd, toen de levensbijzonderheden van dichters en kunstenaars niet, gelijk thans, den grondslag vormden van de critiek en toen het uitvorschen daarvan nog niet geschiedde met de nauwgezetheid van een wetenschappelijk onderzoek. Meest algemeen hield men het er voor, dat zij als jongedochter met den dichter kennis had gemaakt; dat een huwelijk, waartoe Petrarca, als geordend, doch niet dienstdoend geestelijke, van den paus verlof had kunnen krijgen, aan weerskanten niet wenschelijk geacht en zij ongetrouwd gestorven was. Over haar familienaam, voor zoover men zich daarom bekommerde, werd nu de eene, dan de andere gissing opgeworpen; buiten de geslachten van den plaatselijken adel zocht men dien echter niet. In 1764 kwam de abt De Sade aan deze gissingen eene andere richting geven. Zijne in het Fransch geschreven levensbeschrijving van Petrarca, was bestemd uit oorkonden, gesteund door eene uitgebreide belezenheid in des dichters werken, vast te stellen dat niemand anders dan des schrijvers voorzaat, de vrouw van den syndicus van Avignon en de moeder van diens talrijk kroost, het onderwerp van Petrarca's liefde-verzen zijn kon. Dit betoog vond niet aanstonds, en vindt nog niet, algemeen instemming. De innerlijke onwaarschijnlijkheid er van is voor velen een onoverkomelijke hinderpaal, maar De Sade's bewijsplaatsen werden niet overtuigend, zijne bescheiden niet afdoend, sommige zelfs niet onwraakbaar gevonden. De begeerte om aan zijn geslacht den luister te geven van een der beroemdste namen in de letterkundige geschiedenis; zijne | |
[pagina 282]
| |
lichtgeloovigheid tegenover bronnen, die in den loop der eeuwen door allerlei oorzaken troebel geworden konden zijn, hadden, meende men, zijne goede trouw het spoor bijster en zijne grondige geleerdheid kortzichtig gemaakt. Een boek, dat wij straks ter hand zullen nemen, zal ons in de gelegenheid stellen in enkele bijzonderheden van deze polemiek door te dringen. Eerst moeten wij het geschilpunt vaststellen, zooals het in de eerste helft van het verleden jaar zich nog vertoonde. De abt Antonio Marsand, die in 1819 eene standaarduitgaaf van Petrarca's gedichten tot stand bracht, teekende bij een beeldschoon portret van Laura, dat hij te Siëna gevonden had, aan, dat wie deze beeltenis nauwkeurig bezag, tot het besluit moest komen dat zij nooit getrouwd had kunnen zijn, omdat het al de kenmerken heeft eener maagdelijke schoonheid, ‘gelijk eene ongerepte bloem in den ochtend, verscholen in een eenzamen tuin en alleen aangeraakt door den reinen adem van den ontwaken den dag’,Ga naar voetnoot1) Hij maakte zich boos omdat het tegendeel beweerd was geworden, nog wel door mannen, ‘die het minst daartoe geroepen zijn, zelfs indien het waar was’. Dit laatste kan niet anders beteekenen dan dat de Abbate van gevoelen was, dat De Sade en andere geestelijke heeren hun collega Petrarca niet van liefde voor eene getrouwde vrouw hadden mogen verdenken, maar in elk geval dit vermoeden voor zich hadden moeten houden. Zóó licht worden er, in eene geschied- en letterkundige strijdvraag, onzuivere redeneeringen gemengd. Bij gelegenheid van Petrarca's vijfhonderdsten sterfdag, in Juli 1874, gaf Ludwig Geiger eene verhandeling over het leven en de werken van Petrarca uit. Hij kwam tot de slotsom dat Laura, zij mocht heeten hoe zij wilde, ongehuwd moest zijn geweestGa naar voetnoot2). Vier jaar later maakte prof. G. Koerting, in het eerste deel zijner Geschichte der Litteratur Italiens im Zeitalter der Renaissance, de tegenovergestelde gevolgtrekking. Met veel voorbehoud omtrent De Sade's bewijsgronden, hield hij het er voor, wegens voor hem overwegende redenen, dat de | |
[pagina 283]
| |
vrouw, die Petrarca bij haar leven bemind en met wie hij na haar dood in zielsgemeenschap verkeerd had, gehuwd en moeder geweest moest zijn en dan ook wel den naam Laura de Sade gedragen kon hebbenGa naar voetnoot1). Veel beslister was Mézieres hem in 1868 in hetzelfde gevoelen voorgegaanGa naar voetnoot2). Op het zesde eeuwfeest werd het niet meer tegengesproken. Men was misschien niet overtuigd, maar poogde niet langer tot zekerheid te komen. Daar kwam, eenige maanden na dit feest, een Engelschman den strijd heropenen, niet met nieuwe wapenen - waar zouden die na zooveel eeuwen vandaan komen? - maar met eene stelligheid, die den oningewijde niet zou doen vermoeden, dat een aantal, door nauwgezetheid en geleerdheid uitblinkende voorgangers den strijder het gras voor de voeten hadden weggemaaidGa naar voetnoot3). In vereering voor Petrarea en in grondige bekendheid met zijn dichtwerk was de heer Mills echter niemands mindere. Zijn doel was geen ander, dan den dichter, zoo mogelijk, op een hooger voetstuk te plaatsen. Het meest authentieke getuigenis omtrent Laura's leven en sterven is eene aanteekening, door Petrarca zelf, naar het heet, in het Latijn geschreven op het schutblad van zijn Virgilius-exemplaar, dat als een zeldzame schat in de Ambrosiaansche boekerij te Milaan bewaard wordt. De aanteekening luidt vertaald als volgt: ‘Laura, door eigen deugd uitstekend en in mijne gedichten langen tijd verheerlijkt, vertoonde zich aan mijne oogen de eerste maal in het jaar des Heeren 1327, op den 6en der maand April, in de kerk van S. Clara te Avignon, in het eerste uur van den dag. Ik was toen in mijne vroege jeugd. In dezelfde stad, dezelfde maand April, op denzelfden dag, in hetzelfde uur, maar in den jare 1348, werd dit licht uit het licht dezer aarde weggerukt, terwijl ik te Verona was en ach! niets van mijn ongeluk wist. Eerst te Padua bereikte mij de brief van mijnen Ludovico met het rampzalige bericht, in hetzelfde jaar, in de maand Mei, den 19en, des morgens. Dit kuische en schoone lichaam werd nog denzelfden dag, in de vesper-ure, bijgezet in de kerk der Minorieten. Ik leef | |
[pagina 284]
| |
in de blijde overtuiging, dat, gelijk Seneca zegt van Africanus, hare ziel teruggekeerd is naar den hemel, van waar zij gekomen was. Als eene wreede herinnering, met eene soort van wreed genot, heb ik dit hier te boek willen stellen, op eene plaats die mij dikwijls onder de oogen komt, opdat er niets zij dat mij dierbaarder is in het leven en opdat, nu de sterkste band verbroken is, het telkens aanschouwen van deze regelen en het nadenken over het vlieden mijner jaren mij doen bedenken, dat thans de tijd gekomen is om dit Babel te ontvluchten, hetgeen mij ook, met hulp der goddelijke genade, licht zal vallen, wanneer ik ernstig en manlijk overweeg, hoe doelloos de zorgen, hoe ijdel de hoop en hoe onvoorzien de uitkomsten waren in den tijd die achter mij ligt.’ De echtheid van dit stuk is betwist, maar door de meeste geschiedvorschers aangenomen. De heer Mills verklaart het voor een bedrog, op schriftkundige, taalkundige en zielkundige gronden. De eerste twee moeten hier onvermeld blijven. Op de bedenking, dat het niet van Petrarca's goeden smaak zou getuigen, dat hij Seneca en Scipio te pas bracht bij eene zoo alledaagsche opmerking als hier gemaakt werd, zou echter geantwoord kunnen worden, dat de klassieke toespelingen, die den geleerden humanist aanhoudend uit de pen vloeiden, dikwijls genoeg met de haren er bij gesleept werden. Hij legt b.v. in het gesprek met den H. Augustinus dezen de woorden in den mond: gij onderhoudt dezen verterenden liefdegloed in u sedert zestien jaren, ‘langer en verderfelijker dan Hannibal in Italië het oorlogsvuur stookte.’ In zijnen Brief aan de Nakomelingschap laat de dichter de mededeeling, dat zijn geslacht van ouden adel was, vergezeld gaan van de onnoozele aanteekening: ‘zooals keizer Augustus van het zijne zeide.’ Kieskeurigheid zou in dit opzicht eerder te verwachten zijn bij den pedant die, met het doel anderen te misleiden, zich neerzette om den meester na te bootsen. Want Mills weet ook te zeggen wie de bedrieger geweest is. Het kan niemand anders zijn dan Lombardo da Serico, Petrarca's schrijver, die het in het namaken van den stijl zijns meesters zóó ver gebracht had, dat eene door hem geschreven verhandeling tot lof der eenzaamheid langen tijd voor een werk van genen gehouden is. Erfgenaam der boeken | |
[pagina 285]
| |
van den dichter, die bij zijn secretaris in de schuld stak, zou deze den foliant van eene valsche aanteekening voorzien hebben om er de verkoopwaarde van te verhoogen. Iets berispelijks was er in deze daad, naar de letterkundige zeden van dien tijd, niet te vinden; veeleer kon het gelden als een bewijs van prijzenswaardige nauwgezetheid (an act of dutiful artistic completeness, Mills, blz. 81). Waarom echter, indien de aanteekening niet van Petrarca's hand is, de daarin medegedeelde bijzonderheden in strijd met de waarheid moeten zijn, wordt bij de onechtverklaring niet aangetoond. De bedrieger kan toch niet geweten hebben, dat er na vier eeuwen een abt De Sade komen zou, in wiens betoog zijne opgaven passen zouden. Het was echter wenschelijk dit bewijsstuk op zijde te schuiven, teneinde den weg vrij te maken om eene andere uitlegging, dan de tot dusver gangbare, te geven aan gedichten, geschreven in eene verouderde taal, vol toespelingen waarvan de beteekenis verloren is gegaan, in een gedrongen stijl, die aan het vernuft van scherpzinnige tekstverklaarders weerstand blijft bieden. Laura's familienaam gelooft Mills op het spoor te zijn gekomen in de 92 keeren, wèlgeteld, dat Petrarca in den Canzoniere het woord Sole (zon) gebruikt om de geliefde aan te duiden. Al die ‘zonnen’ worden niet aangewezen; het valt echter niet te ontkennen, dat wanneer men, met deze verklaring in het hoofd, er eenige opzoekt, er wel eens een verrassend licht opgaat. Bijvoorbeeld: wanneer men verneemt, dat eene Zon aan eene onbeduidende stad roem gegeven heeftGa naar voetnoot1); dat de Zon zich vertoont aan 't venster der geliefdeGa naar voetnoot2); dat gelijk de Zon sterker is dan de sneeuw, de liefde heerscht over den minnaarGa naar voetnoot3). Daar staat echter tegenover, dat de zon de voornaamste plaats inneemt in Petrarca's weelderige beeldspraak en stellig méér dan 92 maal voorkomt in een verband,Ga naar voetnoot+ | |
[pagina 286]
| |
dat met Laura's naam niet te maken kan hebben. In een ander sonnet, waar óók van de macht der Zon over de sneeuw sprake is, wordt dit hemellichaam nog eens in zijn natuurlijke beteekenis genoemd en een andermaal weder als vergelijking gebruiktGa naar voetnoot1). Het is dus wèl gewaagd, te beweren (Mills, blz. 13) ‘dat er zeer weinig twijfel kan bestaan of dit woord moet, met eenige wijziging misschien, Laura's geslachtsnaam aanduiden.’ Het is volkomen willekeur, daaruit af te leiden dat de volle naam wel geweest kan zijn die van het adellijk, met Petrarca nauw bevriend geslacht Cabassole. Eenmaal op dien doolweg der ‘inlegkunst’, kan men dan ook wel, uit het laatst aangehaalde sonnet, waar de dichter zegt: ‘gij maakt er u een spel van’ mij te plagen, gelijk ‘de zon, het vuur en de wind soms doen’, halen dat Laura op een goeden dag met hem ‘geschertst heeft over haar naam!’ Wij leer en uit deze staaltjes den betoogtrant van De Sade's jongsten bestrijder kennen. In den regel ontzegt hij aan de woorden van den dichter eene overdrachtelijke beteekenis; waar echter de rechtstreeksche opvatting niet in zijne redeneering past, wijst hij haar af. De Sade en wie hem volgen, houden Avignon voor Laura's woonplaats. Mills (blz. 16) ‘aarzelt niet’ vast te stellen dat zij gewoond heeft in het gehucht Pieverde, beneden Caumont, op eene plek waar tegenwoordig een steenen gebouw staat, doch waar men zes eeuwen geleden eene pachterswoning vond. Daar leefde zij, misschien met een paar tantes, die zij aan het huiswerk hielp en met andere huisgenooten, die haar weinig aanstonden. Een boerenmeisje dus, door haar fiere schoonheid en haar edele gezindheid, niet minder dan door haar schranderheid, ver boven haar omgeving verheven. Dit stemt weinig overeen met hetgeen wij op eene andere plaats in hetzelfde boek (blz. 50) lezen, dat zij behoorde tot een oud, zelfs adellijk geslacht; dat zij bij feestelijke gelegenheden gekleed ging in purper of in kostbare groene stof, met bloemen en paarlen versierd, en geborduurde handschoenen droeg. Zulk een opschik werd aan eene boerendochter verboden door de weeldewetten van den tijd, waarvan | |
[pagina 287]
| |
eene, van 1283, het dragen van kostbare gewaden en edelgesteenten ontzegde aan vrouwen uit den burgerstand in Provence, aan welk voorschrift, blijkens een verordening van 1374, ook te Avignon de hand gehouden werd. De geringe stand van Laura laat zich ook niet rijmen met hetgeen Petrarca verhaalt van een vorstelijk bezoek te AvignonGa naar voetnoot1). Karel van Luxemburg, de latere keizer Karel IV; of wel Karel van Anjou, graaf van Provence; of misschien koning Robert van Napels, aan het pauselijke hof komende, gaf den wensch te kennen, uit de edelvrouwen de schoonste te zoeken. Toen hij haar zonder lang aarzelen gevonden had, kuste hij haar, naar de ridderlijke zede van den tijd, op voorhoofd en oogen, wat de dichter, op een afstand, met jaloersche oogen aanzag. Niemand onder de uitleggers heeft getwijfeld of Laura in dit voorval de hoofdpersoon was. De heer Mills beweert echter, dat de bouw van het gedicht zeer wel toelaat, het op eene der andere hofdames toe te passen. De galante daad van den voornamen bezoeker zou dan alleen langs een omweg de jaloezie van den dichter opgewekt hebben. Als een afdoend bewijs voert Mills aan, dat er in den Canzonière 27 maal gesproken wordt van het gras (l'erbe) en 28 maal van het groen (il verde), te midden waarvan de woning van Laura gelegen was. De ‘grootendeels dorre vlakte van Avignon’ beantwoordt daar niet aan. Het is gevaarlijk, na zes eeuwen, uit de tegenwoordige plaatselijke gesteldheid zulk een stellige gevolgtrekking te maken. Neemt men het begrip ‘woning’ in eenigszins ruimen zin, dan laat de tegenwoordig nog geprezen schoone ligging der stad elke andere gevolgtrekking toe. Zoo is ook de Rhône volgens Mills ‘een troebele, onstuimige stroom,’ langen tijd de kristalheldere badplaats der voorname dames te Avignon gebleven. Het is een van de bekoorlijkheden van Petrarca's minnezangen, dat zij het voorwerp zijner liefde plaatsen te midden van lieflijke natuurtafereelen, onder het koele lommer, spelend met bloemen, dartelend in het groen, spelevarend, rijdend, vaak in vroolijk gezelschap. Dit leven in, dit zich terugvinden in de natuur, is een van de trekken, waardoor | |
[pagina 288]
| |
Petrarca, na de asketische levensbeschouwing der vroege middeleeuwen, ‘de eerste mensch van den nieuwen tijd’, de grondlegger der renaissance, geweest is. Wilde men volhouden dat de dames van Avignon in de omstreken der pausenstad geen gelegenheid vonden tot zulke uitstapjes, dan zou het even weinig waarschijnlijk genoemd kunnen worden dat eene pachtersdochter er tijd voor vinden kon. Men moet echter een dichter vrijheid laten, uit verspreide trekken een geheel samen te stellen en niet de tafereelen, die waarneming en verbeelding in zijnen geest doen ontstaan, gebruiken als topografische beschrijvingen. Het is een van Petrarca's geliefkoosde woordspelingen, te fantazeeren over de onderscheiden beteekenissen van Laura's naam. Zoo wordt in een sonnetGa naar voetnoot1) Apollo aangeroepen, om den ‘laurierboom’ onder zijne hoede te nemen, die door storm en koude met ondergang bedreigd wordt. Dit is eene zinspeling op de fabel van Daphne, die door den god der dichtkunst achtervolgd, op haar hulpgeschrei veranderd werd in den, sedert aan Apollo gewijden, laurierboom. Alle uitleggers houden het er voor dat Laura, toen dit sonnet gemaakt werd, ongesteld was en de dichter zijn beschermgod aanroept om haar te genezen. Geeft deze aan de bede gehoor, dan zullen zij het voorwerp van hun beider liefde ‘behouden in het gras zien legeren en met haar armen zichzelf schaduw geven.’ Dit kon niet te Avignon, zegt Mills, want dáár was boom noch struik. ’Fluks springt hij over naar een Madrigal, waar de dichter eene ‘reizigster’ volgt over ‘groen gras’.Ga naar voetnoot2) Zulk gras groeide bij het huis te Pieverde. Het Madrigal geeft echter, naar Leopardi in zijne in 1839 bezorgde uitgaaf der Rime aanteekent, eene allegorische voorstelling van de ‘reis’ door het leven en van de dwaalwegen ‘door veld en bosch’, op welke de liefde den dichter voert. Avignon, van 1309 tot 1377 de zetel der pausen, is door Petrarca met vlammende verontwaardiging gebrandmerkt als een zetel van zedenbederf, kuiperij en andere ondeugden. Hij hield de stad voor onwaardig, zijne reine geliefde onder hare burgeressen te tellen. De schimp, waarmede hij enkele | |
[pagina 289]
| |
malen op Laura's woonplaats zinspeelt, vindt daarin eene natuurlijke verklaring. Voor den Engelschen tekstverklaarder heeft dit alles echter betrekking op de ‘schamele hofstede’, waar het bekoorlijke boerenmeisje, te midden eener haar onwaardige omgeving, leefde. Wanneer de dichter dan ook, in een zijner heerlijkste minnezangenGa naar voetnoot1), uitroept: ‘Hoe dikwijls heb ik tot mijzelf gezegd... deze is voorwaar in 't paradijs geboren,’ laat zijn uitlegger daarop de nuchtere aanteekening volgen: ‘het is niet aan te nemen, dat paradise door Petrarca gebruikt zou worden als eene beschrijving (description) van Avignon, welke stad hij meermalen beschrijft in uitdrukkingen van grenzenlooze verachting.’Ga naar voetnoot2) Te moeilijker is het te begrijpen, dat de eene dichter den anderen zóó belemmeren wil in zijne woordenkeus, wanneer wij zien dat de heer Mills de aangehaalde woorden even dichterlijk als nauwkeurig aldus vertaalt: ‘How many times I said... God's truth, but she was born in paradise.’ Het heeft er echter iets van alsof de schrijver er op gerekend heeft dat niemand zich de moeite geven zou, om de in het polemische gedeelte van zijn boek opgegeven bewijsplaatsen te vergelijken. Wij zullen deze vergelijking niet tot het einde toe voortzetten, maar alleen over Laura's ziekte en dood nog het een en ander zeggen. Dat zij den 6en April 1348 des morgens vroeg ontslapen is, op denzelfden dag en hetzelfde uur waarin hij haar eenentwintig jaar geleden het eerst gezien had, heeft Petrarca - gezwegen van de betwiste aanteekening in het Virgiliusexemplaar - medegedeeld in een sonnet, dat hij tot de stiptheid van een proces-verbaal dwong.Ga naar voetnoot3) In die maand woedde de pest vreeselijk te Avignon en het ligt voor de hand, te vermoeden dat zij door dien geesel der middeleeuwen geveld is. De dichter werd ruim eene maand later te Padua door een brief van een vriend van haar dood onderricht. Over den aard harer ziekte of over bijzonderheden van haar sterfbed laat hij zich nergens uit. Hij spreekt er alleen | |
[pagina 290]
| |
over in algemeene bewoordingen, die op elk overlijden van toepassing kunnen zijn. Het is de vraag of hem daaromtrent iets gemeld is. Dat de geliefde in den nacht na haar dood hem in den droom haar heengaan gemeld zou hebben, kan evenals het voorgevoel, dat hij had toen hij haar vóór zijn vertrek uit Avignon het laatst ontmoette, met evenveel reden aan zijne dwepende verbeelding toegeschreven, als letterlijk opgevat worden. In zijn stelsel moest de heer Mills echter ook dit gedeelte der liefde-geschiedenis in een nieuw licht plaatsen. Getrouw aan zijne meening, dat het geoorloofd is in dichterlijke beelden en ontboezemingen rechtstreeksche aanwijzingen te zoeken, poogt hij uit de gedichten eene ‘ziektegeschiedenis’ op te stellen. Hij somt eerst kortelijk de verschijnselen op, welke zich bij pestaanvallen gewoonlijk vertoonden: doodelijke afloop binnen uiterlijk drie dagen; harde koorts; misvorming van huid en gelaatskleur; besmettelijkheid, waardoor een algemeene angst ontstond en de aangetasten onbarmhartig aan hun lot overgelaten werden. Het gebeurde dat vrouwen van hoogen rang, bij gebrek aan andere verzorging, uit winstbejag verpleegd werden door mannen van den minsten stand en lang nog naderhand, leed hierdoor het gevoel van betamelijkheid schade. De oude gewoonte van vriendinnen, om in een sterfhuis bijeen te komen, hield op gedurende het heerschen van de kwaal en werd eerst daarna hervat. (Mills, bl. 39.) In eene Ode wordt Laura's leven, lijden en sterven in eene reeks allegorieën aanschouwelijk voorgesteld. De eerste is die van twee jachthonden - naar Leopardi's uitlegging de dag en de nacht - die hunne tanden slaan in hunne prooi, zóó dat zij, ‘in weinig tijds haar naar het graf voeren.’Ga naar voetnoot1) Uit dezen regel leidt Mills af, dat ‘de ziekte Laura langzamerhand vermeesterde’ (was a matter of gradual approach). In den Triomfzang van den Dood houdt Laura haar intocht in zaliger gewesten; begeleid door verheerlijkte vrouwen, die, als zij, de liefde en de verleidingen der wereld overwonnen hebben, ‘schitterende sterren gelijk, met eene zon in haar midden, die ze alle schooner doet lijken, zonder | |
[pagina 291]
| |
er eene te verduisteren.’Ga naar voetnoot1) Zij ontmoeten op haren weg den Dood, in de gedaante eener vrouw, die Laura heeft heen doen gaan ‘zonder vrees, zonder eenige smart.’Ga naar voetnoot2) Haar sterven was ‘als het kwijnen eener afgeknotte bloem’.Ga naar voetnoot3) Het leven lijkt haar ‘schier bitter, vergeleken bij (haar) kalmen, zachten dood, die zeldzaam is onder de stervelingen.’Ga naar voetnoot4) In een sonnet, waarin tegelijk zijn beschermer, kardinaal Stefano Colonna en Laura herdacht worden, zucht Petrarca: ‘Ach, hoe verliest ons leven, schoon als het is, in één ochtend wat het met moeite in lange jaren verkregen heeft.’Ga naar voetnoot5) En in den straks genoemden Triomfzang, van Laura's ziekte: ‘hoe zal het anderen gaan, wanneer, als bij deze, gloeihitte en ijskoude elkaar afwisselen, zóó dat haar uiterlijk vele malen veranderde.’Ga naar voetnoot6) In deze laatste regels leest Mills: ‘er waren, gedurende eenige nachten, verschijnselen van koorts’. Al de andere bewijsplaatsen moeten dienen om duidelijk te maken, dat Laura's lijden niet met het ziektebeeld der pest overeenstemde. Petrarca's treurzangen behooren tot het meest aangrijpende, wat de dichtkunst heeft gewrocht. Niet in bevalligheid, maar in meesleepend gevoel, overtreffen zij de gedichten bij Laura's leven. Dit schijnen niet de in kunstvorm gerangschikte woorden van een middeleeuwschen minnezanger, bevangen in ons vreemd geworden idealen en gedachten; het zijn de smartkreten van een lijdend mensch, die nagezegd zullen worden zoo lang er menschen lijden. Daarom ergert het ons, wanneer er uit dezen rouw-cyclus een paar woorden hier, een regel ginds, een volzin elders bijeengeraapt worden, om te kunnen komen tot deze drieste uitspraak: ‘naar onze gewoonte moeten wij onze feiten staven met Petrarca's gezag. Zijn verhaal (account) is volstrekt in tegenspraak met de leer (theory), dat Laura aan de pest gestorven is.’ Wat haar ziekte wél is geweest, heeft de naarstige speurder ontdekt op eene plaats, waar niemand het zoeken zou. In | |
[pagina 292]
| |
eene boven reeds genoemde Ode wordt als tweede allegorie gebruikt een schip. Het tuig is van zijde, het zeil van goud, de romp uit ivoor en ebbenhout gebouwd, de lading uit kostbare stoffen samengesteld. De zee is kalm, de hemel wolkeloos. Op eens komt ‘een storm uit het Oosten lucht en baren zóó beroeren, dat het schip op eene rots stoot, in weinig oogenblikken zinkt en de onvergelijkelijke schat verzwolgen wordt, ’Ga naar voetnoot1) Uit dit vizioen eener over-rijke verbeelding stelt Mills iets samen, dat in de gemengde berichten van een nieuwsblad eene plaats zou kunnen krijgen. ‘In Standomi wordt melding gemaakt van ontzettende stormen, welke in dien tijd Europa teisterden. Een daarvan was zonder twijfel de oorzaak van den dood. Kortom: een reeds verzwakt gestel bezweek door plotseling kou-vatten.’ Nog eenmaal - nu voor 't laatst - willen wij dezen tekstverklaarder aan 't werk zien, waar hij de plaats gaat zoeken, die Laura's stoffelijk overblijfsel rust gegeven heeft. Ook hier heeft hij eene vondst gedaan, die hij toetsen wil aan alles wat Petrarca in de Rime over het graf der geliefde gezegd heeft. ‘De lijst is, zegt hij, kort; zij mag in haar geheel gegeven worden.’ Volgens de aanteekening in het Virgilius-exemplaar, zou zij begraven zijn in de Minorietenkerk te Avignon en De Sade verhaalt dat er boven dit familiegraf ‘een sierlijk monument’ verrezen is. Nu is het niet noodig een groot dichter te zijn, om in een praalgraf een treurig beeld te zien van het leven, welks vergankelijk hulsel daaronder verborgen ligt. Is het geoorloofd, in één adem met Petrarca - bien étonnés de se trouver ensemble - onzen Tollens te noemen, dan zag deze in een ‘hoog en schitterend grafgewelf’ niets dan ‘een spotprent’, die de trotschheid ‘op haarzelf deed rijzen’ en rillen wij met hem onder de hol- en huiverigheid van ‘'t hoog en heerlijk knekelhuis.’Ga naar voetnoot2) Er zou dus niets verwonderlijks in zijn, ook indien de tombe in Petrarca's tijd reeds verrezen was, wat niemand weet, als wij den dichter hooren klagen: | |
[pagina 293]
| |
‘onder enkele steenen verborg mijn Zon haar licht’;Ga naar voetnoot1) elders: ‘in eene kleine groeve heeft de dood mijn licht gebluscht’;Ga naar voetnoot2) op eene derde plaats: ‘een weinig aarde bedekt mijn geluk’;Ga naar voetnoot3) of als hij haar vraagt, hem uit den hemel te antwoorden, ‘ofschoon haar stoffelijk hulsel in eene duistere en geringe plek verborgen ligt.’Ga naar voetnoot4) Dezé vier plaatsen, gevoegd bij een paar twijfelachtige Latijnsche citaten, geven den heer Mills ‘redelijke zekerheid’, dat Laura begraven werd op het kerkhof eener kapel, ‘tegenover de armoedige hofstede der 14e eeuw’ waar zij woonde, op eene plek waar later zóóvele doodsbeenderen gevonden zijn, dat men den weg, die er langs loopt, ‘le chemin des morts’ genoemd heeft. Het is genoeg; misschien reeds te veel voor het geduld van den lezer. Wij hebben het ijdele willen aantoonen eener poging om in Petrarca's gedichten de ontsluiering van zijn geheim te zoeken en wij waren verplicht, wilden wij niet van oppervlakkigheid beschuldigd kunnen worden, onze meening door bijzonderheden te staven. Petrarca heeft alle papieren, die eene duidelijke aanwijzing konden geven, vernietigd en tegenover tijdgenooten zich over Laura nooit onomwonden uitgelaten. Een aantal verzen, die de nakomelingschap misschien op den weg hadden kunnen brengen, heeft hij aan het vuur prijs gegeven en in de overschietende wordt de lezer met opzet op een dwaalspoor geleid of van wegwijzers verstoken gelaten. Daarin langer met onbescheiden hand te woelen, ware beter nagelaten. Het is er echter verre vandaan, dat nu de burgemeestersvrouw met hare elf kinderen meer waarschijnlijk is geworden. Het best is, te erkennen dat wij er niets van weten. Van den heer Mills mogen wij niet afscheid nemen zonder te getuigen, dat hij in het tweede gedeelte van zijn boek eene op vele plaatsen bewonderenswaardige vertaling heeft gegeven van eenige van Petrarca's schoonste verzen, gevat in de lijst eener bevallige fictie. Het kneedbare Engelsch toont zich ook hier meer geschikt om, met vaak woordelijke getrouwheid, de onnavolgbare klankschoonheid van het Itali- | |
[pagina 294]
| |
aansch nabij te komen, dan het stuggere Duitsch, of de aan strenge regels gebonden Fransche verskunst. | |
II.Anders dan de Engelsche tekstverklaarder, wien het er om te doen was, Petrarca's hartstocht te plaatsen in het smettelooze licht eener liefde voor eene reine maagd, hebben beoefenaars der letterkundige wetenschap in den laatsten tijd hun best gedaan om hem op ontrouw aan zijne eenige, voor de wereld beleden liefde te betrappen. Ook deze toeleg was niet nieuw. Geen schrijver is misschien meer dan Petrarca het voorwerp geweest van kwaadwillige uitlegging en zoo van iemand, dan geldt van hem de bekende bewering, dat drie regels schrift genoeg zijn om een verdachte schuldig te verklaren. Drie Petrarca-specialiteiten van onzen tijd, de Italiaansche hoogleeraren Mestica, Cesareo en Volpi, hebben gepoogd door nieuwe redeneering de oude beschuldiging waar te maken, dat de vereerder van Laura zijn leven lang een nalooper van de vrouwen, eigenlijk een meisjesgek, geweest is. Deze bewering is weerlegd met eene warmte, die ons overtuigd zou hebben, zelfs al ware de bewijsvoering niet zoo klemmend, het aangevoerde materiaal niet zoo overstelpend geweest,Ga naar voetnoot1) Want voor het opsporen van den zin van een dichtwerk, zijn toch ten slotte scherpe ontleding en eene vernuftige uitlegkunst niet de eenige vereischten. Het wil ons voorkomen, dat bij het verrichten van anatomische kunstbewerkingen op het skelet van een sedert vele eeuwen dooden mensch, eenige piëteit geen overdaad is. Men zou zich van sommige aantijgingen en gevolgtrekkingen kunnen laten terughouden door de overweging, dat er achter de woorden, welke men bezig is te ontrafelen, eenmaal eene ziel gewoond heeft die men nu nog beleedigen kan. Aan een dichter mag althans het recht niet betwist worden, dat aan den ergsten boosdoener gelaten wordt, van voor onschuldig gehouden te worden zoo lang zijne schuld niet te bewijzen is. Het is ons doel niet, de polemiek tusschen E. Sicardi en | |
[pagina 295]
| |
zijne tegenpartij in bijzonderheden te ontleden. Eén voorbeeld is genoeg, om te doen zien, dat de toeleg om uit dichterlijke ontboezemingen kwade vermoedens afteleiden, mislukt wanneer men de gedachten in haar natuurlijk verband houdt en niet van achterdocht uitgaat. Eene korte herinnering aan den inhoud van Petrarca's dichtwerk moet voorafgaan. De Canzoniere - het woord duidt zoowel den liederenbundel als, bij de oude schrijvers, den zanger aan - is het eenendertig jaren bijgehouden dagboek eener ongelukkige liefde. Het onderwerp is dus altijd hetzelfde en de inhoud eentonig, indien men niet behagen schept in het volgen eener zielsgeschiedenis en indien niet het schitteren van het licht der poëzie op dezen in vele facetten geslepen diamant telkens opnieuw een lust is voor onze oogen. Gelijk in ieder dagverhaal, getuigt de geest op de eene bladzijde minder zuiver en edel dan op de andere. De denkwijs, de beelden, de vormen, de taal zijn die van een Italiaansch dichter der 14e eeuw, tijdgenoot en navolger van troubadours en trouvères, wiens hoofd vol is met herinneringen aan de Latijnsche klassieken, welke hij, waar het maar kan, te pas brengt. De tekst is bewaard in handschriften, misschien voor een deel van Petrarca's hand en voor het overige van kopiïsten, maar die in beide gevallen veel onzeker laten en nog steeds tot voorstellen ter verbetering aanleiding geven. Langen tijd na Laura's dood, toen alle liefdesgedachten bij hem tot zwijgen waren gebracht, heeft de dichter zijne minnezangen geschift, een groot deel er van vernietigd en de overschietende gerangschikt in de volgorde, waarin ze tot ons gekomen zijn. Aan hun hoofd plaatste hij een sonnet, waarin hij voor deze getuigenissen van ‘de eerste dwaling zijner jeugd’ het medelijden inroept van allen, ‘die bij ervaring weten wat liefde is.’ De roem, dien zijne overal verspreide verzen hem gegeven hebben, de vermaardheid, welke hij er door verkregen heeft - ‘levende op de tong van heel het volk’ - zijn redenen van schaamte voor hem geworden, sedert hij heeft leeren inzien ‘dat wat der wereld behaagt, een korte droom is.’ Aldus met ootmoed ingeleid, wordt de reeks geopend door twee sonnetten, die eene en dezelfde gebeurtenis tot onder- | |
[pagina 296]
| |
werp hebben. In het eerste wordt te verstaan gegeven dat de liefde, na den 23-jarigen jongeling, in eene omgeving vol verleiding, meermalen te vergeefs lagen te hebben gelegd, een zwak oogenblik gebruikt heeft om hem tot haar slaaf te maken. In het volgende worden de bijzonderheden dezer verrassing nauwkeurig aangeduid. Met dezelfde stiptheid, waarmede wij gezien hebben dat Laura's dood geboekstaafd werd, vinden wij in een veel later volgend sonnet den dag hunner eerste ontmoeting vastgesteld,Ga naar voetnoot1) Het was de sterfdag van den Verlosser, niet Goede Vrijdag, want deze viel in 1327 niet op den 6en April, maar Maandag vóór Paschen, naar de Joodsche tijdrekening de dag der Kruisiging. Tusschen dien rouwdag der Christenheid en de gebeurtenis, die voor zijn leven beslissend zou zijn, legt Petrarca's dwepende verbeelding, in het tweede der straks genoemde sonnetten, een innigen band. ‘Toen de stralen der zon verbleekten uit erbarming voor het lijden van haar Schepper, raakte ik gevangen.’ Omdat in dien stond zijne gedachten geheel vervuld waren van het besef zijner zonden, was hij ongewapend tegen de macht der liefde en drongen de pijlen uit Laura's oogen in zijn ongepantserd hart. ‘Niet eervol lijkt het mij voor de liefde,’ zegt hij, ‘in dien staat mij verwond te hebben.’ Het lijden, dat bestemd was hem te louteren door zelfverloochening, nam een aanvang op den dag, toen de menschheid het offer herdacht, dat voor hare verlossing gebracht was en toen de lijder niet vermoeden kon, dat er een aanval op hem gedaan zou worden. Deze mystieke ader loopt door heel het dagboek. Er is waarschijnlijk geen jaar voorbijgegaan, waarin de eerste ontmoeting niet in een vers herdacht werd; van deze gelegenheidsgedichten zijn die op den 11en, den 14en, den 15en, den 16en, den 17en, den 20en en den 31en gedenkdag tot ons gekomenGa naar voetnoot2). De liefde, die de bron was van zijne innigste levensvreugde, maakte hem ontrouw aan zijne priesterlijke roeping; zij deed hem jubelen van blijdschap, maar folterde | |
[pagina 297]
| |
hem door wroeging. ‘Gezegend de dag,’ juicht hij, ‘de maand, het uur, de plek, het schoone land, waar ik door twee schoone oogen gevangen en gebonden werd; gezegend de wonde van mijn hart; gezegend de woorden, de klachten en tranen, waarmede ik de geliefde aanroep; gezegend de zangen, die mij beroemd gemaakt hebben en de gedachten, die zoo alléén van haar afkomstig zijn, dat niets anders er deel aan heeft.’Ga naar voetnoot1) Onmiddellijk volgt op dien juichtoon de smartkreet: ‘Vader in den hemel, geef mij kracht tot een beter leven! Heden ga ik het elfde jaar in, sedert ik gekromd werd onder het wreede juk, dat het zwaarst drukt op hen, die meest deemoedig het dragen. Erbarm U over mijn onwaardig lijden; richt mijne zwervende gedachten op een beter doel; vervul ze met het Kruis, waaraan Gij heden geslagen werdt.’Ga naar voetnoot2) De tegenstrijdige machten houden op hetzelfde oogenblik zijne ziel verdeeld: ‘Ik vlieg hemelwaarts en lig op de aarde; ik haak naar den dood en roep om redding; ik vermeid mij in lijden en lach in tranen.’Ga naar voetnoot3) De samenhang der eerste twee sonnetten is zóó innig, dat ze zonder zinstoring in éénen door te lezen zijn; maar de uitlegkunst heeft gepoogd er eene wig tusschen te drijven. Het tweede was van Laura niet los te maken; het eerste zou echter eene amourette van Petrarca, uit zijn studententijd of uit het eerste jaar van zijn hofleven te Avignon, tot onderwerp hebben. Tusschen de twee, zou een onderscheid in zielstoestand aan te wijzen zijn. Sicardi toont met fijne redeneerkunst het onhoudbare dezer bewering in bijzonderheden aan en zijne slotsom luidt: ‘het zou moeilijk te verklaren, om niet te zeggen vreemd zijn, indien het eerste sonnet in de reeks, waarin Laura verheerlijkt en gevierd wordt, zooals geen andere vrouw ooit gevierd en verheerlijkt is, oorspronkelijk niet op Laura betrekking gehad zou hebben, maar later op haar toepasselijk gemaakt zijn. Welk eene geringschattende veronderstelling is het, van een groot dichter als deze, dat hij op rijpen leeftijd als verlegen geweest zou zijn om goede verzen - hij die er zoovele terzijde gelegd heeft, voor welke geen dichter zich schamen zou - en niet | |
[pagina 298]
| |
afstand zou hebben kunnen doen van een versje uit zijne eerste jeugd, dat juist om deze reden hem minder dan middelmatig moest voorkomen. Hoe kan men hem in staat achten tot eene heiligschennis, als het geweest zou zijn, wanneer hij als inleiding tot het gedicht, waarin hij verhalen ging op welk een plechtig oogenblik de liefde zich van hem meester had gemaakt, daar een ander aan gehaakt had, waarin gesproken werd van een minnehandel uit zijn knapentijd, met eene vrouw van wie niemand ooit gehoord heeft.’ Men heeft het bestaan van Laura niet kunnen loochenen. Het geheele dichtwerk trilt van haar warm leven. Maar, zegt Sicardi, aan wiens geestdriftig pleidooi wij nog één stuk willen ontleenen, een gevoel, half van medelijden, half van verontwaardiging maakt zich van mij meester, wanneer ik zoovele heele en halve geleerden zie, die in den Canzoniere niet ontdekt hebben welk een lange strijd er gevoerd is, zoowel in de groote en edele ziel van Petrarca als in die van Laura. Zij hebben zoo goed als niets begrepen van dit dichtwerk, welks hooge waarde hierin gelegen is, dat het den wisselenden, diepen, zuiveren weerklank hooren laat van eene echte liefdes-tragedie. Niets van de worsteling tusschen den man, die blaakte van hartstocht voor het leven, voor Laura, voor den roem, en den geloovige, die alles zou willen opofferen aan een bovenmenschelijk, onbereikbaar ideaal. Het is eene groote dwaling, eene opzettelijke beleediging van zijne nagedachtenis, te meenen, dat hij in zijne geschriften zich aanstelt als een volleerde huichelaar, er op uit om de nakomelingschap op een dwaalspoor te brengen. Met zulke kunstgrepen heeft Petrarca zich nooit afgegeven. Hij was een groote geest; van al onze schrijvers misschien degeen, die het meest oprecht de golvende bewegingen zijner edele en lijdende ziel, ook de meest vluchtige, heeft opgeteekend, met het eenige doel zichzelf, zooals hij was, met de grootste eerlijkheid te doen kennen. Zijne gedichten dragen zóózeer het karakter van waarheid, dat alleen om deze reden de geschiedenis zijner liefde, eentonig en persoonlijk als zij is, allen zal blijven ontroeren, die niet, tot hun ongeluk, door critisch of letterkundig vooroordeel bevangen zijn. Dáárin bestaat zijne grootheid en het is moeilijk te begrijpen hoe sommigen er behagen in kunnen scheppen, hem op de kaak te stellen | |
[pagina 299]
| |
als een wellusteling en een woordenkramer, die het midden houdt tusschen den roekeloozen Don Juan en den sluwen Tartuffe.Ga naar voetnoot1) Evenmin was Petrarca echter een zwakkeling. Het weeklagen in zijn dagboek mag ons niet blind maken voor de waarheid, dat hij als een man gestreden heeft tegen eenen hartstocht, die hem te machtig was. Hij zocht, hij schiep zich afleiding. Hij was een van de reislustigste menschen, die ooit geleefd hebben. Van Avignon naar den voet der Pyreneeën, waar zijn vriend, de bisschop van Lombes, hem gaarne tot gast had; naar Parijs, door België en Duitschland; naar Napels en Rome; gezant bij den Duitschen keizer, den Doge van Venetië en andere Italiaansche vorsten, die hem aan hun hof zochten te houden; door de Romeinsche burgerij waarschijnlijk naar den paus afgevaardigd; metterwoon gevestigd te Padua, te Verona, te Milaan, te Parma; zijn huis in de pausenstad afwisselend met de kluizenaarshut in de vallei van Vaucluze; te paard op alle wegen; niet opziende tegen reizen over zee, met welk element hij nimmer vertrouwd raakte. Weinig jaren vóór zijn dood, gereed tot een laatsten tocht naar Rome, kwam hij eerst te Arquà tot rust. Verraadt deze ongedurigheid de onrust, die hem voortzweept, zelf zegt hij dat de behoefte, om Laura te ontvluchten, hem nu in de eenzaamheid, straks onder de menschen, telkens in verandering van plaats uitkomst doet zoeken. De liefde heeft hem ‘naar eenzame landstreken gevoerd; wilde dieren en struikroovers doen trotseeren; door dichte wouden en onbeschaafde volken, ruw van zeden, geleid; alle bezwaren, die het reizen vergezellen, doen ondervinden; over bergen en dalen, door moerassen, zeeën en rivieren, in onherbergzame klimaten, onder dagelijksche gevaren en vermoeienissen.’Ga naar voetnoot2) Den heiligen Augustinus, die hem vermaant Avignon voorgoed den rug toe te keeren, antwoordt hij: ‘wat baat het mij, als ik mijne kwaal steeds met mij draag?’ Wie bekend is met obsessie-verschijnselen, herkent deze geesteskwaal bij Petrarca. Hij bevindt zich voor het eerst te Rome, het oord zijner vurige wenschen. In deze stad, hem | |
[pagina 300]
| |
driewerf dierbaar, als de verlaten hoofdzetel der Christenheid, als de bestemde hoofdstad van zijn vaderland, als het brandpunt der antieke beschaving, gelooft hij den zekeren weg gevonden te hebben tot aardsche tevredenheid en tot zijn hemelsche bestemming, maar de begeerte om Laura weer te zien drijft hem verder.Ga naar voetnoot1) De zeeën en bergen die tusschen hen liggen, verwenscht hij.Ga naar voetnoot2) In een storm op zee - de plaats wordt nauwkeurig bepaald: tusschen de Toskaansche kust en de eilanden Elba en Giglio - komen er liefdesgedachten over hem, hij begrijpt niet van waar.Ga naar voetnoot3) Overal herhaalt zich deze kwelling: ‘ik dacht dat ik mijne vrijheid terug had; dáár verschijnt weer de verrader, onder zóó misleidende vormen, dat een wijzer dan ik er door bedrogen zou worden.’Ga naar voetnoot4) Een laurierboom, dien hij aan het Toskaansche strand ziet, doet zijne gedachten zóó naar Laura afdwalen, dat hij in een beek terechtkomt en tusschen bergen en bosschen, in de eenzaamheid, zich voor zichzelf schaamt,Ga naar voetnoot5) Op reis uit Duitschland naar Avignon, in 't Ardennerwoud, waar het van roovers wemelt en door zwervende krijgsbenden in oorlogstijd nog onveiliger gemaakt wordt, rijdt de dichter onverzeld en zonder vrees, alleen denkend - ‘o, mijn onwijze gedachten!’ - aan het wederzien. Beuken en dennen nemen in zijn oog vrouwelijke gedaanten aan; bladgeritsel, vogelgezang, beekgeklater doen hem Laura's stem hooren. ‘Nooit had nog het zwijgen, de eenzame woestheid van het woud mij zoo behaagd’.Ga naar voetnoot6) Meer afleiding dan in het veranderen van omgeving, vond hij echter in zichzelf. Roemzucht en arbeidslust betwistten aan de liefde de eerste plaats in zijne ziel. De begeerte om onder zijne tijdgenooten een grooten naam te hebben en bij de nakomelingschap eene plaats in te nemen, gelijk aan die van de groote denkers der oudheid, zou hij later zich verwijten als een ander offer aan de ijdelheid. Zij vond voedsel in de gedachte, dat hij, tegelijk met zichzelf, Laura onsterfelijk zou maken. | |
[pagina 301]
| |
Hieruit ontstond het nooit eindigende woordenspel met den naam Laura, met den laurierboom, met Daphne, de uitverkorene van Apollo, met den lauwerkrans, vurig begeerd en den dichter in 1341 op het kapitool te Rome op de slapen gedrukt. In dit spel van vernuft werd nog weer l'aura, de lucht, die Laura inademt, de wind, die met haar gouden lokken speelt, gemengd. De dichter raakt in deze maskerade dikwijls verward; de onderscheiden vormen, waarin het vergankelijk hulsel en de onsterfelijke geest der geliefde zich aan zijne verbeelding vertoonen, vloeien tot onherkenbaar wordens toe ineen. Dit woord- en klankgeknutsel sluit echter oprechtheid niet uit. Zoo is het ook met de gelegenheidsverzen, die de dagelijksche voorvallen in het liefdeleven doen ontstaan, in welke de bekoorlijkheid der uitdrukking vaak doet vergeten wat er kinderachtigs is in de gedachte. Is Laura ziek, haar minnaar kan niet rusten; heeft zij verdriet, het wordt door hem gedeeld. Het kapen en teruggeven van een verloren handschoen; Laura's spiegel; de hand en de sluier, achter welke zij haar gelaat verbergt voor de vurige blikken van haar aanbidder; de beek, in welke zij baadt; het lommer, waaronder zij schuilt; de zonneschijn, waarin haar gestalte zich teekent op het gras en een oogenblik ineenvloeit met die van ha ar geduldigen volger: het vindt alles in het dagverhaal eene plaats. Leidde dit alles nu nooit tot iets? Bleef Laura geheel onverschillig voor den beroemdsten man van haar tijd, die door zijn knap uiterlijk en zijn rijken geest elke vrouw voor zich innam? Een rechtstreeksch antwoord op deze vraag vinden wij slechts op ééne plaats, waar verhaald wordt dat Petrarca, niet lang na hun eerste ontmoeting, de geliefde gunstig gestemd wanende, haar genaderd was, maar afgewezen met de harde woorden: ‘ik ben niet die, waar gij mij misschien voor houdt,Ga naar voetnoot1) Dat zij hem op een afstand hield en door woord noch teeken ooit voedsel gaf aan de zinnelijke begeerte, waarmede hij tot haar opzagGa naar voetnoot2), is de doorgaande inhoud van het liefde-dagboek en de noodzakelijke voorwaarde voor eenen hartstocht, die zich oplossen zou in zelfverloochening. Toch | |
[pagina 302]
| |
volgt uit enkele uitdrukkingen, dat niet alle aanmoediging hem onthouden werd. In eene samenspraak met zijne ziel, vraagt hij of zij nimmer rust zal vinden en krijgt hij tot antwoord, dat ‘aan Laura's oogen hun lijden niet behaagt,’ maar dat ‘een ongelukkige aan hoop niet licht durft gelooven.’Ga naar voetnoot1) Elders wordt het lot beklaagd van alle slachtoffers der min en van Laura gezegd: ‘mijne vijandin zelfs, die zoo sterk was, zag ik in haar hart gewond.’Ga naar voetnoot2) Uit een onder zijne nagelaten papieren gevonden sonnet van zijn vriend Sennuccio del Bene, het eenige getuigenis, dat van een derde omtrent hunne liefde tot ons gekomen is, weten wij dat Laura, wanneer hij afwezig was, aan hun beider vertrouweling niet verbergen kon dat zij naar hem verlangde, al moest dit voor de wereld een geheim blijven.Ga naar voetnoot3) Na Laura's dood kon de dichter, zonder aan zondige gedachten voedsel te geven, vrijelijk de zielsgemeenschap verheerlijken, die bij haar leven bestaan had en die uit de gewesten der zaligen, waarheen zij hem was voorgegaan, levendig gehouden werd. In droomen en mijmeringen keert zij tot hem terug, ‘met de oude genegenheid, nu die eener moeder, dan die eener geliefde.’Ga naar voetnoot4) Den nacht na haar overlijden is zij hem verschenen, met den glimlach op de lippen, ‘die gewoon was te lichten over zijne drukkende gedachten.’ Op zijne vraag, of nooit de behoefte bij haar was opgekomen om, zonder van hare hoogheid af te dalen, ontfermen te toon en met zijn lijden, antwoordt zij: ‘mijn hart was nooit vreemd en zal nimmer vreemd worden aan het uwe; maar ik temperde uw vuur, omdat dit de eenige weg was om onzen maagdelijken naam rein te houden. Gij zaagt mijn uiterlijk, niet mijn binnenste. Duizendmaal sprak mijn gelaat van toorn, terwijl liefde gloeide in mijn hart, maar mijn wil werd nimmer meester over de rede.’Ga naar voetnoot5) De Rede! Er is iets ontnuchterends in het optreden dezer koele leidsvrouw. Wij mogen echter niet vergeten, dat er dertig jaren verliepen tusschen de eerste klanken dezer liefdes- | |
[pagina 303]
| |
hymne en haar slot-akkoorden, terwijl de Trionfi, aan welke deze laatste regels ontleend werden, nog weer van later dagteekening en een werk van Petrarca's grijsheid zijn. Indien er iets in den Canzonière duidelijk gemaakt wordt, dan is het de richting, welke de liefde aan zijn zielsleven gegeven heeft. De dichter heeft, teneinde deze overal verspreide aanduiding uog eens overtuigend saam te vatten, een zeer bijzonderen vorm gekozen. Hij laat in een zijner laatste gedichten zichzelf als klager en Amor als aangeklaagde voor den rechterstoel der rede - of van eenige andere heidensche of christelijke scheidsvrouw - verschijnen,Ga naar voetnoot1) Het pleidooi der beide partijen omvat het geheele leven van den zanger. Hij verhaalt hoe hij, als onervaren jongeling, door den ander in zijn rijk gelokt en tot zijn slaaf gemaakt is; hoeveel lijden hij heeft moeten verduren; tot welk zwoegen hij gedoemd werd, tegen een nietswaardig loon. Amor antwoordt barsch en uit de hoogte. ‘Deze was,’ zegt hij, ‘in zijne vroege jeugd overgegeven aan de kunst van woorden te verkoopen, anders gezegd leugenen’ Hiermede wordt gedoeld op de rechtsstudie, welke, naar het plan van Petrarca's vader, den zoon tot eer en rijkdom had moeten voeren, als pleitbezorger en zaakwaarnemer aan het pauselijke hof, of in dienst van een der kardinaals. Francesco heeft deze studie ook ten einde gebracht en enkele malen gepleit, maar deze wetenschap boeide hem niet en het beroep stond hem tegen. Spoedig liet hij het varen voor den geestelijken stand, die hem gelegenheid liet voor zijn werk als dichter engeleerde. ‘Langs dien weg,’ gaat de god der liefde voort, ‘zou hij misschien een hof-praatjesmaker, een man als een ander geworden zijn. Ik ben het, die hem uit deze vernedering verlost heb, tegen zijn wil, want de mensch begrijpt dikwijls zijn heil niet. Ik heb hem van alle lage begeerten afkeerig gemaakt en hem tot eenen roem verheven, dien hij zonder mij nooit bereikt zou hebben. Indien onder de edelste vernuften zijn naam glanst, indien tot in verre oorden zijn liederen verzameld en gezongen worden, is het mijn werk.’ Hier moge eene opmerking hare plaats vinden over de vermaardheid, welke Petrarca door zijne liefdeverzen verwierf. | |
[pagina 304]
| |
Zij heeft niets gemeen met den roem, dien zijn werk als grondlegger der Latijnsche renaissance-litteratuur hem bezorgde en door welken hij tot eene royauté littéraire opklom, te vergelijken met die van Voltaire of Goethe. Er is voor ons, die ons het leven moeilijk voor kunnen stellen zonder druk- en dagbladpers, iets onbegrijpelijks in de snelle en algemeene verspreiding van Petrarca's verzen. Zij werden gezegd en gezongen in en buiten Italië, waar maar hun taal verstaan werd. Een regel uit een der sonnetten werd door koning Renatus van Napels, na het overlijden zijner gemalin Isabella van Lotharingen, tot lijfspreuk genomenGa naar voetnoot1). Het moet zijn, dat de dichter zijne liefdezangen niet alleen in vriendenkringen voorlas, maar er ook mild mede was tegen rondreizende minnezangers, die ze hem afbedelden. Zulke heeren, heeft hij ergens verhaald, zag hij soms na eenigen tijd terug, welgedaan en goed in de kleeren gekomen door de giften, welke zijne verzen hun bezorgd hadden. Hierdoor worden ook de bedekte termen, waarmede hij Laura aanduidde, zij moge eene getrouwde vrouw of eene jongedochter geweest zijn, volkomen verklaarbaar. Wij keeren tot het pleidooi van Amor terug. ‘Toch is’, herneemt de god, ‘deze roem niet het hoogste, waarvoor hij mij te danken heeft. Ik heb hem vleugelen gegeven om naar den hemel te stijgen. Ik heb hem tot vazal gemaakt van eene dame, wier gelijke nimmermeer op het ondermaansche gezien zal worden; die hem aan haar gelijk maakte en op hem haar stempel drukte en die hem opgeheven heeft, tot voor het aanschijn van de hooge Oorzaak aller dingen. Dat heeft hij ook in zijne rijmen dikwijls erkend, hij die nu mijn dienst verzaakt en met mij haar, die ik hem als eene zuil voor zijn broos bestaan gegeven heb’. Het geding wordt niet beslecht. De scheidsvrouw zegt dat zij met welgevallen beider betoog gehoord, maar meer tijd noodig heeft om in een zoo ingewikkeld geschil uitspraak te doen. Vóór dat de zitting opgeheven wordt, heeft Amor echter op den smartkreet van den klager: ‘Wel gaaft gij mij die vrouw, maar te vroeg hebt gij mij haar ontnomen!’ | |
[pagina 305]
| |
geantwoord: ‘dat deed niet ik, maar Hij, die haar voor Zich verlangde.’ Zoo eindigt deze karakteristieke voorbode van de renaissance, dit zonderling mengsel van heidensche herinneringen, middeleeuwsche voorstellingen en christelijke verwachtingen, in berusting. Dat is ook het slotwoord van den Canzonière. De laatste bladzijde van het liefde-dagboek is eene hymme aan de Heilige Maagd. Al zijn doorgestaan liefdeleed legt de dichter aan de voeten van Haar, die de afdwalingen zijner ziel kent, doch wier ontferming grenzeloos is als hare liefde. Deze lofzang wordt door allen, die met dit soort van godsdienstige ontboezemingen gemeenzaam zijn, hoog geprezen. Op ons maakt de hymne, door de volmaakte overeenstemming tusschen de klanken, waarmede hier de hemelkoningin aangeroepen wordt en die, waarmede wij haar aardsch evenbeeld in zoovele liederen hebben hooren bezingen, geen bijzonderen indruk. Lang na het sluiten van zijn dagboek, komt echter het getuigenis van zijne onvergankelijke liefde telkens weer op de lippen van den dichter. De Trionfi vormen een episch gedicht in zes zangen, waarvan wij den inhoud niet zullen ontleden. De laatste regels, geschreven kort vóór dat de dood hem den 18den Juli 1374, één dag vóór zijn 70en verjaardag, te midden zijner boeken verraste, roepen weder de geliefde aan. ‘Voor haar legde Amor zóó lang een strijd mij op, dat mijn hart er nog de teekenen van draagt. Geprezen de steen, die haar schoon gelaat bedekt! Was hij gelukkig, die haar op aarde aanschouwd heeft, wat zal het wezen, haar in den hemel terug te zien!’ Van dit vizioen naar het teere punt, dat wij nog te behandelen hebben, is een stap naar beneden. Wij mogen het echter niet uit den weg gaan. Petrarca heeft aan twee natuurlijke kinderen het leven geschonken. Op zijn 33e jaar, in 1337, werd zijn zoon Giovanni geboren. Uit spaarzame mededeelingen in zijne Latijnsche geschriften is af te leiden, dat de moeder van dit kind eene vrouw geweest kan zijn van geringen stand, misschien eene dienstbare, die nadat de dichter in 1339 van eene buitenlandsche reis teruggekeerd was, zich opnieuw aan hem opdrong en hem vader van eene dochter deed worden. Kort na hare geboorte, vatte hij het voornemen op om zich | |
[pagina 306]
| |
van alle vleeschelijke gemeenschap met vrouwen voortaan te onthouden en in zijn Brief aan de Nakomelingschap verzekert hij, dat hij van zijn veertigste jaar af, ofschoon van een krachtig gestel en aan hevige aanvechtingen onderhevig, deze gelofte niet verbroken heeft. Er is geen reden om hem niet op zijn woord te gelooven. Van zijn zoon heeft hij veel verdriet gehad. Tevergeefs deed hij zijn best den jongen lust tot studie in te boezemen, zoodat hij eindigde met zich te troosten door de gedachte, dat indien er geen geleerde van den knaap te maken was, hij toch een goed mensch zou kunnen worden. Doch ook deze hoop werd teleurgesteld. De jonge man werd door een pauselijk besluit als wettig kind erkend en daarna met een kanonikaat begiftigd voor zijn levensonderhoud; maar hij maakte het door zijn gedrag zoo bont, dat zijn vader ten laatste genoodzaakt was de hand van hem af te trekken. Hij stierf op zijn 24e jaar, door Petrarca beweend, maar, als een voorwerp dat zijne genegenheid niet waardig was, weinig betreurd. De dochter, Francesca, trad te Milaan in het huwelijk met een jongman van goeden huize, Franceschino da Brossano. In dit gezin sleet Petrarca op zijn ouden dag genoegelijke dagen en verkeerde hij met zijne geleerde en voorname vrienden. Een bitter verdriet was het voor hem, zijn jongen kleinzoon en peetekind te moeten verliezen, wien hij door een Latijnsch grafschrift vereeuwigde. Na des dichters dood bracht Boccaccio een bezoek aan het Milaneesch gezin, in liefdevolle herinnering aan den beroemden vader en hing hij in een brief een vriendelijk tafereel op van dit familieleven. Deze bijzonderheden getuigen van maatschappelijke verhoudingen, zoo verschillend van de onze, dat ze ons waarschuwen ze niet naar onzen maatstaf te beoordeelen. In Zuid-Europa bestond in dien tijd metterdaad polygamie. Buitenechtelijke kinderen groeiden in gezinnen van vorsten en edelen op naast die der wettige huisvrouw, kregen dezelfde opvoeding, werden door het vrouwelijke hoofd van het gezin met gelijke zorg verpleegd en traden in het openbaar als leden der familie opGa naar voetnoot1). Dit voorbeeld werd in andere stan- | |
[pagina 307]
| |
den gevolgd. Petrarca's vader, de notaris Petracco, had eene buiten echt geboren dochter. Boccaccio, een koopmanszoon, gold voor een onecht kind, werd er niet minder om aangezien en had, ofschoon ongehuwd, verschillende kinderen. Dante had zoowel in als buiten huwelijk geboren afstammelingen Hetgeen uit zulk een kleinen kring met zekerheid tot onze kennis is gekomen, is beslissend voor den algemeenen staat van zaken. De ongehuwde staat was aan de geestelijkheid in de elfde eeuw door paus Gregorius VII opgelegd en onder veel tegenkanting doorgezet, maar werd eerst in het midden der dertiende eeuw in geheel Europa ingevoerd. Een veelvuldig voorkomend concubinaat ging er mede gepaard. Petrarca's broeder Gherardo, die in een reuk van heiligheid stierf, leefde vóór dat hij in een Benedictijner klooster te Montrieux de verleiding ontvlucht was, met eene bijzit. Er werd in het algemeen geen strijd gezien tusschen de ingetogenheid, welke de zedenwet voorschreef en de kerk tot plicht maakte, en het toegeven aan zinnelijke behoeften. Dichters overschreden deze grens, zonder te beseffen dat zij daardoor aan hun ideaal ontrouw werden. Dit gezichtspunt heeft ook de critiek van onzen tijd aanvaard. ‘De groote woordenstrijd over Dante's liefde voor Beatrix is geëindigd,’ zegt Sicardi, ‘met de eenparige erkentenis, dat wat in de middeleeuwen als liefde verheerlijkt werd, niets te maken had met het bevredigen der zinnen’Ga naar voetnoot1). Koerting schuift de vraag op zijde met de opmerking, dat Petrarca's ‘betrekking tot de vrouw, die de moeder zijner kinderen was, wanneer niet alles ons bedriegt, niet eene zaak van het hart, maar slechts een offer aan de algemeene menschelijke zwakheid was’Ga naar voetnoot2). Brunetière schreef onlangs: ‘er zijn verschillende vormen van liefde, vooral in onze Latijnsche talen, waarin door hetzelfde woord aimer zoowel de lagere aandoeningen van zinnelijkheid als de reinste openbaringen der goddelijke liefde aangeduid worden. De volstrekt reine liefde, welke Petrarca voor Laura de Noves koesterde, heeft hem niet belet eene andere vrouw lief te hebben, die hem ergernis en kinderen gaf’Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 308]
| |
Dit kan ons dus niet in den weg staan, wanneer wij aan het werk van den grooten woordkunstenaar eene plaats in de schatkamer van onzen geest willen geven. Dat is echter niet de eenige bedenking, die wij te onderdrukken hebben. Of Macaulay gelijk gehad heeft, toen hij, onder vele aanmerkingen op Petrarca's sonnetten, een daarvan - een woordgeknutsel op de drie lettergrepen van Laura's naam: Laureta - noemde: ‘de diepste afgrond van opgeschroefdheid, de slechtste proeve van dichtkunst en de akeligste poging tot geestigheid, die er ter wereld ooit gemaakt is,’ dan of het voorzichtiger is nog eenige speling te laten tusschen dit versje en het toppunt van leelijkheid, dat bereikt is geworden in al de misgeboorten op rijm en maat, die in den loop der eeuwen ontstaan zijn, laten wij in het midden. Aan Macaulay, nu wij hem op onzen weg ontmoeten, ontleenen wij liever de meer welwillende opmerking, dat aan Petrarca niet verweten mag worden, wat op rekening zijner leerlingen en navolgers behoort te komen. Dezen hebben ‘alle ooren in Europa en Italië zóó gewend aan het bekende geluid van verliefd strooplikken en weeklagen, dat wij er nauwelijks aan denken, dat dit eenmaal oorspronkelijk is geweest en, ook als wij daarmede rekening houden, het ons nog afgesleten lijkt. Dit is het noodlot geweest van vele der schoonste invallen van onze grootste schrijvers. Het is droevig, eene edele gedachte van trap tot trap te volgen op haar lijdensgang naar de alledaagschheid; haar te zien overgaan, als een kleed, van den grooten man, die haar het eerst droeg, op zijne lakeien en eindelijk op een vogelverschrikker terecht komen. Daaronder heeft Petrarca werkelijk veel te lijden gehad.’Ga naar voetnoot1) Er is dus veel te schiften. Laten wij echter al het gekunstelde, het verouderde, het duistere voor hetgeen het is, dan blijft er een schat van schoonheid over en, zooals gewoonlijk, heeft het meest waardevolle het minst opheldering van noode. In dit opstel is aan eene poging om door metrische of prozavertaling bij benadering een denkbeeld te geven van de gedachte-, vorm- en klankschoonheid van Petrarca's verzen niet gedacht kunnen worden. Met ons parafraseeren werd | |
[pagina 309]
| |
alleen bedoeld, de onmisbare aanduidingen te geven. Een persoonlijk getuigenis is alles waartoe wij in staat zijn. Evenals in de laatste toongedichten van Beethoven de muzikale uitdrukking op sommige plaatsen zóó overtuigend is, dat zij bijna ophoudt overdrachtelijk te zijn, zoo is in vele verzen van den Canzoniere de uiting van vreugd of leed, van verrukking of verslagenheid zóó rechtstreeksch, dat zij in onze ziel de ontroering wekt van eene zelfdoorleefde, in schoonheid opgeloste aandoening. Wie het leven kènt, zal dit ervaren. Wie eenmaal deze hemeltaal in zijn geheugen heeft geplant, zal in oogenblikken van de hoogste verblijding den weerklank in zich voelen trillen van Petrarca's jubel, en onder het nijpen van de grievendste smart niet geheel zonder troost zijn.
H.L.F. Pisuisse. |
|