De Gids. Jaargang 69
(1905)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
Overzicht der Nederlandsche letteren.X.
| |
[pagina 144]
| |
maar dat één verrassing was van frisschen klank en levend beeld - dat eerste boekje ‘Verzen’, grillig maar rijk doorstrooid van fijne visietjes en lichte rhythmusjes hier, vol-golvende verzen-rijen en statig-bewegende gezichten daar, - was dat voor Albert Rehm niet een tintelende belofte? Inderdaad, het onaanzienlijk deeltje, dat in 1901 de uitgever van Dishoeck verschijnen deed, en dat door een van ons in den Nederlandschen Spectator van 28 Dec. 1901 en 4 Jan. 1902 breedelijk aangekondigd werd, - het deed iets anders, iets beters verwachten dan den fraai-omhekten maar bloem-armen en verwilderden ‘Tuin der Muzen’, drie jaar later door Meindert Boogaerdt Jun. voor het publiek opengesteld. Moge deze bundel ‘Gedichten’ al iets naar een ‘tuin’ gelijken, de tuin der Muzen echter is het zeker niet, dien wij hier betreden. Al had hij 't maar uit Couperus' ‘Dyonysos’, - wist Rehm niet, dat de Muzen bovenal de máát beminnen, en begreep hij niet, dat zij dus dezen tuin, waar nog niet eens een Dyonisische ‘onmatigheid’, maar een jammerlijke maat-loosheid, maat-gebrekkigheid heerscht, - dat zij dezen tuin, hàdden de eerwaardige maagden er zich al voor een oogenblik in gewaagd, reeds vóór de naam in vette letters op de poort kwam, ontvlucht zouden zijn? ‘Een diligence gelijk, zoo hotsen U mijne gedichten?
Ach, hoe geloof ik U graag, waar' slechts Uw proza het paard!’
meent, in een puntdicht, de dichter pùntig ‘een recensent’ toe te voegen. Maar, vragen wij nederig, en in 't algemeen - want welke de geïncrimineerde gedichten waren, dat weten we niet - is van het hotsen eener diligence wel altijd het paard de oorzaak? Zet voor een victoria op luchtbanden, te rijden over asphaltwegen, de oudste knol, - en, schiet ge al niet hard op, staat ge wellicht op een gegeven oogenblik heel en al stil, van hotsen zult ge weinig last hebben. En zoo, - of de heer Rehm het paard van òns proza al dan niet voor den vilder zal gelieven te bestemmen - zoo is het bijvoorbeeld bij dezen zijn nieuwen bundel de treurige waarheid, dat het meerendeel dier verzen ware rammelkasten zijn, holderend over een bedenkelijk-ongelijken ziels-grond. | |
[pagina 145]
| |
De ‘recensent’, die Rehm's gedichten, en nog wel, hoogst waarschijnlijk, de geprezene eerste ‘Verzen’, met een diligence vergeleek, had voor die bewering zijne redenen. Ook in dien eersten bundel, en met name in de gedichten van vijf-voetige verzen, gebeurde het nu en dan, dat de gelijkmatige maat struikelde over een dactylus of een anapest. Doch ten eerste bleef dit een uitzondering, en ten tweede viel er, voor wie een wat fijner versgevoel bezat, in dat ‘struikelen’ niet zelden eerder een verglijden, een kabbelen, een opstuwen, een rust in het rhythme waar te nemen, - kon men het oogenschijnlijk-verkeerde keeren ten goede, daar dit meermalen niet uit slordigheid of gebrek aan gehoor, maar integendeel uit een opzettelijke en oorspronkelijke vrijheid, die met een afwijken van de regelmaat een bepaald effect wilde bereiken, scheen voort te komen. Deze welwillende interpretatie van wat voor-dien wellicht slechts een onbewuste beweging in 's heeren Rehm's vers geweest was, heeft hem echter gansch en al van de wijs gebracht. ‘Aha!’ moet hij gedacht hebben, ‘waarvan ik eìgenlijk vreesde, dat 't foutjes in mijn werk waren, maar dat ik staan liet, eensdeels, omdat ik er weinig aan veranderen kon, maar ook, wijl het dikwijls voor mijzelf toch zoo iets bekoorlijks-van-rhythme had, - dit is dus juist móói! Komaan, dat is plezierig... en gemakkelijk! dat zal ik eens meer doen! Green kunst! Ik heb me voortaan maar te laten gaan zooals ik ga!’... En hij zeilde den weg langs als een dronken man.
In den nieuwen bundel valt men om den anderen regel over de woorden, die te veel of te lang u voor de voeten loopen; soms, in een aantal robbelende regels achtereen, krijgt ge de zeer onaangename en ontstellende gewaarwording, van de trappen te rollen; of wel, na eenige gladde verzen, stapt ge, als wie in 't donker de trap òp gaat en niet weet dat hij al boven is, met een zwaren plomp in het ledige. En 't is of, mèt die verwaarloosde maat, de taal ook de straat opgestuurd is! Ontelbaar de havelooze, Duitsche versjes bestelende, verleden-deelwoorden zonder bijbehoorend hulpwerkwoord! schering en inslag de brokjes ten bate van maat of rijm verhaspelde en verhanselde Hollandsche stijl! En mèt de taal en den stijl de | |
[pagina 146]
| |
inhoud, voor wel drie kwart kreupel en lam door 't rijm aangesleept, of in allerlei hoeken en gaten der strophen verdrongen en versmoord. Zoo is, na dat eerste boekje, waarin veel zonderlings mocht staan, maar waarin dan ook weinig banaal en veel bizonder was, - in dezen bundel het bizondere hooge uitzondering geworden, en het regelmatig-gewone... een verademing na bladzijden en bladzijden van 't onbenoembaarste knoeiwerk. Zulk een ‘verademing’ is bijvoorbeeld dit ‘sonnet’: Herfst.
Wolklooze Herfst is over 't bosch gevaren
En op zijn frisschen adem, overal
De sombre boomen met hun loome blaren
Staan nu hoog glanzend in der kleuren val.
Wat is er schooner, dan nu eenzaam dwalen
Stil door der plechtige lanen doolhofhal,
Te zien de zon daar langzaam, roodend, dalen
Fel door der takken kleurig venstertal,
En eindlijk rusten bij een spiegelend meer
Melodisch ruischend van het ver geplas
Der beez'ge beek waar bukkend een najade
Haar kruik heenrijkt en ziet zichzelf in 't meer:
Waar slobbren zwanen in 't oevergras
Of statig varen en hun halzen baden?
‘Der takken kleurig venstertal’ is eene om nieuwheid en beeldingskracht welkome herinnering aan zijn vroeger werk. Het is verder aangenaam goed en gaaf, zuiver van klank en stemming... hoewel het zich in niets onderscheidt van zoo menig sonnet onzer dagen, en gelijk zoo menig sonnet onzer dagen àls sonnet geen zin heeft. En dit gedichtje nu, dat in een goeden verzenbundel zou zijn: om met genoegen te lezen en zwijgend het blad weer om te slaan, - dat is hier, droevig genoeg, een opperste lafenis van rustige, heldere verskunst, en een van de allerbeste bladzijden!
Ten bewijze van de waarheid dezer beweringen heeft men het boek slechts open te leggen. | |
[pagina 147]
| |
Midden in een gedicht, ‘Don Solitario’, vinden we bijvoorbeeld bovenaan op bladzijde 62 deze verzenGa naar voetnoot1): ‘Op deze bank wil ik een oogenblik rusten,
⁀_ ⁀___ ⁀_ ⁀_ ⁀ ⁀__ ⁀
Des voorjaars zuchten beluistren door het woud,
⁀___ ⁀___ ⁀ ⁀__ ⁀___ ⁀___
De zuchten zoet als die ik 't eerste kuste.
Van d'eerste lippen die mij hun liefd' vertrouwd, (hebben).
⁀___ ⁀__ ⁀___ ⁀ ⁀___ ⁀___
Die tijd hoe ver, ach hoe geheel vergeten
Wat jong en geurig eens mijn ziel vervuld (e of heeft)
Mijn ziel waarin thans waast slechts ijdel weten,
Dat 't harde Lot geen durende vreugde duldt.
⁀__ ⁀__ ⁀_ ⁀ ⁀___ ⁀___
De eerste lippen... wat klinkt het kinderlijk-teeder;’
⁀__ ⁀_ ⁀ ⁀___ ⁀__ ⁀ ⁀__
De eerste regel is een vale mededeeling in proza. Bij ‘oogenblik’ strompelt de maat; met ‘een oogwenk’ of ‘een wijle’ was díe althans in orde geweest. De vierde regel bij ‘mij hun liefd'’, de achtste bij ‘durende’, huppelen even redeloos, ja tegen de rede, op; want zooals het achtste vers, in overeenstemming met zijn inhoud, strak moest zijn als staal, zoo diende het vierde rustig-liefelijk te verloopen. In den laatstgenoemden en den zesden regel zijn ‘vertrouwd’ en ‘vervuld’ van die afgeknapte voltooide tijden, als de Duitscher er in verzen toelaat, maar die aan 't Hollandsche vers niet geëigend zijn en onbeholpen klinken. Voor de struikelingen bij ‘zuchten beluistren’ en ‘lippen.... wat klinkt’ in het 2de en 9de vers, zou de verontschuldiging aan te voeren zijn, dat men, na ‘zuchten’ en na ‘lippen’ even wachtende, en dan de maat weer opvattende, wel iets van stemming in die verzen verwekken kan; doch vooreerst: versnijdt men op die wijze het vijfvoetig vers tot twee korte regeltjes, terwijl het toch zelf in staat moet zijn, ‘alle schakeeringen van het gevoel uit te drukken’; ten tweede: mag men de aanwezigheid dier vooronderstelde bedoeling eenigermate in twijfel trekken, waar in de onmiddellijke omgeving drie van zulke verzen geen enkele bestaansrede hebben, en er van de negen maar vier metrisch-zuiver | |
[pagina 148]
| |
zijn; en ten derde: die verontschuldigende negende regel zelf (eigenlijk is 't een invalide alexandrijn, inplaats van een mislukte vijfvoeter) heeft nòg zulk een struikeling bij ‘kinderlijk’, waarvoor alweer geen schaduw van een motief te vinden is.
Een oogenblik hebben we gemeend, een aanwijzing van anderen aard te vinden in dit gedurig overloopen van zijn vijfvoetig vers. Is het Rehm, met zijn voorliefde voor lange woorden, ook te kòrt? dachten we, zou de alexandrijn hem wellicht beter afgaan? Een gedicht, ‘Don Juan apologeert’, in alexandrijnen geschreven, geeft echter een ontkennend antwoord... regels als: ‘Dier schoonheid zocht ik mij in der kussen wilden druk.’
⁀___ ⁀___ ⁀__ ⁀ ⁀__ ⁀__ ⁀___
of: ‘Ik viel uit 's hemels blauw diep in der wellusten slijk.’
⁀__ ⁀__ ⁀___ ⁀_ ⁀__ ⁀ ⁀___
regels als deze doen zien, dat het ook hier weer 't oude liedje is. ‘Mij’ in 't eerste vers had de dichter gemakkelijk tot ‘m'’ kunnen afkorten, ‘wellusten’ in het tweede enkelvoudig gebruiken, om aldus goede zesvoeters te schrijven; dat hij ook dit weer niet deed, 't moèt wel bijna tot het eindbesluit leiden, hoe moeilijk het ons, met 't oog op zijn eerste werk, afgaat, dat de heer Rehm niet of zeer weinig maatgevoel bezit..... Want opzettelijke verlenging en uitschuiving, óok weer van den statigen en breed-ademigen alexandrijn, is niet wel aan te nemen.
Zelfs rijmelarij als van de boven afgeschreven negen regels uit ‘Don Solitario’ heeft echter in dezen bundel nog een verdienste; bracht daar het ‘verzen-maken’ in de uitdrukking van het te-zeggene al slapheid, tot bepaalden onzin voerde het nog niet. Doch zie een strophe verder (zoeken is onnoodig): ‘Slechts wind, mijn vriend! Neen, niets is meer gebleven
Dan wat herinn'ring om een lieven naam;
En die haar droeg, haar beeld zelfs is gedreven
Voorbij mij, met vergetelheids kim tezaam.
⁀__ ⁀___ ⁀_ ⁀ ⁀__ ⁀___
Ach wat paleizen heeft haar liefd' ontsloten
In mijne ziel, die thans woest eenzaam staan,
Doch waaruit eertijds wereldwaarts de booten
Fier stevenden met verlangens schoon belaan.’
⁀__ ⁀ ⁀___ ⁀__ ⁀___ ⁀___
| |
[pagina 149]
| |
De vierde en achtste regel zijn weer uit de maat; doch welk een dwaasheden bevat de tweede strophe! Uit de nu woest eenzame paleizen zijner ziel, waarvan haar liefd' de deuren openmaakte, stevenden eens.... de booten! Die paleizen moeten dan wel onder water gestaan hebben.... het is krankzinnig! Ook de dichter vindt het wel wat vreemd (twee strophen verder): ‘Tot een. vreemd leven werd ik door haar herboren.
⁀__ ⁀_ ⁀___ ⁀ ⁀__ ⁀_ ⁀
Wat schoons en edels heb ik niet gewild!
Herleeft, herleeft die ik voorgoed verloren, (heb)
Bij wier herdenking nog mijn harte trilt,
Gij mijn gedachten, verlangensvol, onzeker,
⁀___ ⁀___ ⁀ ⁀__ ⁀__ ⁀_ ⁀
Dolende kindren wier wild ongeduld
Mij tot den bodem leedgen deed den beker,
Die 't karige Leven voor elk slechts eenmaal vult!’
⁀___ ⁀ ⁀_ ⁀ ⁀___ ⁀__ ⁀___
Al maar weer regels, die hobbelen en knoeien, een hinkende alexandrijn aan 't eind.... en zoo gaat het door!
De minder breed-opgezette gedichten, de liedjes en liederen, lyrisch of satyrisch, van liefde of van natuur, zijn nu en dan te lezen, maar toch, van de vroegere fijnheid, bekoorlijkheid, distinctie bijna nergens een spoor. Ook vroeger maakte deze dichter grapjes, en wij waardeerden die, evenals wij ze van Penning en Scheltema waardeeren. Een boertig ‘Na de markt’, al is het niet vlekkeloos-aardig, al kan Scheltema dat beter, wekt nòg even een lach. Maar hoe dikwijls begint zijn scherts ui te worden, zijn de geestigheden van een bedenkelijk allooi, dat in de buurt van Chretienni komt .. Bijvoorbeeld in ‘Op rendez-vous’, - de dichter wacht tevergeefs in den regen: ‘Ik ga, komt zij niet ras!
Van boosheid zou ik wel willen stampen:
Maar trap misschien in een plas.’
Pijnlijk-flauw is het. Niet zelden echter zouden de moppen Chretienni heusch te grof en te afgezaagd worden.... Voor dit coupletje over ‘Laura’ bijvoorbeeld moest Rehm zich schamen: | |
[pagina 150]
| |
‘En haar boezem knopt naar voren,
Staat aanloklijk in 't satijn bol.
Doch wat zoekt gij daar van voren?
Wollen kousen! 'n Magazijn vol!’
Is het niet treurig? Ja, zegt de lezer, te treurig, om ons zoo lang hij dezen sinjeur op te houden! En werkelijk, het heeft er allen schijn van, of die lezer volkomen gelijk heeft.... maar toch, Rehm debuteerde eens als een zeer talentvol dichter; terecht vond zijn eersteling een goed onthaal; en dat werkte na op de bëoordeeling van dezen nieuwen bundel, welke, maar nu zeer ten onrechte, over 't algemeen niet minder gunstig was dan den eersten keer. Een wat uitvoeriger analyse was dus niet onnoodig, en, naar wij zeer hopen, voor den dichter een stimulant, weer tot zijn oude, sinds verlaten werkwijze terug te keeren. Dat hij niet hopeloos verloren is, het blijkt bijvoorbeeld uit het aangehaalde sonnet, uit een enkele van de overigens brokkelige ‘stanzen’ aan ‘Hollands vlakten’, uit een schaarschen regel nog of strophe elders, vooral ook uit de volgende mooie verzen, waarmee wij deze mistroostige beoordeeling besluiten willen; ze zijn het slot van datzelfde ‘Don Solitario’ van straks: alle illusies zijn voor den dichter vervlogen; nog maar één wensch rest hem; en dat men eerst niet het ijskoude bemerkt, dat hij bedoelt, is hier het zeer poetische: een schoonheid als van den herfst, het sterven dat zich hult in zonnige kleur: ‘...Wen zich mijn ziel tot stervensmoeheid wondde,
Zich aan dien laatsten waan ten doode scheurd',
Dan schenk mij rust in een van uwGa naar voetnoot1) prieelen
Vol zon des daags en blauwen hemelglans,
Vol dennengeur en vreugd uit vooglenkelen,
Des nachts doorzilverd van der sterren glans.
Daar schenk mij rust die niets meer kan verjagen,
Een sluimering waaraan geen eind meer komt,
De stille rust der koude sarcophagen
Waarvoor al weedom tot een niets verstomt.
| |
[pagina 151]
| |
Daar over mij laat de seizoenen varen
Met al hun wis'ling en eenvormigheid;
Strooit over mij hun herfstig-bruine blaren,
Hun krakend hout, hun bloesem-geurigheid.
Daar schudt, o boomen, uwe trotsche hoofden
Hoog uit de wereld, ernstig, monotoon,
Over verlangens, die zooveel beloofden
En braken hem, niet hunnen slechtsten zoon!’
Van de dichtkunst is Albert Rehm ook nog de slechtste zoon niet. Maar mocht zijn werk niet blijven als de gedichten waarmee zijn laatste bundel besluit, mocht het niet blijven bij ‘onvoltooide voorzangen’. *** Jan Walch is nog in de gelukkige periode, waarin Rehm vier jaren geleden verkeerde; zijn bundeltje ‘eerste verzen’ is nog enkel belofte, nog enkel bloesemboom, waarvan nog geen rijpe vruchten worden verlangd.... Hij is nog in den schoonen tijd, dat, indien er maar bloeseming is door de twijgen, indien het talent maar aanwezig blijkt, men nog alles verwachten kan; dat er nog niets te verwijten valt, en enkel vriendelijke wenken passen, hoe dit gebloei het best te doen gedijen, hoe tegen ontij en plaag het te beschermen, hoe het te voeden, hoe ook wellicht, tot rijker ontwikkeling van het wichtigste, in andere deelen het op te offeren. Deze ‘eerste verzen’ van Jan Walch hebben nog alle kenmerken van eerste verzen....: er zijn er nog heel wat bij, waarin men de bedoeling voor lief moet nemen, waarin men òf het tasten naar een schoonheid, die nog verre staat, in het ledige maar toch nerveus-bewegende vormpje van het vers niet dan vermoeden kan, - òf wel, het ééne ziels-beeld dient vrij te maken uit een troebele overvolheid van tien uitzeggings-pogingen naast elkaar. Ook, op verscheidene bladzijden, hoort men nog de stemmen van andere dichters sterker of zwakker weerklinken; nu een galm van Kloos' breed-bewegende melodie, dàn, duidelijker, het gerucht van Gorters fijnen, huiver-stillen tred, of vlagen van diens heftiger Balder-muziek; nu Gezelle's eenvoudig klanken-spel, dan het doowerkte, accoord-rijke geluid van Verwey. | |
[pagina 152]
| |
Gansch-eigene en tevens in-zichzelf-volkomene gedichten daarentegen vallen nog niet, of bijna niet, aan te wijzen. Maar dóór dit alles, dat bij ‘eerste verzen’ natuurlijk is, gaat, wat daarbij het eenig belàngrijke is, één eigene trek, de tinteling, de ziening, de klacht van een eigene persoonlijkheid, het aparte leven van een echt mensch, en de bizondere stem van een echten dichter.
Waartoe dan zou het hier dienen, aan te toonen, dat een versje als ‘Bij Rijnsburg’ (blz. 39) nog heel zwak is, vermèldend slechts wat 't beelden wil, een als ‘Brugge’ (blz. 13) niet ver van 't banale; dat ‘In het Duin’ (blz. 34) nog maar een paar vage, dwalende noten geeft in steê van een breed-zuiver gezang; dat ‘Herfst-middag’ (blz. 43) heelemaal niets is; dat ‘Herinnering’ (blz. 53), kòn het, nog minder zou moeten heeten; dat ‘Een jonge vrouw vertrekt’ (blz. 65) aldoor draaiend om hetzelfde met dezelfde beelden, even machteloos is als vervelend;... waartoe? dat ‘eerste verzen’ niet louter meesterstukken zijn, dat zal iedereen wel willen gelooven; en niemand heeft ze ook als zoodanig geprezen noch zal het doen. Evenmin is er nut in, te laten hooren, hoe ‘Nachtliedje’ (blz. 56) niet om niet door zijn titel aan van Eeden herinnert; hoe bijv. het sonnet ‘Als eens in later tijd’ (blz. 52) inzet als een sonnet van Kloos; hoe ‘Toen ik Engeland zag’ (blz. 32) aan Verwey's werk denken doet; hoe het gedichtje ‘O drentelen in en slenteren in’ (blz. 36) dergelijke van Gezelle te binnen brengt, - zulke voorbijgaande aanklanken zijn even begrijpelijk als gevaarloos bij een jong poeet, die op andere plaatsen blijk geeft van zoo eigen talent; en slechts lijkt het niet onnoodig een weinig uitdrukkelijker, vooral den dichter zelf, te wijzen op de wel wat al te merkbare macht van Gorter over zijn vers. Die vertoont zich op menige bladzijde: in de wending, waarmee een beeld wordt toegevoegd en uitgewerkt; in het eigenaardige aanvatten van een rijmwoord, tot waartoe de versregel door den vorigen volzin volgestroomd was, om dan vàn dat rijmwoord een nieuwen volzin te doen uitgaan; in de dwigende herhaling van één ding, velerhande bepaald, als bijv.:
Gorter:
‘De stille weg,
de maannachtlichte weg - ’
| |
[pagina 153]
| |
Walch:
‘In het lichte bosch de wijde stille weg,
de witte weg - ’
Overal door den bundel liggen de voorbeelden, ook van die andere symptomen der Gortersche beïnvloeding, voor 't grijpen; wij noemen de in dit opzicht zeer sprekende nummers: Zomerregen (blz. 30) en Zondagmorgen (blz. 92); doch verder gaan wij er niet op in, want krachtig genoeg is Jan Walch's individualiteit, om ook deze overheersching van den grootere, wiens gebied toevallig het dichtst naast het zijne lag, te boven te komen. En zoo zijn we dan toe, aan wat er thans voornamelijk op aankomt: te doen zien, dat onze kunst in Jan Walch inderdaad een nieuwe dichter-figuur te begroeten heeft. *** ‘Welzalig ik, die in mijn leven
maar altijd stille schoonheid zie...’ (blz. 62)
‘de schoone onbegrijpelijkheid
....van dit wóndere leven’ (blz. 10)
- de eeuwige leugen
van 't leven licht en blij - ’ (blz. 113)
Zoo, in groei van kind tot man, heeft deze mensch, die den kinderlijken droom liefhad, maar de mannelijke werkelijkheid niet ontvlood, het leven leeren zien: als louter schoonheid eerst, als een schoon wónder dan, en, ten leste, als een schoone leugen. Deze drie levens-visies hebben de kunst van Jan Walch gevormd, en geleid door drie staten, waarin echter, slechts op verscheidene wijze, éénzelfde schoonheid leeft; eenzelfde schoonheid, al is zij eerst bijna één mèt het leven, later de troosteres óver het leven... Het spreekt vanzelf, dat, al zijn er van deze drie staten-vanlevensvisie zuivere voorbeelden genoeg, zij dikwijls in verschillende groepeering versmolten voorkomen; en ook gaan ze niet gavelijk en zonder uitzondering - het blijkt al uit de pagineering der drie door òns gegeven ‘motto's’ - met eene chronologische volgorde samen; waarom wij ze dan ook ‘staten’, geen ‘perioden’ noemden: de nog heel jonge voeler heeft al wel eens even de wrangheid geproefd van den ontgoochelde van later, en nog vaak ziet de wetende man argeloos uit met den ouden kinder-blik. | |
[pagina 154]
| |
Van de onvermengde schoonheids-visie van het kind-in-den-man is wel een zeer karakteristiek voorbeeld deze fijne beschrijving der zoo hevig alles uit-genietende vreugde van het wèrkelijke kind, het gedicht ‘Het Jongetje’: ‘In zijn bed zit het jongetje voor zich te staren,
terwijl zijn gezichtje stil glimlacht
òverdenkend den heerlijken dag, die hem wacht:
hij hoeft niet naar school, maar gaat grootmoe verjaren.’
‘O wat al blije dingen doormijmert hij:
hij moet met den feestelijk voortdaverenden trein,
waarin menschen zacht praten en vriendelijk zijn -
en over de brug van de zilveren Zaan,
waar hoog opgaande armen omvatten de baan
van het strakke spoor... dàn weer lichte wei!’
en dàn!... en dàn weer!... de verzen klinken, of in uiterste opgetogenheid het jongetje éven hard-op denkt, om daarna stil verder te peinzen, en verder, tot moe hem aan komt kleeden...... Het gedichtje - alleen de tweede, weggelaten, kwartijn lijkt wat oppervlakkiger -, het gedichtje is van een tintelende echtheid, nog meer bijna dan in de eenvoudige innigheid der woorden uitkomend in het rhythme, 't welk het essentieele van die woorden, de onzegbare popeling, in zijn gespannen trilling opvangt. Vooral het vers: ‘En óver de brúg van de zílveren Záan’
is een wonder van realiteit-in-geluid, na den gedempten regel: ‘waarin menschen zacht praten en vriendelijk zijn.’
Het kind vond dat laatste niet heerlijk-op-zichzelf, maar óók alweer prettig, mee-opgenomen in het aangehouden feest van àlles. Zoo ligt de uitdrukking van wat wij, groote menschen, in een trein vervelend vinden, als een zacht dal tusschen het pret-steigerende: ‘hij moet met den feestelijk-voortdaverenden trein’
en het spoorbrug-vers met z'n stralende verrukking.
Maar - een lezer, die Rehm nog in 't hoofd heeft, is de opmer- | |
[pagina 155]
| |
king wellicht al op de lippen gekomen - is dit ‘Het Jongetje’ nu wèl een goed sonnet? Zijn al déze volkomen-onregelmatige verzen nu wèl goed? Dit zijn twee vragen, lezer. Neen, van een goed sonnet heeft dit ‘Jongetje’ niets; méer, zeer véle gedichten in dezen bundel, die van de sonnetten-familie lijken, zijn, als zoodanig, zelfs uiterlijk vol gebreken, om van het innerlijk - de inwendige beweging van een sonnet kàn zulk een schoonheid zijn! - maar niet eens te reppen. Van de circa tachtig nummers, die het boekje telt, heeft de helft het regel-aantal en de rijmverdeeling van minder of meer rijke sonnet-soorten; en van die veertig naar-een-sonnet-uitziende nummers beantwoorden er slechts vijfGa naar voetnoot1), en dikwijls nog maar net op 't kantje af, aan de elementairste technische eischen, welke men, aan wat zich een sonnet noemt, stellen mag. Tot verontschuldiging van den dichter dient echter aangevoerd, dat hij nergens, als Rehm, zijn gedichten ‘sonnetten’ noemt, en dat hij voorts de afwezigheid van elke bedoeling, àls sonnet uitblinkende sonnetten te schrijven, niet zelden (maar nog niet vaak genoeg) aangeeft, door de beteekenisloos geworden verdeeling in twee kwartijnen en twee terzinen te doen vervallen, en de veertien regels aaneen te voegen of op andere wijze, naar den zin des gedichts, te scheiden. En wat geven wij, lezers, er dan ten slotte om, of een gedicht 14 en niet 16 of 18 verzen bevat, wanneer de dichter, door veel sonnetten lezen, louter toevalliglijk in veertien regels zijn gedachte vond uitgezeid,Ga naar voetnoot2) doch geenszins een sonnet op 't oog had? Een als sonnet mislukt gedicht, kan als gedicht zijn waarde hebben! Alleen valt de bedenking te maken: moet, op den duur, de dichter dit willen? Moet hij in zijn werk een element dulden, dat men nog altijd kan aanwijzen, dat men nog altijd, en terecht, in zichzelf kan afkeuren, en dat er geheel redeloos in is? moet hij binnen zijn levend gedicht een dooden vorm toelaten?
De tweede vraag was: waar ge bij Rehm metrische onregelma- | |
[pagina 156]
| |
tigheid zoo hebt afgekeurd, is het daar billijk, bij Walch een rhythmiek aan te prijzen, die schier geen metrum kent? In de vraag ligt het antwoord besloten. Bij Albert Rehm hinderen onophoudelijk de metrisch-onregelmatige regels, omdat het groote dicht-geheel zich op een vasten maatgang breedelijk voortbeweegt, en die regels daarin dus, met hun strompeling, een opstopping te weeg brengen. Hier, bij Jan Walch, is de basis van geluid het metrum-looze, vrije rhythme,... waarin een metrisch-te-benoemen regel zich wel eens voegen komt, als ze rhythmisch op z'n plaats is. Zóó als ze zich voor u open doen, in hun natuurlijkst-kwinkelende en fladderende klank, kunt ge deze verzen lezen. Zoodra echter, in sommige sonnetten en grootere gedichten, het vijfvoetig vers bijv. zich herstelt, daar worden de weg-trippelende vrijen door ons vogelvrij verklaard. In den kwartijn: ‘Toen ik de licht-groene kust van Foreland zag,
⁀ _ ⁀ ⁀ ___⁀ ___⁀ ___⁀ __
gerezen uit de frissche golving als een wonder
en wist, dat daar het teergetinte land nu lag,
den bleeken hemel zag en Engeland daaronder.’
doet de eerste regel, met de kappeling bij ‘ik de licht-groene’, zonder twijfel even onharmonisch aan als dergelijke regels in Rehm's kreupelverzen. Ware ‘licht’ weggebleven, de regel had beter geklonken, hoewel slechts vijfvoetig bij de zesvoetigheid der drie anderen; maar zulk een kleinigheid is in een sonnet(!) als dit, dat nòg vier vijfvoetige regels herbergt en één zévenvoetig, van geen beteekenis!Ga naar voetnoot1) Doch genoeg van technische opmerkingen, die wat wij ons voorgenomen hadden: een schets te geven van het essentieele in Jan Walch's kunst, te lang al onderbraken.
De gave van het kind, alles mooi en heerlijk te kunnen voelen, het is, in beginsel, de grond-trek van het dichterschap. ‘Welzalig ik, die in mijn leven
maar altijd stille schoonheid zie....’
| |
[pagina 157]
| |
En die ontvankelijke dichterblik is alom in dezen bundel aanwezig. ‘Zie de stille schoonheid’ bijvoorbeeld van dezen Novembermorgen: Een bochtig grachtje in een oude stad....
de herfstlucht, donker, wonder-glanzig, kleurt
de huisjes in hun fijne tinten scherper.
En ginder, waar de lucht gebroken is,
en breede, bleeke stroken vreemd licht werpen,
rijst achter takgewar van winterboomen
een witte kerk, een teer belicht visioen.
Hier in de gracht, in vreemden dageschemer
drijft een breed schip van heldere, vochte kleur,
een bruine romp, - fijn-groen het roer erboven.Ga naar voetnoot1)
De schipper plonst het touw met diepen boog
over het water op den schemerwal.
Daar loopt een manfiguur hard langs den kant....
Het breede schip wendt langzaam naar den oever.
Dit is volwassen plastiek; in zijn beste oogenblikken - hij gééft wel eens dingetjes, die, als het goedig prentje op den omslag, niet veel meer dan een ‘kiekje’ zijn - in zijn beste oogenblikken is hij een gevoelig schilder, Jan Walch, gevoelig voor licht, voor atmosfeer, gevoelig ook voor beweeg, voor levende lijn; wordt in dit allereenvoudigste stukje niet een volledig beeld neergezet, zuiver en gaaf, zonder verwarrende herhalingen, zonder overbodige bijkomstigheden, zonder minderwaardige effectjes, - een beeld van kleinen stadshoek, dat, gedrenkt in zijn lucht, glanzend in zijn licht, op-kleurend uit zijn schaduw, lééft inderdaad? En, hoewel niet altoos zoo góed, (de stemming wordt wel eens verkóndigd meer dan met het plastische woord teweeggebracht) overal door dit boekje heen, duiken ze op, de dorps-tafereelen, de stadsgezichten, de landschappen.... en wijl het altijd weer de Hollandsche dorpjes, de Hollandsche wei en hei, de Hollandsche stadjes zijn, zoo kwam dit bundeltje ‘Eerste Gedichten’ ook nog ‘Holland’ te heeten. Toch is die titel, voor dit boekje, te beperkt; want, laten we nog daar, dat Holland niet is het essentieele, doch slechts het toevallig | |
[pagina 158]
| |
telkens onderwerp gewordene van 's dichters natuurgevoel, van zijn schoonheids-dorst, - het is geenszins de aanblik van Holland, die tot de diepste tonen in deze verzen voert; op de hoogtepunten van deze levens-symphonie gekomen, zien we het nauw meer, kleintjes weggezonken aan den horizont; en in de slot-accoorden lijkt het wel ganschelijk vergeten.
Wie lang en aandachtig de schoonheid van het leven beziet, begint het wonder ervan te ontwaren.... Uit het ‘maar altijd stille schoonheid zie (n)’
ontstaat het diepere aanschouwen, en ‘de schoone onbegrijpelijkheid
wordt gezien van dit wóndere leven.’
Deze middelste der drie visie-staten, door Jan Walch in dit boekje betreden, is de overheerschende.... Rosa Mystica heet het gedicht, dat, niet louter toevallig, den bundel opent. In een leege vergaderzaal, ‘waar 't elken avond feestende menschen zijn’, verwondert zich de dichter over de schoonheid der stille, zonnelichte muren in het voor eeuwig vergaande oogenblik: ‘Hoe is toch in de stilte alles schoon!
Bijzonder ieder ding om zijn zacht leven,
dat teeder glanst in 't stille zonlicht-beven...
En ieder ding heeft zoo zijn vasten woon....
En zalig-eenzaamste, ik, der stervelingen
ga over de aard, ziende de stille dingen....’
Ziende de stille dingen; de stille dingen, naast de schoone dingen.... er komt een stiller beschouwen van de schoonheid, een verwondering, een licht-duizelig besef van het dáár, op één vaste aarde-plek, bestáán der dingen, hun inwendig hetzelfde blijven, in de vreemde wisseling toch van hun gelaat ... ‘En zalig-eenzaamste, ik, der stervelingen....’
Nu hij de stille dingen ziet. .. nu klinkt niet meer zoo vol en zorgeloos het: ‘Wèlzalig ik!’, - maar met een ernstiger verhevenheid zingt zijn: ‘En zalig-éénzaamste!’ | |
[pagina 159]
| |
Nog veelvuldiger dan het overal schoonheid-vinden is in Walch's bundel dit mysterie-gevoel. Maar waar de schoonheid zich opdoet in oneindig-verscheidene vorm en kleur, en dus oneindig-verscheidene uitdrukking vinden kan, daar is het wónder-voelen in het Zijn, in de plek, in het oogenblik, iets zóó speciaals, dat, voeren al de wijdst-verschillende omstandigheden het aan, deze den verzen, waarin het aanwezig is, een zekere eentonigheid niet kunnen ontnemen. Hoe sterk en doordringend het ook telkens weer gezegd wordt en hoe afwisselend de aanvoerings-motieven zijn mogen, - het is en blijft dezelfde verbijstering voor het levens-mysterie, die met dezelfde wendingen telkens weer onzen geest omstrikt. Hetzij de dichter, gebogen over een oude Provençaalsche ballade, ‘geprint’ op het vergeelde perkament van een zwaar, muf foliant, aan het ‘zonnig Zuiderland’ denkt, waar ‘bij zon-glinsterende lier’ een ‘opgetogen dichterstem’ ditzelfde lied zóng,.... of, door het oplezen van een Sanskrit-zin, aan het ‘heerlijk Indisch zomer-rijk’, waar een ‘stille wijze’ dienzelfden zin ‘voor zich uit sprak’,.... of, waar in ‘winterschemering’ de koe ‘'t gladde slachtmes wacht’, aan de ‘zomer-lichte, warme, weel'ge weide,’ die zij ‘vroolijk maakte’, - dan wel, of hij in het stille Brugge peinst over het ‘bont leven’, dat daar ééns op diezelfde straten voortbewoog,.... of bij zijn aankomst in Engeland, hoe daar eertijds de Angelsaksers landden: ‘en zij stonden zóó op 't scheepsboord, als nu ik, bij 't wapp'rend doek,’.... of, voor den Martini-toren, aan het oproer, dat eeuwen geleden woedde op 't plein beneden: ‘zoo heugt hem eind'loos veel, dat niemand weet; hij staat - en ziet het al vergaan en worden’ - alles is 't, in beginsel, dezelfde sensatie. Doch met het constateeren van wat eentonigs, mogen we ons niet afmaken van verzen, die aan hun enkele mooiheid reeds bestaansrede genoeg zouden ontleenen. Heeft ook die ‘eentonigheid’ nog iets diepers te beteekenen? Zeker, ze geeft aan, dat 's dichters geest er niet een is van 'n geniaal-sprankelenden, dan hier dan daar met laaiende lichtingen verrassenden rijkdom; maar ze getuigt óok van iets pósitiefs. Niet een flonkerende, weelderige, maar een stille, turende geest is Jan Walch. En in dat ‘turende’, al vestigt het zich wel eens te veel op | |
[pagina 160]
| |
één punt, al leidt het soms, zelfs binnen de enge grenzen van het ééne gedichtje,Ga naar voetnoot1) tot aldoor éénzelfde ding omwentelende herhaling, - in dat turende is toch zijn kracht gelegen; want langs zeer zékeren weg voert het altijd tot die bizondere innigheid en fijnheid in zijn verzen, waaraan men ze uit velerlei dichtwerk herkennen zou.
Gedurig, in star-turend omgaan door het leven, datzelfde ‘wonder’ te voelen, t' aller stonde, en van alle dingen, het vergaan der oogenblikken en het vergaan van alle zijn, - dat droeg in zich en leidde tot een alles wankel zien, als geen oogwenk waarlijk bestaande, een dwalende schijn, een leugen: ‘- de eeuwige leugen
van 't leven.’
Dit leven, het werd van verbazing ontzetting, en van ontzetting een waanzinnig wandelen ten leste langs de holle afgronden der uiterste wanhoop. En zijn kunst, in dezen derden visie-staat, zij won er al dadelijk accenten bij, die èchter klinken en feller inslaan dan wàt ook van 't geen in den bundel voorafgaat... maar kaal en gehavend zien die verzen er uit; niet gezongen zijn ze, maar geschreeuwd. Het zijn de rauwe gillen van helaas al te realistisch ‘proza,’ eerder dan de weeklachten en de lange kreten van het tragische vers. Enkele der zoo genoemde ‘Herfst-verzen’ zijn pijnlijk om te lezen, maar of men deze al te dramatische en ruwe dialogen, strompelend door een paar banale, beteekenislooze rijmen heen, verzen noemen mag? Deze satirieke altercatie bijv. tusschen de conventie en 't gemarteld individu? Denk niet - herinner niet - wees als de menschen
rondom; leef met elkander mee;
drijf willoos deinende op de Levens zee,
richt hopend op wat vóór je is je wenschen!
| |
[pagina 161]
| |
Waarom zoo excentriek? Och jonge, doe
gewoon - en wees een flinke vent,
een leùke vent! Het leven - wel, dat went!
allo, doe mee! geloof me! - Hoe?
Je wilt niet, jongen? Je móet willen...
of wil je al je smart uit gillen,
tot je dood neervalt in bezwijmeling?
...‘Neen, sterven niet’... waarom niet, droomer?
...‘Waarom?... ik weet niet... o, als zomer
eens weder kwam, die 'k wacht in mijmering...’ (blz. 86).
Het leugen-gezicht ging, vooral toen 't nog tè nieuw was, in zijn verschrikking moeilijker met de schoonheid samen dan de teere wonder-ziening. Op sommige oogenblikken wordt de praat-stem door het gezang heen, beslist ridicuul, zooals dat ‘Neen! Niet te zèggen!’ in het derde der ‘Wanhoopsverheffingen’. En, met hier en daar een regel, of een paar regels, in de ‘Herfst-verzen’, is alleen het hoog-lyrisch aangelegde ‘Roes’: ‘Die bij het Parthenon
den wijn van Chios drinkt’Ga naar voetnoot1)
van die wildste wanhoop een eenigermate schoone weerklank. Eerst als de vertwijfeling, nìet mìndert, maar wat kalmer wordt geweten, komt in de verzen de schoonheid terug. Het negende der Herfst-verzen, met dien mooien aanhef: ‘Altijd nog heb ik naarstiglijk getracht
in verzen - want ik min het dichten
zoo onuitsprekelijk! -’ enz.
en dit alle-hoop-verlatene ‘Maar er zijn nachten zonder ééne ster,
Zoo zijn de mijne...’
wordt spoedig gevolgd door dat navrante ‘Lente-vers,’ waar weer onbewust de Gelatenheid en de Weemoed binnensluipen: | |
[pagina 162]
| |
Nu bot de lichte lente;
het teere groen zwelt overal...
luister nu niet, mijn kinderen,
naar wat ik zeggen zal.
Neen luister niet - o ga vèr heen
gij, dien nog lentelicht verheugt,
en laat mij ver van blijde jeugd
in sombre eentonigheid alleen.
Mij maakt geen lenteleugen blij...
of zonnebol wat klaarder kleurt
het groen - door korter stralenval -
en plantensap wat sterker geurt...
O 't leven van die groeisels hier
en van die dieren en van mij...
zie 'k doelloos, onbeteekenend; -
een glanzen - dan is het voorbij... (blz. 91).
De Weemoed... al sluit het bundeltje met een droevigen wensch, er staan eenige verzen in op-twee-na-het-laatste gedichtje, die ons de redster doen ontwaren en de troosteres van alle smart, haar, die alle dichters heeft gemaakt: Dit is mijn geluk, dat ik zóó leven mag:
Stil in de bleeke, mattintige wereld;
een fijne slanke man in denkelooze staring,
met wat dauw in zijn borst, waar zachte zon in glanst. (blz. 116)
Van dien dauw schijnt geweven een gedichtje, dat de drie visies van dit boekje vereenigt tot een zeer volmaakte schoonheid, en dat ons voor de toekomst een kostbare en geruste belofte is: | |
Stadje bij maneschijn.Het stadje in klaren avondschijn
licht stil en wacht gedwee den nacht -
en als de lucht verbleekt zal zijn,
wordt het weer zacht in 't licht gebracht.
Dan ziet de heldere huizenrij
aan gracht en straat, die droomig staat,
de menschen komen, en voorbij
de droomers daad en leven gaat.
| |
[pagina 163]
| |
Hun wereld is de plaats alleen
waar zij bestaan en ondergaan -
en in der tijden loop wordt steen
en levenswaan te niet gedaan.Ga naar voetnoot1) (blz. 72)
*** De tweede Hollandsche nieuweling, die zich ‘Volker’ noemt, en die ons is komen voorleggen een bundel verzen, schier tweemaal zoo dik als die van Jan Walch, is zeker 'n niet half zoo belangwekkende verschijning als deze. Wanneer men zich pas tot het lezen dezer ‘Verzen’ heeft gezet, en men bladert er nog zoo maar wat in, dan maakt dit boek zelfs een indruk van hopelooze leegte en verlatenheid... Stel u voor twee honderd, zegge twee honderd egale bladzijdjes met bijna altijd dezelfde kortademige, vier-regelige coupletjes... drie of vier van die zwarte vierkantjes met een Romeinsch cijfer erboven; nergens een titel, nergens ook maar een motto of een noot.. een ongezellige bundel, een bundel als een rij rechtlijnige, desolate straten met egale rijen vensters onder één lange daklijn ... En zoo lijkt, onder 't lezen hier en daar, aanvankelijk ook de inhoud van al die korte regeltjes en coupletjes; o, wat een vervelende sukkeldraf op egale maat en duffe rijmpjes, vindt men; 't gaat 't eene voor, 't andere na; men sòest over 't boek; wat een ràre dingen, zegt men dan weer, en knippert met de oogen; nee maar wat is dàt, hè? lees ik goed? ... XXXV.
‘Rosamonde sliep zoo zacht
In de windselen van den nacht;
Kwam een spook met starre oogen
Tot den zolder uitgerekt,
Heeft haar uit den slaap gewekt.
Toen 't in nevelen was vervlogen -
Heeft zij zich weer toegedekt.’ (blz. 48).
't Is zot, 't is idioot, maar tòch wel leuk, waarachtig, eigenlijk wel héél lakoniek-leuk... Nog eens opletten!... | |
[pagina 164]
| |
En op blz. 50 al, daar zien we dezen aanvangsregel van XXXVII: ‘Wie luchtkasteelen bouwen wil,
Moet heer zijn van de winden.’
Is dat niet werkelijk aardig gezegd? zie, er begint leven in de eentonige straat te komen, uit allerlei ramen kijken de koppen naar buiten!... Op blz. 55 dan, lijkt het zoowaar een beginsel-verklaring, wat daar staat: ‘,'k Heb lief het klare, heldre woord,
Waardoor de geest geen twijfel blijft.’
en ‘Men spreke dus in raadslen niet’
‘Tot kwelling worde nooit het lied.’
Zeer prijzenswaardige denkbeelden; maar, bezielden die hem wel steeds? We meenden toch... Bij-voorbeeld het allereerste gedichtje uit het boek, wij konden er geen wijs uit worden! Het aanvangscoupletje is zóó: ‘Na te oogen, wat vervlogen
En, daar 't lot geen lot voor mij is,
Doelloos, willoos, overdroomend
Wat een droom was en voorbij is -’ (???)
De twee regeltjes die volgen, schíjnen te kunnen worden begrepen, maar we vragen ons toch af, of dat nu Volkers ‘klare, held're woord’ is... ‘Mij is 't leven, kan ik breken
Wat mij klemde, d' adem keerend.’
Volker heeft daarbij zeker gedacht aan wat verderop in de beginsel-verklaring van bladzijde 55 wordt gevonden: ‘Den dichter die mijn deuken wekt
Heb 'k liever dan die denkt voor mij.’
En díe dichter ontpopt zich dan langzamerhand voor ons uit het nader kennis nemen van dezen bundel. Volker is meest de ouderwetsche ‘dichter die mijn denken wekt.’ Hij is werkelijk wel | |
[pagina 165]
| |
‘snedig’ zoo nu en dan; zoo zegt hij fijn van Pierrots minnelied: ‘Pierrot staat onder 't venster en
Zingt zoet zijn liedekijn,
Niet ganschlijk waar, niet ganschlijk waan
Van eeuwge minne en pijn.’ (blz. 36)
Niet zonder sarcasme klinkt dit: ‘Want gooit een mensch zichzelven weg
Dan oogst hij steeds waardeering.’ (blz. 21)
En zinrijk is wel een strophe als deze: ‘De kracht die op zichzelf betrouwt
Wordt iedren dag herboren
Doch die zichzelf verloren houdt
Die is voor goed verloren:’ (blz. 45)
Was hij altijd zóó, de paar honderd bladzijden van dit boek lang, - men zou in Volker een soort renaissance der vernuftspoëzie begroeten gaan; maar de rijmelarij, waarin dat vernuft van een waarlijk al te gering allooi wordt, een al te onnoozel-bevindelijken of predikanterig-kastijdenden toon aanneemt, heeft tè sterk de overhand in dezen bundel, dan dat van een hoe zwak ‘verschijnse’ ook, sprake zou kunnen zijn. Op die wijze werden er wel meer ‘aardige gedachten’ tot versjes gekneed! Zoo is een zeker hekeldicht op het ‘Pessimisme’ eenvoudig om akelig van te worden: ‘Zoolang die weekheid tastend is,’
eindigt de preek ‘als een duizendarmige reuzenvisch,’
en zoo lijmen de rijmen verder, - ‘Zal nimmermeer ons ras vooraan
In den eerewedloop der volkren gaan.’ (!!!)
Als afwisseling bij al die vernuftigheid, waarmee hij wel eens iets aardigs bereikte, doch waarmee hij ook danig taai kan wezen, heeft echter Volker nu en dan ook naar de natuur en de liefde omgezien. We schreven al iets af uit een Pierrot-gedicht. De fijne, goede, | |
[pagina 166]
| |
weemoedige Pierrot-figuur schijnt hem bizonder te hebben aangetrokken. In menige en menige bladzijde tracht hij die te benaderen, en 'schoon nergens een gaaf en zuiver-omtrokken beeld ontstaat, niet zelden gaat er over die bladzijden even een vleug van vage bekoring. Er hangt iets van Heine over het lyrisch gedeelte van zijn werk; en er zijn gedichtjes bij, die men bepaald ‘Heiniaantjes’ zou kunnen noemen. Ja, Volker heeft Heine, gelooven we, wat ál te veel gelezen.... Voor wie, zoo bitter als hij, Holland zijne ontvankelijkheid voor vreemden invloed verweet (blz. 21), zijn een schande Duitsche wendinkjes als op blz. 73: ‘Sprak 't jonge hart:’ enz.
('t is een nieuwe volzin), of op blz. 46: ‘Is de mensch toch niet te vreden
Zonder hopen, zonder bangen,’
en 't was weer een nieuwe volzin, en ook geen vraag; er zijn meer voorbeelden van deze wonderlijke eigenaardigheid, o.a. op blz. 10 en 62. Ook Gezelle is blijkbaar Volkers man: ‘Daar zit de zonne en werkt
En worstelt weerstandsmoe’ (blz. 18),
Of ‘Hoe zoet ligt over 't veld gespreid
Der bloemen duizendverwigheid,’ (blz. 142)
Zoo loopt er van tijd tot tijd een zonnestraaltje en een kleurtje door dezen bundel, waarin veel vervelends staat, maar die nog wel meevalt.... al durven wij Volker niet belooven, dat, zooals hij zegt te verwachten, er ‘oogen’ zullen gevonden worden, die ‘glanzen’, en ‘harten’, die ‘beven’ over zijn verzen....
De reeds bekende van de drie in dit opstel te behandelen Vlaamsche dichters, Victor de Meyere, maakt tegenover zijn Hollandsch pendant, Albert Rehm, geen kwaad figuur. | |
[pagina 167]
| |
De Meyere, die, meenen we, wel al gedurende een tiental jaren van zich hooren laat, heeft nooit iets uitgegeven, dat, als Rehm's ‘Verzen’, bizonder mocht worden genoemd; hij had steeds - en niet ten onrechte - den naam van een middelmatig-verdienstelijk dichter; beneden deze faam zinkt hij in zijn nieuwe bundeltje niet; en als wij zijn keurige ‘Dorp’ zetten naast dien verwaarloosden ‘Tuin der Muzen’, dan, - in 't laatste zijn een paar zeer schoone verzen, zooals de Meyere er geen schrijft, doch deze geeft van de middelmatig-goede weer grooter aantal - och, dan ontloopen, in hun geheel, die twee boekjes elkander niet zoo heel ver. Ziehier iets uit het gedichtje, waarmee de bundel aanvangt: O Lief, gij weent
hier aan mijn borst
gelijk een kind! -
O Lief, gij weent -
hier aan mijn borst
gelijk een kind,
nu gij bemint.
ik kus zoo zacht
uw aangezicht
maar gij weent voort.
Ik kus zoo zacht
uw aangezicht
gij spreekt geen woord
en weent maar voort.
Is het van vreugd
soms dat gij weent
en 't niet eens weet?
Is het om vreugd
soms dat gij weent
of om een leed
dat gij niet weet?
De Meyere wist wel, wat hij deed, toen hij dat eerste ‘Liedeke van Goed en Leed’ zette vooraan in zijn bundel, in stee van de achteraankomende, vrijwel mislukte voortbrengselen, die op 's boekjes titel slaan. Dat liedje toch is, om zijn opzet, zijn gang, om wat het zoo oppervlakkig dòet - op de keper moet men de | |
[pagina 168]
| |
Meyere's verzen nóoit beschouwen - wellicht het best geslaagde van al wat de licht-reekleurige bladzijden van dit aardig uitgegeven werkje, met zijn door den dichter zelf gestoken en gekleurde houtsnee'tjes, ons te lezen geven; zooals in gehalte die geheele eerste afdeeling versjes ook weer uitmunt boven wat volgt. Want onder dezelfde negen Liedekens van Groed en Leed vinden wij bijv. nog dit van klank niet onbekoorlijk coupletje: ‘Mijn lief is jong gelijk de blonde morgen
en schoon gelijk een bloem, die pas ontluikt;
ze is rijk aan weelde en wellust als de Lente,
een vroege Zon, die uit het water duikt,’ (blz. 20.)
of in een versje, bezingend zijn lief, die achterover in 't gras ligt, deze twee mooie regels: Zoo zalig nu, vol welbehagen,
ligt gij, een bloem, in 't bloemrijk gras.’ (blz. 19.)
en eindelijk deze heel aardige, schoon al te Hooftsche aanhef: ‘Zie, mijn liefste, zoet en zacht
hoe de nacht
't Bleeke licht van al zijn sterren’... enz, (blz. 15)
Maar dan, na die negen liedjes, raken wij een langen tijd geheel uit het spoor. De Meyere begeeft zich in zonderlingheden, die men wel rondweg bombast noemen mag: ‘Uit feeëngorgels cirkelen zachte wondergalmen,
'lijk stergeluid, in aethergeuren, klanken kleurend’ enz. (blz. 25)
Wij begrijpen niet, wat de man, die ‘met fierheid aan een oud vriend’ meende te kunnen zeggen: ‘ik ga en'k zing 't gevoel, dat in mijzeiven trilt,
zoo echt, dat 't hart, mijn hart, in al mijn woorden rilt,’
bij het neerschrijven dier feeëngorgel-regels, en wat daar volgt, wel voor waarachtigs gevoeld moet hebben. ‘Aan Pol de Mont’ (een bladz. verder) is een vervelende speech, zijn vier Vlaanderen-verzen zijn om maar van te zwijgen. | |
[pagina 169]
| |
Even stijgt de toon in het aan Emile Verhaeren opgedragen gedichtje ‘De Schelde’; dan, met wat heide-zangen, herkeeren de holle woorden en de los, op nietszeggende rijmen aandwarrelende phrasen; zoo op deze wijze: ‘In u weet ik mijn ziel
en ook mijn streven,
nu even
opschittrend licht
in 't wezen laaiend viel,’ enz.
‘Heide! ik vind in u, als in een spiegel,
van 't harte diepen gang;
't ge wiegel
van gevoelen en gedacht!’
Na de twee, overigens wèl Kloosiaansche, sonnetten aan Kloos opgedragen, met dien eenen wel pakkenden aanhef: ‘Ziel, hart en geest van Holland, 'k zag u dagen...
Uw woord doorgloeide heel ons dorren tijd.’
slaan wij weer ettelijke bladzijden over, waarvan met den besten wil niets loffelijks zou te zeggen wezen. Het fragment uit ‘Kassandra, spel van Goden en Menschen’ is niet kwader en niet beter dan de tallooze dramatische fragmenten, die deze en gene zoo wel eens maakt. En zoo komen wij dan aan het kerngedeelte van den bundel ‘Het Dorp’ ('t dorp van 's dichters jeugd) waarin hij ons zijn groote liefde voor de schoonheid van zijn land wil meedeelen. Maar, hoe goed en hoe waar, wij zijn er van overtuigd, hij 't ook meent, tot heden is zijn dichttalent niet bij machte, evenmin als in zijn voorgaande Vlaanderen-verzen, ons van die gevoelens een sterken indruk te geven. Hoe uitdrukkelijker hij declameert, hoe minder wij medegevoelen. ‘Naar u, o land, en naar uw verten
gaat altijd-aan 't verlangen van mijn herte,
naar u, nu uwe zon met duizenden geruchten,
in mijnen droom
voor altijd opgerezen,
met wonderen gloed mijn geest bevruchtte,
nu gij, diep in mijzelven eens zoo schoon,
in mij zijt, land, o toetssteen van mijn wezen!
| |
[pagina 170]
| |
Nu, ja,... zeggen wij, koeltjes, maar wij wilden liever mooie verzen zien. Zelfs een lief-eenvoudig bedoelde beschrijving als hier volgt, gaat hem niet af zonder onzinnigheden en banaliteiten als ‘laag-geblankte huizen’(!), die natuurlijk ‘lachen’, en koren ‘in breede scharen’: ‘Laag-geblankte huizen staren,
van uit veil en wijngaard op,
lachend naar den heuveltop.
Rondom geelt in breede scharen,
achter hulst en hagendoren,
't goud van 't zwellend rijpend koren,
golvend in den blauwen dag.
Zoo is van den eigelijken inhoud in dit gedicht, dat een zoo liefelijke idylle wil zijn: 's dichters droom om eens, in dat geliefde dorp, in zijn omtuinde huisje, te leven met zijn vrouw, te dichten, en des avonds te kouten, met het landvolk en de bootslieden uit verre streken, - zoo is van dat alles, in deze verzen, niets terecht gekomen. En wat nu verder van deze afdeeling te zeggen? Van de onderscheidene, daarin voorkomende ‘tafreeltjes’ is de ‘Koeier’ nog het beste. Victor de Meyere beschikt niet over een toereikend beeldend talent, om dergelijke genrestukjes belangwekkend te maken. Een muziekboot, die het dorpje langs vaart, een zondagmorgen op een boerderij, de maaiers op 't veld, de feestvuren op de gerooide aardappellanden, ze zijn niet kwaad, och neen, maar ze zijn ook niet bijzonder. Een enkel Vlaamsch woord, dat de Meyere zich zoo nu en dan nog wel eens verwaardigt te gebruiken (is 't niet vreemd, dat deze groote landsbeminnaar zoo geheel de eigenaardige spraak van dat land verloochent?) is voor ons, Noord-Nederlanders, er dan nog vaak de grootste bekoring van: ‘En 't patattenloof, dat vuurt er
overal met hooge vlam.’
Wat ons in dit laatste gedeelte van het verzenbundeltje nog opviel, dat zijn een paar glad-glijdende, verdienstelijke coupletten uit de Jonge Stroom, die een goed beeld geven van wat de Meyere ten hoogste kan: | |
[pagina 171]
| |
‘O stroom, o ziel van 't Brabantsch land,
Hoe schoon weerkaatst gij te allen kant
het landschap in uw golven,
hier 't rotig broek, dààr 't polderland,
geschord, omdijkt door menschenhand
en uit u opgedolven.
O stroom, het is zoo lang nog niet
dat door het spichtig oeverriet
uw water, hoog-geklommen,
met elke tij, het land afliep
en, als de zee zoo wijd en diep,
uw vlakte was alomme.’
*** Ook tegenover de Vlaamsche jongsten, Eeckels en Eelen, komt de door ons maar matig geprezen oudere, de Meyere, niet al te ongunstig uit... we zeiden wel, dat in den boogaard der poëzie het een slecht vruchtenjaar is! Wat Eeckels althands betreft, als men diens boekdeel ten laatste uit-heeft... dan herinnert men zich de Meyere zoo ongeveer als een heel ver vreugdeland uit al te schoone droomen...! Constant Eeckels geeft, in een paar honderd bladzijden lange reeks eentonig-voortvlietende jamben, die rijmen nu eens bij rijtjes van zes, dan van vijf, vier of drie, - erg woordkunstig-opgezette beschrijvingen van zeeën, poelen, meeren, schemeringen, avondluchten, Gethsemane's, zonsondergangen, bosschen, herfsten en duistere nachten,.... welke beschrijvingen tevens, meer of minder symbolisch of direct, de zielestaten van den beschrijver te vertolken hebben. De bundel heet ‘Heimwee’; men kon dus, in het ergste geval, op nog al naargeestige klaagzangen bedacht wezen; maar iets zoo ‘loome’, ‘trage’, ‘bleeke’, ‘grauwe’, ‘dompe’ en ‘zompe’, ‘grijze’ en ‘dijze’ als deze gedichten zijn, wordt er zeker wel weinig gewrocht. Bladzijde na bladzijde is van een duffe saaiheid, die het voortlezen tot een bezoeking maakt; waar in vele gevallen niet weinig toe bijdraagt de overbodig pappige, driedubbele aandikking van het toch al zoo veelvuldig vale en onzindelijke in | |
[pagina 172]
| |
deze verzen. Zoo wordt er gewaagd van: ‘het zompe, drabbe slijk’, van: ‘bloempjes, zompig vuil bemodderd’, van: ‘het duister’ dat ‘dikker dringt met grauwer, zwarter zwart’; van het: ‘uit slijkerige poelen zwaar gedomp zien dichten’; van: ‘de bleeke valing’, het ‘weeë wee’, en de ‘lauwe labbering dier laffe loome luwing’, (blz. 149). Een versje over sloepen in den nacht geeft vrijwel het wezen dezer gedichten weer: ‘Ze vormeloozen in het grauw geweef
van koud-berustend, levenloos geleef,
en vlotten doelloos, met een trage glijing
in ongebroken rijing
naar 't onbekende.... En ze wazen vaag
in laaggezakte, opgedikte laag,
en zinken zwijgend in de zwijging neere,
en keeren nooit, nooit weere....’ (blz. 17)
Dit ‘vormeloozen’ (eene werkwoordelijke uitdrukking voor ‘geen vorm hebben’) is, evenals elders het ‘nachten’, het ‘muzieken’, het ‘pleinen’, eene der minder gelukkige vondsten van des dichters woordkunstigen zin, die hem bijv. ook, voor de boomen, de wolken, de baren, deed schrijven: ‘de booming’, ‘de wolking,’ ‘de baring,’ en op wiens rekening tevens wonderlijkheden als dat kerkhofbeeld der ‘geknotte zerken’ kan gebracht worden. Er komt soms wel eens een aardige vergelijking in deze verzen voor, zooals die zwarte wingerd, die ‘adert’ op de witte muur; maar 't is zeldzaam. Nog een andere reden der verveling, die uit dit geschrijf omhoog walmt, zooals men trouwens uit verscheidene der aangehaalde voorbeelden reeds zien kon, is het onmatig gebruik der alliteratie. In de diepste smartvervoeringen heeft Eeckels toch de alliteratie's bij risjes klaar, en alliteratie is ook al weer het eenige, wat hij er op weet, om het lieve en lieflijke uit te drukken: Er wiegt zoo wondere weelde in de lichte luchten
O worden van het wonnig wondere lichte leven.
O zaalge zoetheid, die de ziele zacht doet beven. (blz. 185)
| |
[pagina 173]
| |
Even wee als zijn liefheid is ook; zijn godsvrucht. Daarbij in 't bizonder komt de voornoemde ‘onzindelijkheid’ met verdubbelde kracht opborrelen; daarbij komt hij tot weerzinwekkendheden, waarbij iets alleronsmakelijkst als: ‘ik perste wild mijn mond op moddervuile aarde’
nog niets beteekent. Is het niet walgelijk, in ‘Lijdensdorens’, dat willen ‘zoenen o! zooveel’ van 's Heilands ‘dor bekorste’ lippen, dat willen stelpen van zijn hartebloed ook al weer met ‘balsemend gezoen van weeke lippen’? Niet minder stuitend lijkt ons het ‘bloemenzacht gezoen’, dat de biddende zondaar van 's Heilands lippen weerom verwacht. En tusschen al die ergerlijkheden en vervelingen door, lezen wij dan opeens, als bij verrassing, een paar regels gelijk deze: Hoor.... hoor.... 't is 't jammerjanken van den schapershond,
die in de wijde meersch de herder niet meer vond
en nu niet weet waarheen met de beangste kudden ....
eindregels van het overigens ver van schoone gedicht ‘Hoe vreemd klinkt uw gezang’, die, in verband met het geheel, werkelijk suggestief zijn. *** En nu, uit de kwalijk-riekende modderpoelen van Eeckel's boekdeel geraakt, - is het niet een verluchting en een genot, op te snuiven de lentegeuren van Jan Eelens bloeiende linde, en binnen te vallen zijn zomerfestijn van ‘zon-gele honing’ en ‘lekkere mellek’, van ‘monden koel en vochtig’ - ‘en hun âam had de geur der geperste framboos’ -, van ‘vleesge krieken’ en van ‘bessen, zoo fris als de ziel van het woud’? 't Is een bevrijding! Toch heeft wel voor een deel Jan Eelen dezen zóó gelukkigen indruk te danken aan de voor hem allervoordeeligste nabuurschap. Zijn argelooze en franke jonkheid, dat is wel het voornaamste, dat dit bundeltje geeft. En van die jonkheid heeft het, met de frischte, ook vaak de relatieve onbeduidendheid en de onvermijdelijke sentimentaliteit. Vooral de aanvang, waar de jongeling ons van zijn liefdeverlangen zingt, van de eerste ontmoeting met zijne beminde onder den lindeboom, en van zijn stijgende adoratie, - hoe echt dat alles aanklinken moge, van zoo héélveel werkelijke waarde is het nog niet. | |
[pagina 174]
| |
Bij het gedichtje ‘Kind ik weet een tuin van droomen,’ begint het beter te worden. Lieflijke, zonnige tafreelen brengt de dichter ons voor 't oog: 't vruchten laden in zijn strooien hoed, 't dansen saam ‘een jonge ronde’ om den met rozen bekransten, bronzen boschgod, 't ‘liggen als twee faunen te luieren in den zomernoen.’ Waren ze niet zoo vermengd nog met allerlei raars, dan gaven de coupletten van het vier-uurtje in de tuinmanswoning wel iets oorspronkelijk-aardigs reeds: Verscholen te midden der boomen
onder het blaren-geruis,
daar woont de tuinmans-vrouwe
in 't kleine tuinmanshuis
Aan de tafel zullen wij zitten,
d' oude tafel ruw van plank,
waarop geurend lijk de weide,
't laken blinkt, heel windeblank. (?)
Lekkere mellek zal m' ons brengen
en zelf-gebakken roggenbrood
met een pot zon-gele honig
of geleien donker-rood.
Men zal vragen of 't ons smake
en wij zullen zeggen: ja.
Doch het vers van het baden in het fonteinbekken blijft verreweg het allerbeste van dit boekje: In wit-marmeren waterkomme,
waar, uit bronzen muilen, 't water spuit
klaar en heerlik als een morgen,
waar een Sater op zijn panpijp fluit,
wilt ge dat wij nu gaan baden...
O! geen oog kan ons bespîen,
enkele stille waterbloemen
kunnen alleen ons lijven zien.
't Lover tekent blauwe schaduw
naast de plekken gouden licht,
dat in 't heldere water druipelt
waarin lekkere koelte ligt.
| |
[pagina 175]
| |
Lekkere koelte der fonteinen
om ons lijf als fris gezoen...
Kom wij zullen naakt en schoon zijn
in dees zomer-zonnenoen.
De Meyere, zeker, heeft knappere dingetjes geschreven dan dit, maar was hij ooit zoo open-echt? Als men een poosje in dezen wild-bloeienden Eelen leest, en men denkt dan, zooals wij 't ook van-uit Eeckels deden, aan de Meyere terug, dan... is de indruk dier herinnering juist andersom, dan bij Eeckels. De Meyere schijnt nù eerder iets dufs te hebben, iets gewilds, iets van mislukt groot-doen, iets dreinerigs. En deze indruk pleit vast beter voor Jan Eelen, dan de blijheid, waarmee hij tegen Eeckels afstak. Maar, of daar nu uit af te leiden valt, dat Jan Eelen iets groots onder de jongeren zal worden? Wij vinden, vóór in het boekje, de mededeeling, dat reeds in 1898 een bundel verzen van hem uitkwam. Dat is zeven jaar geleden... dan klinken deze nieuwe verzen wèl nog altijd heel frisch, maar ook... bedenkelijk jong in den ongunstigen zin. Laten wij het beste van Eelen hopen. Vlaanderen heeft; op 't oogenblik, geen poëeten te veel.
C. en M. Scharten-Antink. |
|