| |
| |
| |
Verzen.
Voor een doode.
I.
Mijn droomen dolen in een doodentuin,
Rondom een graf, waar de aarde is mul en bruin.
Mijn droeve droomen toeven bij dat graf,
Waar slaapt wie meer mij dan het leven gaf.
O Meer-dan-Moeder! zwijgt die trouwe mond,
Die voor mijn wonden balsem woorden vond?
O Meer-dan-Moeder! zwijgt uw meelij-hart
Dat áltijd bloedde in liefde bij mijn smart?
O Meer-dan-Moeder! wenken nu mij niet
Uw stille handen stelpend mijn verdriet?
O Meer-dan-Moeder! laat bij u mij zijn!
O laat me, als vroeger, in uw kamerkijn!
- ‘O kindje lief! mijn kamertje is zóo kleen,
Er is maar enkel plaats voor mij alleen.’
- O Meer-dan-Moeder! 't is nog nooit gebeurd
Dat gij uw kind verstoot terwijl zij treurt.
| |
| |
Ik zat zóo veilig in den liefdegloed,
Die heel uw kamer benedijdde zoet.
Ik zong zóo veilig in den liefdeschijn,
Die goud doorzonde uw heilig kamerkijn.
Ik las mijn boek en zong mijn liefdelied,
Tot Leven lokte - en ik u verliet.
Maar telkens vloog naar 't verre kamerkijn
Mijn heimwee trouw, dat álmaar dáar wou zijn.
En wát het zocht, dat wist mijn heimwee niet:
Mijn jeugd? - mijn leed? - een langvergeten lied?
Nu weet ik wél - elk weten komt te laat -
Mijn bang verlangen zocht uw zacht gelaat.
In wazig goud van zomerzonnelach,
In zilverlicht van blanken winterdag,
In rozegloed van avondhemel klaar,
In bleeken schemer rond uw zilverhaar.
O zie mij weenen bij uw kamerkijn!
O laat mij binnen! 't leven doet mij pijn.
Uw kamerkijn is groot genoeg voor twee,
Al breng ik ál mijn droeve liedjes mee.
Mijn liedjes droef, die zal ik neuren zacht,
Tot slaap verkalme uw langen doodenacht.
Voor koele rust na heete levenspijn
Zal groot genoeg die kleene kamer zijn.
| |
| |
| |
II.
Ach! als je wist, ach! als je wist
Hoe je arme kind je liefde mist!
Ach! als ik wist, als ík maar wist
Dat ál niet wegzonk mét je kist!
Dat, blij bevrijd uit de arme kooi,
Je ziel nu leeft waar ál is mooi!
Dat je al de lieven, eeuwig trouw,
Al wedervondt in Hemelblauw!
Och! als ik dát maar enkel wist,
Mijn droefste traan waar weggewischt.
Och! als ik dát maar weten kon,
Ik liep te juichen in de zon.
| |
| |
| |
III.
O kon ik leggen in uw moederhanden,
Die wiegde' in slaap mijn onbegrepen weeën,
Een droeven tuil fluweel en rouwpenseeën
En leeljen blank en sombre veilguirlanden!
O reine Handen, reddende uit de zeeën
Van wanhoop wild, naar veilge vredelanden!
O heilge Handen, die daemonen banden
En benedijend langs mijn voorhoofd gleeën!
Nu drukt een zware zerk uw stille handen,
Die bezig weefden blank een web van liefde,
Waarvan de mazen trouw mijn hart omspanden.
't Web kán niet scheuren; 't rekt van 't rooddoorgriefde
Hart tót uw groeve en dekt de donkre wanden
Van de enge kamer, die uw rust geriefde.
| |
| |
| |
IV.
De regen weent zijn langweerhouden tranen,
Die dringen droeve in 't hart van de aarde door.
'k Wil tot uw graf me een weg van tranen banen.
't Is me, elken dag, of ik u weer verloor.
Ik snel tot u, door welke herrefstlanen,
'k Leg aan uw groeve een angstvol luistrend oor.
O trouwe stem, die placht tot hoop te manen,
'k Meen dat ik u, in donker, schreien hoor.
O laat mijn tranen zalven zacht uw wonde!
Ik hoor u weenen en ik weet waarom:
Ik stond niet weenende aan uw stervenssponde,
Ik vond verlaten weer uw heiligdom.
Vergeef uw kind die ónvrijwillge zonde,
Laat me in uw kamer, heet mij wellekom!
| |
| |
| |
V.
Mijn lieve heilge, ik breng u blanke rozen,
Der herfstlijke aarde bleeke stervenslach
En rouwfluweel, het zwartste dat ik zag,
Van dahlias en purpren scabiosen.
En asters, malve als na een najaarsdag,
In d' avondhemel, wolken windgeplozen
En wit, als sneeuw, die op een blankbevrozen
Verlaten kerkhof rein te donzen lag.
Die droeve bloemen, 'k wil er mee omstralen
Den liefdeglimlach van uw trouw gelaat.
O laat mij weenende u mijn wee verhalen,
Al weet ik niet of nog me uw ziel verstaat.
O laat me uw zegen voelen op mij dalen!
'k Ben ál te alleen, zoo mij uw ziel verlaat.
| |
| |
| |
VI.
Mijn hart is zwaar, zóo diep terneergedrukt,
Of 't wicht der wereld op mijn boezem lag.
En 'k weet geen lied van leed en zelfbeklag,
Dat boven treurnis beuren wel gelukt.
Mijn ziel is moe van 't lied van wee! en ach!
En vindt op aard geen schoon dat haar verrukt,
Laat vallen droef de bloemen, die ze er plukt
En blikt naar 't blauw, waar ze eens den Hemel zag.
Op 't verre kerkhof, drukt een zware zerk
Een edel hart, dat rust, voor de eeuwigheid,
Van vroom volbracht deemoedig liefdewerk.
Hoe drukt die zerk mijn levend hart, dat lijdt,
Wijl 't niet kan weten, boven 't blauwe zwerk,
Een heeml uw deel, door liefde uw ziel bereid!
| |
| |
| |
VII.
Zij wees mij 't blauw, waaruit de sterren wellen
En vouwde vroom mijn kinderhanden saam.
- Wie zal mij nu van hemelheil vertellen?
Wie zal mij noemen bij mijn kindernaam?
Waar vind ik u? waar zal ik henensnellen?
Nam de aarde u gansch, o dat zich de aarde schaam!
U wie ik dorst den hemel wel voorspellen,
Waar ziel met ziel in zaligheid verzaam'.
O bron van wee, waar warm mijn trane' uit wellen!
Ik vlucht mijzelve, als joeg mij wroeging voort.
In 't lichte luchtblauw zweven nog kapellen.....
O blij geloof, door rede ruw vermoord!
Kom mij nog éens van hemelheil vertellen,
O troost mijn treuren met éen enkel woord!
| |
| |
| |
VIII.
Ik dwaalde weenend langs uw liefdepaden
En zocht naar leeljen voor uw doodebaar.
Daar zag ik ál uw blanke Liefdedaden,
Met bleeke rozen rond heur blonde haar.
Zij zongen blij: - ‘Wij zaaiden zóoveel zaden,
Ze ontbloeiden blank tot bloemen wonderbaar.’
Ik bukte en plukte en, lelieënbeladen,
Breng ik u weer uw bloemen, tranenzwaar.
Zie, lieve Ziel, het zijn uw eigen bloemen,
Ik vond ze ontloken in uw liefdeland.
In 't kille huis, waartoe u dood kwam doemen,
Zal vlammen warm haar blanke liefdebrand.
Hoor zuchte', als bijen, in haar kelken zoemen,
Voel kussen beve' op elke lelieplant.
| |
| |
| |
IX.
Der menschen meelij bloeit éen enklen dag,
Een schaamle bloem in neergehageld koren.
Maar wie zijn oogst verplet vond en verloren,
Gedenkt wel trouw den wreeden hemelslag.
O 't koele ruischlied zingt mij nog in de ooren,
't Is me of ik weer mijn zee van halmen zag.
En, zaai ik weer, 't is met een wanhoopslach:
Bedreigt niet áltijd Godes vloek mijn voren?
'k Werp achtloos weg de al slapverwelkte bloem.
Met zorg gekweekt voor zwarte rouwgewaden,
Bezorgt ze allicht den broeikas-tuinman roem.
Ik vraag haar niet, te bloeien langs mijn paden.
In bleeken deemoed, kalm bij zege' of doem,
In de oude voren zaai ik nieuwe zaden.
|
|