De Gids. Jaargang 69
(1905)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 176]
| |
Letterkundige kroniek.Victor Hugo à Guernesey. Souvenirs personnels par Paul Stapfer. Ouvrage orné de nombreuses reproductions de pbotograpbies inédites et de fac-simile d'autographes. Paris, Société françcaise d'imprimerie et de librairie. 1905.Tweemaal reeds, in Februari 1894 en in Juli 1902, heb ik hier gesproken over Paul Stapfer, den kundigen Franschen schrijver, die, na een leven van onvermoeiden arbeid, waarin hij een reeks literaire studiën van groot belang het licht deed zien, zich in reputatie overvleugeld zag door mannen van vrij wat minder wetenschap maar grooter handigheid, en het ten slotte op zijn zestigste jaar niet verder bracht dan tot ‘doyen honoraire de la faculté de lettres de Bordeaux’. De beide deelen Des réputations littéraires, die ons gelegenheid schonken Stapfers uitgebreide letterkundige kennis te bewonderen, deden ons tevens kennis maken met een man, wien het leven niet gaf wat hij recht had ervan te verwachten en die met een naieve oprechtheid, door velen zeker voor belachelijke ijdelheid uitgekreten, jammerde over het feit dat zoovele van zijn diepgaande studiën en frissche letterkundige causeriën onbekend zijn gebleven en geen ervan tot het groote publiek is doorgedrongen. Intusschen, na aldus in Des réputations littéraires zijn hart te hebben uitgestort, is Paul Stapfer, in het boek waarvoor ik thans eenige aandacht vraag, teruggekeerd tot waar zoovele letterkundigen troost plegen te zoeken voor teleurstelling en miskenning, tot de herinneringen van zijn eerste letterkundig leven. Voor hem zijn | |
[pagina 177]
| |
dat de herinneringen aan zijn verblijf op het eiland Guernesey en zijne kennismaking met Victor Hugo. Over die kennismaking schreef Stapfer reeds vroeger, eerst ter loops in zijn Causeries guernesiaises, de reeks voordrachten welke hij van 5 November 1868 tot 18 Februari 1869 te Guernesey voor eenige jonge meisjes uit de aristocratische kringen van het eiland hield, en later uitvoeriger in zijn Causeries parisiennes, de verzameling van voordrachten door hem van 15 Januari tot 9 April 1870 in de ‘Salle des Conférences’ van Mevrouw P. te Parijs eveneens voor jonge meisjes gehouden. Maar deze boeken, sedert den tijd hunner publicatie, 1869 en 1872, niet weer herdrukt, zijn volgens Stapfer zeldzaam geworden.Ga naar voetnoot1) Het was in 1866 dat de toen twee à drie-en-twintigjarige Paul Stapfer, licencié ès lettres, ‘par l'indulgence de la Sorbonne’ zooals hij het noemt, na eenigen tijd den kost verdiend te hebben als huisonderwijzer, o.a. bij de kleinkinderen van Guizot, de kinderen van Cornélis de Witt, de betrekking aanvaardde van ‘french master’ aan het Elisabeth-College op het Engelsch eiland Guernesey. Het was hem minder om de betrekking te doen dan om den vrijen tijd dien zij hem liet voor letterkundig werk en de gelegenheid die zij hem schonk om Engelsch te leeren en zoo met meer vrucht een studie over Lawrence Sterne te voltooien. Wat er den jongen letterkundige zeker ook zal hebben aangetrokken, was het vooruitzicht er Victor Hugo te ontmoeten, die na den coup d'état van 2 December 1851 eerst korten tijd te Brussel, later op het eiland Jersey vertoefde, waar hij zijn Chatîments schreef, en sedert het eind van 1855 het buitenverblijf Hauteville-House op Guernesey bewoonde. De ontmoeting liet zich niet wachten, en de vier-en-zestigjarige balling, die op het eiland weinig belangstelling ondervond en tegenover wien de hoogere pietistisch en puriteinsch gezinde kringen zich zelfs min of meer hostiel toonden, ontving Stapfer met de voorkomende hoffelijkheid van het oud régime: het kon Victor Hugo niet anders dan aangenaam wezen iemand in zijn omgeving te hebben, met wien hij over letterkundige onderwerpen van gedachten kon | |
[pagina 178]
| |
wisselen. Niet alleen gaf hij Stapfer den raad om tot onderwerp van de letterkundige voordrachten, die hij op Guernesey wenschte te houden, datgene te kiezen wat hij hèm had hooren verkondigen, onder verzekering dat hij daarmee groot succes zou hebben, maar hij scheen niet ongeneigd den jongen kweekeling van de Universiteit tot zijn Eckermann te maken en hem datgene toe te vertrouwen wat hij wenschte dat Frankrijk, liefst nog de geheele beschaafde wereld, te weten kwam. Aan dat verlangen zou Stapfer, zooals wij weten, eerst in 1872, toen Victor Hugo reeds in Frankrijk teruggekeerd was, voldoen, en ook toen achtte hij zich nog niet gerechtigd om in bijzonderheden over den dichter en zijne omgeving uit te weiden. ‘Il fallait attendre’ - schrijft hij in Victor Hugo à Guernesey - ‘avec l'ascension triomphale du héros dans une gloire inaccessible à l'impertinence des anecdotes, le néant où sont rentrés les autres personnages, pour que je pusse jouir du seul cadeau que nous fasse la mort en nous rendant libres de rapporter la vérité nue et entière.’
Victor Hugo had den hoogmoed van het genie, - den hoogmoed, dien Multatuli definiëerde als den moed om hoog te staan. Van hem is het antwoord aan twee Engelsche dames, die, in een spoortrein in Engeland, in het Fransch de opmerking maakten dat het toch lastig voor hem wezen moest, in Engeland reizende, de taal van het land niet te verstaan: ‘Mesdames, quand l'Angleterre voudra causer avec moi, elle apprendra ma langue.’ In de negentiende eeuw kende hij slechts één klassiek schrijver. ‘Il n'y a qu'un classique dans ce siècle, un seul, entendez-vous bien? C'est moi. Je suis l'homme de nos jours qui sait te mieux le français. Après moi viennent Sainte-Beuve et Mérimée.’ En wanneer men hem om deze en dergelijke uitspraken van hoogmoed beschuldigde, dan zei hij: ‘Men beschuldigt mij, hoogmoedig te zijn. Dat is waar. Mijn hoogmoed is mijn kracht.’ Misschien een uiting van dezelfde eigenschap, - of wilde Victor Hugo eens zien hoever de geloovigheid van zijn jongen vriend zou gaan? - in elk geval een allercurieust verhaal is het volgende. In Juvenalis bladerende, ontdekt de dichter daarin de vertaling van een van zijn eigen verzen, en nog wel van een onuitgegeven | |
[pagina 179]
| |
vers. ‘In een nog onuitgegeven deel van de Chatîments’ - vertelt hij aan Stapfer - ‘zult ge dit lezen: Personne ne connaît sa maison mieux que moi
Le Champ de Mars.
Welnu bij Juvenalis vind ik:
Nulli nota magis domus est sua quam mihi lucus Martis.’
Stapfer waagt, eerbiediglijk, de voor de hand liggende opmerking: ‘Maar zou uw vers niet eerder de letterlijke vertaling zijn van het vers van Juvenalis?’ Doch Hugo werpt de gissing met kracht van zich af. Wel heeft hij onderscheidene satiren van Juvenalis gelezen en herlezen, maar de satire waarin dit vers voorkomt kwam hem dezen morgen voor het eerst onder de oogen. En dan: ‘Puisqu'il faut, de toute nécessité, que l'un de nous deux ait volé l'autre, je soutiens que c'est Juvénal qui est le voleur.’ Intusschen werden er op Hauteville-House ook ernstiger en gewichtiger dingen besproken. Reeds in zijn Causeries parisiennes gaf Stapfer belangrijke mededeelingen over den ‘grammairien de Hauteville-House’. Men herinnert zich uit den bundel Les contemplations het gedicht van 1834, waarop Victor Hugo in 1855 op Jersey een vervolg schreef: ‘Réponse à un acte d'accusation’. De dichter geeft daarin antwoord op de aantijging, als zou hij den goeden smaak en het Fransche vers met voeten treden. Het zij zoo, hij neemt de beschuldiging aan. Ofschoon ik misschien nog wel wat meer en gewichtigers gedaan heb, zegt hij, Et saccagé le fond tout autant que la forme,
Je me borne, à ceci: je suis ce monstre énorme,
Je suis le démagogue horrible et débordé,
Et le dévastateur du vieil A B C D;
Causons.
En dan gaat hij aan het vertellen, hoe in zijn jeugd, toen hij school ging, de taal in tweeën verdeeld was; het volk en de adel. De menschen leefden in klassen, in standen afgepaald: de eene | |
[pagina 180]
| |
als edelen, enkel omgaand met Phèdres, Méropes, Jocastes, met het decorum tot wet; de andere, een hoop schooiers, geschapen voor het proza en de klucht, N'exprimant que la vie abjecte et familière,
Vils, dégradés, flétris, bonrgeois, bons pour Molière;
totdat hij, Victor Hugo, kwam en uitriep: ‘Pourquoi
Ceux-ci toujours devant, ceux-là toujours derrière?’
Et sur l'Académie, aïeule et douairière,
Cachant sous ses jupons les tropes effarés,
Et sur les bataillons d'alexandrins carrés,
Je fis souffler un vent révolutionnaire.
Je mis un bonnet rouge au vieux dictionnaire,
Plus de mot sénateur! plus de mot roturier!
Je fis une tempête au fond de l'encrier.
Voortaan zou het varken weer bij zijn naam genoemd mogen worden, en een koning mogen vragen: ‘Quelle heure est-il?’ De veertig fauteuils van de Akademie stonden er van te rillen en, vervolgt hij: j'ai dans ce salon illustre,
Même un peu cassé tout; le mot propre, ce rustre,
N'était que caporal, je l'ai fait colonel ...
Het was de revolutie van de heilige syntaxis, en haar Marseillaise riep als de andere: te wapen! Aux armes, prose et vers! formez vos bataillons!
Dien revolutionnairen zin, die geen gezag erkende, toonde Victor Hugo ook tegenover de groote namen van de Fransche letterkunde, tegenover de geklasseerden, de klassieken; en de klassieke dichter, op wien hij het 't ergst gemunt had, was Racine. Zeker waardeerde hij in den dichter van Phèdre het talent van zielkundige ontleding, zijn ‘métaphysique des passions’, en ook aan de compositie van zijn tragedies liet hij alle recht weervaren, maar de ‘grammairien de Hauteville-House’ ergerde zich geweldig aan de fouten tegen het Fransch en aan de valsche beelden, die hij bij Racine meende te ontdekken en hij noemde het, om die reden, een ‘erreur | |
[pagina 181]
| |
monstrueuse’ van den Franschen smaak, dien dichter als een auteur van den eersten rang te vereeren, terwijl hem niet meer dan een tweede of derde rang toekwam, ‘à peine supérieur à Campistron’Ga naar voetnoot1). Bijvoorbeeld deze regels uit het eerste tooneel van het eerste bedrijf van Iphigénie, waar Agamemnon van de windstilte verhaalt, die de vloot verhinderde verder te gaan: et la rame inutile
Fatigua vainement une mer immobile.
Wat is dat voor een uitdrukking ‘la rame inutile’! zei Hugo. Juist wanneer de zee onbewegelijk is, is een roeispaan nuttig. En welk een valsch en klein beeld, die ‘mer fatiguée’! De roeiers zijn het die zich vermoeien, niet de zee; Homerus zou ons de roeiers getoond hebben, bezweet, gebogen over de onvermoeibare zee. Paul Mesnard, in zijn uitgaaf van Racine, heeft Victor Hugo op dit punt terecht gewezen en er hem aan herinnerd, dat de uitdrukking ‘fatiguer la mer par les rames’ niet alleen ook bij Virgilius voorkomt in het 8e boek van den Aeneis, waar hij zegt:
Olli remigio noctemque diemque faiigant,
maar dat bij Racine het beeld bijzonder juist is, waar gesproken wordt van machtelooze pogingen, die de zee, te vergeefs geslagen, met ongeduld moet doorstaan.Ga naar voetnoot2) In diezelfde tragedie critiseerde Victor Hugo uit het heerlijke geresigneerde antwoord van Iphigénie (IV 4) aan haar vader: D'un oeil aussi content, d'un coeur aussi soumis,
Que j'acceptais l'époux que vous m'aviez promis,
Je saurai, s'il le faut, victime obéissante,
Tendre au fer de Calchas une tête innocente.
| |
[pagina 182]
| |
‘Tendre la tête’ zegt men niet, beweerde Victor Hugo, men zegt: ‘tendre le cou’, en welk een voorstelling: een dochter die met denzelfden tevreden blik en dezelfde bereidwilligheid waarmee zij den voor haar bestemden man aanvaardde, haar hoofd den beul wil toesteken! In het beroemde verhaal van Théramène, waarin hij de beschrijving van het monster als ‘des vers de mirliton’ qualificeerde, hinderde hem het ‘que méconnaîtrait l'oeil même de son père’, omdat ‘méconnaître’ niet beteekent ‘ne point reconnaître’. Ook van ‘le jour que je respire’, dat meer dan eens bij Racine voorkomt, wilde de dichter als van een onzuivere uitdrukking niet weten. Tegenover de lange tirade, waarin Hippolyte zich voor Aricie uitstort: Présente je vous fuis; absente je vous trouve;
Dans le fond des forêts votre image me suit;
Mon arc, mes javelots, mon cher tout m'importune,
en wat daar meer volgt, stelt Victor Hugo de regels uit de Phèdre van Pradon: Depuis que je vous vois, je n'aime plus la chasse,
Et si j'y vais, ce n'est que pour penser à vous,
en roemt deze als natuurlijke, menschelijke verzen vol gevoel, tegenover de holle rethorica van Racine. ‘Racine’, zei hij nog tot Stapfer, ‘est un poète bourgeois. Il répond à un besoin: le besoin de la poésie bourgeoise. Les bourgeois veulent avoir leur poète, leur bon petit poète sage et médiocre, qui ne les dépasse pas trop et leur présente un ordre de beauté moyenne où leur intelligence soit à son aise: Racine est ce poète par excellence.’ Even afwijkend van het algemeen oordeel als hetgeen hij over Racine ten beste gaf, is Victor Hugo's classificatie van andere groote namen in de Fransche letterkunde. Molière bewondert hij als een schrijver ‘de grande race’, maar enkel in zijn eerste werken. Het best geschrevene van al de werken van Molière noemt hij l'Etourdi, waarin hij een glans en een frischheid van stijl waardeert, die enkel nog maar in het vers van Le dépit amoureux en in het proza van l'Amour peintre schitteren, maar die langzamerhand afnemen en geheel verdwijnen naarmate de dichter de schilderachtige taal uit den tijd van Lodewijk XIII laat varen. | |
[pagina 183]
| |
En wil men hooren hoe hij over zijn tijdgenooten en zijn medeleden van de Fransche Akademie denkt? Thiers is een ‘portier écrivain’ die lezers gevonden heeft bij ‘des portiers lecteurs.’ Villemain heeft meer talent. Vijf-en-dertig leden van de Fransche Akademie kennen geen Fransch en onder hen Guizot, een droog, kleurloos, protestantsch schrijver, maar een groot redenaar, de machtigste politieke redenaar van de eeuw. Cousin is, volgens Victor Hugo, ‘un infâme gueux’, zonder werkelijk schrijverstalent. Chateaubriand heeft in de Mémoires d'outre tombe een immens talent ontwikkeld, maar hij was de personificatie van het egoïsme, een man zonder liefde voor de menschheid, ‘une nature odieuse’.
De brave Stapfer, die in deze persoonlijke herinneringen nog over mevrouw Victor Hugo, over Hugo's vriendin, mevrouw Drouet, en de andere personen uit zijne omgeving aardige bijzonderheden meedeelt, opgeluisterd door tal van goede photo's, kan niet nalaten ook in dit boek nog weer te jammeren over zijn eigen mislukt letterkundig leven, dat hem den zoo begeerlijken literairen roem onthield. Ook ten aanzien van Victor Hugo beschuldigt hij zich van die onverbeterlijke onhandigheid, welke hem steeds voor alles den minst geschikten vorm deed kiezen en hem het verwijt van Sainte-Beuve op den hals haalde, dat hij zijne gedachte bijna altijd wikkelde ‘dans des détours, des biais et des complications’. Had hij niet van zijn gesprekken over den grooten balling veel meer profijt kunnen trekken, veel meer moeten opteekenen en, eenvoudig weg vertellend wat hij telkens en telkens weer uit zijn mond mocht opvangen, inplaats van een hoofdstuk in zijn Causeries parisiennes en deze kleine verzameling herinneringen (die bovendien veel bevat wat reeds in de Causeries stond), een veel vollediger, en daardoor veel belangrijker boek kunnen samenstellen? Zeer mogelijk. Maar al zal ook dit niet het monumentum aere perennius zijn dat den literairen roem van dezen kundigen man ver over zijn tijd heenvoert, deze eerlijke bladzijden, vol merkwaardige bijzonderheden en scherpzinnige opmerkingen, hebben als een kostelijke bijdrage tot de kennis van Victor Hugo volle aanspraak op onze waardeering. |
|