commissie onderzocht worden, welke andere bepalingen in onze constitutie nog verandering eischen. Men heeft in de pers dat nadere onderzoek en de Staatscoinmissie, die zal worden benoemd, met de minder juiste maar veel gebruikte beeldspraak van ‘kapstok’ betiteld en daarmee te kennen gegeven dat er nog heel wat water door den Rijn zal loopen voor het tot die grondwetsherziening zal komen. Zij die zoo oordeelden en een dergelijken gang van zaken wenschten, zullen thans echter hun illusie moeten opgeven. De regeering heeft zich nader uitgesproken en zóo duidelijk, dat misverstand niet meer mogelijk is.
Het is de laatste jaren de gewoonte, dat het Adres van antwoord op de Troonrede een zuivere terugslag is op dat staatsstuk, zonder politieke tendenzen. Dit heeft het groote voorrecht, dat de politieke beschouwingen bewaard kunnen blijven tot de behandeling van de Staatsbegrooting en daarmee een besparing wordt verkregen van nationalen tijd. De partijen houden zich aan dien regel, met uitzondering van de sociaal-democraten. Zoo ook thans. Hun leider, de heer Troelstra, wilde zich in het algemeen wel naar de usance gedragen, maar toch reeds bij deze gelegenheid meer licht ontvangen over de ware bedoeling van den zin omtrent de grondwetsherziening. De afgevaardigde uit Amsterdam III werd niet teleurgesteld. Zijn vrees voor den ‘kapstok’ werd weggenomen op de meest ondubbelzinnige wijze.
De tijdelijke voorzitter van den Ministerraad, de heer De Meester, stond hem namens de regeering te woord. De Minister van Financiën is geen redenaar; aan het schitterend vernuft van een Dr. Kuyper herinnert hij zelfs in de verste verte niet. Maar wat indruk maakt, is zijn gemoedelijke ernst. Men voelt, dat hier een man staat, die zijn volle verantwoordelijkheid gevoelt om te doen wat hij belooft, een man van ernstige integriteit, die ‘politieke’ antwoorden schuwt en misschien daarom meer dan eens in moeilijkheden zal komen, maar tegelijkertijd het vertrouwen wekt, dat achter zijn woorden geen enkele fijne bij-gedachte kan worden gezocht. ‘Het is het vaste voornemen van de regeering’ - aldus ongeveer de heer De Meester - ‘om de eerste lezing van de grondwetsherziening in deze vier-jarige periode tot stand te brengen. Hierop kan men vertrouwen. Maar harerzijds mag men dan ook van de regeering verwachten, dat zij zal weten, welke haar plicht