| |
| |
| |
Marcel Schwob.
(1867-1905.)
IV.
.... De dagen volgden op elkander in Parijs, iedere dag met zijn arbeid en zijn gezelligheid, zijn verruiming van zien en van denken. Ja, wat al nieuwe gezichten, nieuwe kennissen! - een enkele maal ook een nieuwe vriendschap.
Zoo ging de reeks van dagen voorbij, totdat de laatsten aanbraken, de laatste kwam. Het programma, door Marcel Schwob voor zijn Hollandschen vriend opgesteld, was trouw vervuld met zorgende vriendschap.
Die laatste dag in Parijs zou nog menigen indruk brengen. Jules Renard, Marcel's vriend en die ook mijn vriend had willen worden, - Jules Renard, die zijn naam zou vestigen door zijn Poil de Carotte en in wien wij vol bewondering een auteur van de toekomst zagen, gaf een diner, een groot diner, een soort van afscheidsmaal.
Barrès was er op gevraagd.
Want Schwob had zijn weerzin tegen den ‘psycholoog’ overwonnen. Als Renard voorstelde de kennis te gaan maken van Maurice Barrès, was onze vriend met ons meegegaan. Misschien rekende hij zich door zijn nieuwe ‘positie’ verplicht met alle machten van de literarische wereld op goeden voet te staan; misschien ook had hij zich laten overhalen door de warmte waarmee ik steeds voor Barrès opkwam. Jules Renard en Barrès, zoo was, waarschijnlijk wat eentonig, het thema van mijn gesprekken in 1891, zijn de twee markante persoonlijkheden van de aanstaande literatuur. Goedmoedig had Schwob
| |
| |
ons toen vergezeld bij het bezoek aan den jongen député van Nancy, en nu op den laatsten dag van mijn verblijf zouden wij hem weervinden aan het diner bij Jules Renard.
Dat was voor den avond; en in den namiddag van dien dag had Rodin, de groote beeldhouwer, ons uitgenoodigd zijn werk en zijn atelier te komen zien. Alles beloofde een dag van vol en rijk gehalte.
De belofte werd gehouden. En toch, hoe komt het dat die laatste dag me voor den geest staat onder een dof licht, omgeven door een geruisen van somber water?
Ik heb mijn best gedaan de herinnering aan mijn vriend voor mezelf en voor hen aan wie deze souvenirs zijn gericht, tot een levende herinnering te maken. Daarom zocht ik niet in hoekjes van mijn brein naar stof voor dit verhaal, of heb ik het opgespeurd uit boeken en schrifturen; maar op mijn wandelingen heb ik de oude, half vergeten tooneelen opgeroepen, en me voorgezegd en me voorverbeeld met hun greintje van aandoening en hun greintje van onwillige komiek. De lucht en het licht, de wolken, het landschap, ja, de eenzame straat van stad of dorp in den middagzonneschijn hielpen meebouwen aan de vertelling; en al kan ik niet hopen dat mijn letters op het papier een straal of een geur van het natuurleven hebben bewaard, toch voor éen ding heb ik willen zorgen, en 't mag aan deze bladzijden niet ontbreken, dat is voor ruimte en beweging en vrijheid in mijn voorstelling.
Dien laatsten dag van me in het voorjaar van 1891 te Parijs, ik zag hem terug dezer dagen aan de eenzame zeekust, in 't late avonddonker.
Door zwarte straten van het uitgestorven stadje heen, - plotseling waait je de felle bries van de waterexpansie tegen; de zee, de duister bewogen zee, ligt nacht-gesloten voor het oog; enkele stappen verder, en de grauw schuimende golven spoelen tegen het uiteinde van den kiezeldam aan....
Daar is men alleen in het zilte, stuursche avonduur. Alleen met den onrustigen zwaren droom van het water onder de omfloerste lucht. Het water, de moeder van het leven; het leven met zijn heftig mysterie, met zijn vuile roomige vlokken die het in toorn van zich afschudt, met zijn diepten, zijn stillen ondergrond....
| |
| |
Geen straal van eenig hemellicht streepte de toppen der golven en bracht verscheidenheid, verpersoonlijking in de woeling van het watervlak. O, die egale, aanklotsende massa met haar gedoofd rumoer, haar wielingen van geluiden, - en op eenmaal hoort men daaronder den kloppenden, bonzenden, geregelden toonval....
Moeder van het leven! Ik zie uit in die klinkende duisternis, en voor een oogenblik ruischt me te gemoet dat wat ik zoek, de klank, de zingende gang van het onpersoonlijk leven....
Welke schets van het leven, en ook van een individueel leven, is volledig, wanneer daaraan het algemeene levensgevoel ontbreekt? Natuurlijk, men moet de gestalten der personen te voorschijn halen uit de bonte mengeling van de werkelijkheid, dat het licht er op en er omheen speelt. Maar blijft wel het meest levende en beteekenende van de voorstelling behouden, wanneer niet de algemeene beweging van den tijd er zich in- en omweeft, wanneer het verhaal niet deelneemt aan de deining en den val der rhythmische golving van het leven?
En vooral hier, waar ik vertellen moet van het leven van mijn vriend, dat ik heb meegevoeld!
Goed, wanneer het een auteur geldt uit voorbijgegane eeuwen. Dan heeft zich in onze opvatting de algemeene gang van het leven gekristalliseerd tot enkele abstracties, en wanneer ik die afgetrokkenheden op hun behoorlijke plaats inlasch in mijn verhaal, kan mijn conscientie tevreden wezen, en ik heb behalve mijn hoofdpersoon ook de lijst van zijn tijd gegeven. Maar nu, bij deze schildering die ik beproef, gaat het niet aan het leven, dat eeuwig veranderlijke en eeuwig gelijkblijvende, tusschen een paar verschaalde ideeën te vatten en te knijpen.
Hoe grimmig duister rolden de golven op me toe; toch begon ik hun maatbeweging te onderscheiden. Zoo, wanneer ik, te midden der eenzaamheid van den dam in zee, dacht aan den stroom van jaren die me scheidde van dien laatsten dag te Parijs in 1891 was het me ook, onder het tumult der ordeloos schreeuwende en toornende gebeurtenissen, alsof ik een teekening zag van beweging, alsof ik de doffe muziek
| |
| |
hoorde van voortgaande ideeën, en het was een uitbreiding en uitstorting van gevoelens, dan weer een inhouden en terugtrekken, een nieuwe uitbreiding, gevolgd door een nieuwe terughouding.
De somber herhaalde tonen van het water riepen voor mijn geest dien dag van het verleden op, dien laatsten dag van Parijs, en lieten hem naar me toeglijden over de toppen der golven heen, door den afstand van jaren. Nu, onder de lichtlooze lucht, overzag ik het aanzwellende en terugstuwende leven van den tijd, - onpersoonlijk, wreed marcheerende over alle persoonlijkheid weg, en ik begreep ook het waas van droefheid, geheel buiten alle persoonlijk verdriet om, - waas van droefheid over de herinnering aan dien dag.
Barrès en Renard! - hun namen zullen nog dikwijls in mijn overdenkingen voorkomen, omdat zij als typen van het leven kunnen gelden. Die laatste avond in Parijs vond hen bijeen, den een met zijn gezicht hard alsof het uit hout was gesneden, den ander met de charme van zijn melancolieke oogen. Als tegenstanders, zoo herkende men hen dadelijk, en zoo zijn ze ook bijna dadelijk na de eerste vluchtige kennismaking geworden. ‘Monsieur ... Monsieur ... mais comment donc, je ne puis pas retenir son nom,’ hoorde ik met zijn smalende, aarzelende stem Maurice Barrès over Renard spreken, - ‘ah, oui, Monsieur Corbeau .... ’ alsof hij hem tot de non-existentie van een dier uit Lafontaine's fabels veroordeelde; en Jules Renard's oordeel over Barrès kan ook heel scherp den man snijden. Tegenstanders, - en toch verbonden en gedragen door de groote, ééne golf van het leven.
Bitter stuurde de holle wind over den valen grond van water de gedachten naar me toe, en het werkte toch als een verruiming van het gevoel.
De zee is een expansie.
Maar o, hoe moest ik ook gevoelen dat zij een eenzaamheid is, als, dien nacht aan het strand, mijn herinnering en mijn verbeelding me voorvertelden den verderen gang van den laatsten avond, toen de gasten waren uiteengegaan, en alleen overbleven mijn arme goede vriend en ik op onzen terugweg naar huis.
| |
| |
Een scheiding van de wereld, een verloren zijn voor de wereld, en niets om zich heen dan de mokkende sprakeloosheid der duistere, bittere wateren van de scheiding...! De droeve, donkere zee!
Het Seinebootje dat ons van Rodin's atelier naar het hart der stad terugbracht, gleed door het water van de vroolijke rivier, en de witte wolkjes aan de blauwe lucht namen voor onze fantasie de vormen aan van de verleidelijke gestalten zijner droomen, waarmede de beeldhouwer zijn werkplaats had gevuld. Want voor een oogenblik leefden wij nog in de omgeving van Rodin's nimfen en faunen en jonge helden en betooverende vrouwenfiguren - zonder toch zijn grooter beeldhouwwerk geheel op den achtergrond te dringen - met zoo'n amoureus air en zoo'n streelende hand had de kunstenaar de kleine groepen en beeldjes voor ons gesteld en gedraaid, dat het licht ze van alle kanten zou beschijnen en de opvolging der profielen ons den vollen indruk van het expressieve leven zou schenken.
- Wij zijn in het park van Watteau geweest, - merkte ik tegen Marcel Schwob op, bij een vorig gesprek aanknoopend. - Welk een stroom van begeerten, wat 'n heimwee van verlangens gaat er door die broze lichaampjes en teekent hun wonderzoet gebaren! -
‘Wat mij heeft getroffen,’ zeide Jules Renard nadenkend, ‘is de teêre toenadering en aanraking van die verrukkelijke poppetjes tot elkander. Herinnert ge u de groep waar de jonge man, geknield voor nimf of lentegodin, haar een kus geeft onder het hart. Even, in zijn liefdesblijdschap, drukt hij zijn lippen tegen het mollige lijfje; heel even maar. Daar is een innigheid en een schroom als in een mysterie van lenteliefde. Toen we op de tentoonstelling van Carrière waren is me hetzelfde gevoel opgevallen. De moeder, zooals Carrière haar schildert, die haar kind op schoot tegen zich aanhoudt, roert nauwelijks met haar wang de kinderwang aan, en het is alsof de schilder dat geheim van moederliefde verbergt onder den nevel waarin hij zijn figuren aan ons gezicht onttrekt. Hij geeft alleen het idee aan van een nabijzijn, van een samenkomen, van een
| |
| |
aanroering. Dat bewaart de emotie zuiver. Ik moet het bewonderen in Rodin hoe hij precies nadert tot de bron, tot de lijn der emotie. Een echt kunstwerk houdt altoos op de juiste plaats halt. Zoo laat het aan ons de emotie rein over...’
‘Vergeet toch, voor al dat kleine werk van Rodin, niet zijn groote werk!’ viel Marcel Schwob hem in de rede. ‘Daar zit een heel andere emotie in.’
Jules Renard, die met zijn hoofd voorovergebogen had gezeten, nam op eens zijn agressieve houding aan.
‘En art, comme en littérature,’ zeide hij, ‘ce que je goûte, ce sont les hors d'oeuvre. Ce qui m'intéresse, ce sont les petits hasards, même les petites boutades, et non pas ces grandes machines qui ont la prétention de me donner des vues d'ensemble sur le monde et la vie.’
Het gesprek dreigde daarmee van het onderwerp af te raken dat ons bezig hield, en ondanks de moeite die wij deden om weer op het beeldhouwwerk van Rodin te komen, werd het ten slotte toch een literarische discussie.
‘Ik kan me niet begrijpen hoe iemand die zijn kunst en zijn kunst alleen liefheeft, in onzen tijd durft denken aan werk van langen adem,’ zeide Renard.
‘En toch ken ik een goeden vriend die niet éen, maar zelfs twee romans in portefeuille heeft,’ merkte Marcel Schwob op. ‘En gij kent dien onverlaat nog beter.’
Renard haalde zijn schouders op. ‘Ze zijn er ook naar. Ik kan ze niet meer aanzien, mijn romans, en zal ze in stukken snijden. De brokken zijn misschien nog te gebruiken.’
‘Ge moet weten,’ zei Schwob tot mij gewend, ‘ze zijn admirabel, en ik ben zeker dat zij u bijzonder zouden bevallen.’ Dit werd met dat natuurlijke enthousiasme gezegd dat Marcel zoo dierbaar maakte voor zijn vrienden.
‘Neen, neen,’ weerde Renard af. ‘In andere opzichten is Schwob mijn letterkundige conscientie. Wanneer hij zegt: dat is goed, dan geloof ik hem, en als hij verklaart: dit stuk van je is niet goed gemaakt, dan doe ik ook mijn best om hem te gelooven. Maar op dit éene punt houd ik me aan mijn opinie. Niet dat, onder het opschrijven, die verhalen maar even mijn geest hebben geraakt, integendeel, ze hebben zich diep in mijn hart geboord, en als ik sommige chapiters overlas, wanneer ik ze had opgesteld, ben ik bang voor mezelf
| |
| |
geworden en heb ik van angst mijn nagels in het vleesch gedrukt. Maar die wond is voorbij en misschien al gesloten; het minste krabje dat ik me nu maak, wanneer ik een indruk opschrijf, interesseert me meer dan die afgeloopen miserie. Thans maak ik geen plans meer voor mijn werk, en als ik soms een idee van te voren heb, komt het er slecht van af, of het wordt iets anders, en dan moet vriend Schwob het me vertellen: is dat andere gelukt of niet?’
Wij gingen met Jules Renard naar zijn huis in de rue du Rocher. De straat loopt vrij steil op, en heeft misschien daarom, ofschoon ze toch niet zoo heel ver van de boulevards afligt, haar ouderwetsch karakter behouden, daar het verkeer haar mijdt. Het schijnt waarlijk alsof men er in een landstadje is, en de woning van Renard, een echt burgerhuis, past heel goed in de omgeving.
Maar onder het gaan, en terwijl ik onzen vriend zoo cordaat hoorde spreken, resonneerden in mijn oor de woorden die ik hem kort na onze eerste kennismaking had hooren zeggen: ‘Je fais tout simplement ce que je fais, mais je sens que de volume en volume je progresse, comme quelqu'un qui en marchant se sait sur la bonne route sans pour cela connaître le lieu où. il aboutira.’
Ook Renard voelde dus den invloed van den nieuwen tijd. Hij had zijn periode van zoeken en tasten achter zich, en wanneer hij verkondigde dat hij geen ideeën had of geen plans maakte, dan deed hij 't om aan te toonen dat hij direct leefde onder de inspiratie van zijn werk.
Mevrouw Renard, bezig met de voorbereiding van haar diner, kon ons nog niet ontvangen; zoo namen we onze toevlucht tot de werkkamer van Renard, en daar, onder de invallende schemering, werd het gesprek voortgezet.
In het kleine vertrek met zijn gezellige boekenkast klonken de woorden weldra intiemer; of was er werkelijk een behoefte, in dat vage uur van den dag, om, bij de naderende scheiding, zich open van hart tot hart uit te spreken?
De boeken waren de aanleiding.
‘Ik heb een rage om te lezen,’ erkende Jules Renard. ‘Dat is me bijgebleven van den tijd dat ik de ambitie had
| |
| |
om een groot geleerde te worden. Ja, waar heb ik ook niet van gedroomd: een groot man, een groot dichter! Bitter is het mij afgeleerd. Ik weet niet wat de menschen tegen me hadden, of wat ik altoos tegen de menschen moest hebben. Het is al van heel vroeg af in huis begonnen. Nú kan ik wel de reden begrijpen, nú beginnen mij de verhoudingen van dat kinderlijk en huiselijk leven duidelijk te worden; maar als kind was het me een raadsel, en moest ik òf mezelf òf mijn ouders van de wereld wegwenschen. Later is me het ernstige leeren door een onuitstaanbaren leeraar onmogelijk geworden; en toen ik mijn eigen weg en mijn eigen brood in de wereld wou vinden, toen eerst recht werden alle deuren voor me gesloten. Of had de wereld gelijk, en was zoo'n volstrekt onnoodig mensch, als ik ben gebleken te wezen, het brood niet waard?... Thans, sinds mijn huwelijk, is de toestand geregeld en rustig, en als ik eerzucht heb overgehouden, dan is het om mijn Poil de Carotte, mijn echte geesteskind, te voltooien.’
Terwijl Renard in het halfdonker sprak, kwam er over zijn trekken, bij het onzekere licht, een fantastisch waas. Het machtige voorhoofd builde uit onder het wortelkleurige haar en dreigde met de twee wapperende ooren; neus en mond, onverzettelijk, onderstreepten het dreigement. Meer nog dan door zijn woorden begreep ik door dat visioen den aard van den man, ‘die bang kon zijn voor zijn eigen werk’ als hij het, opgeschreven, voor zich had.
Ik zag hem als kind, ik zag het kind, - niet zoozeer leelijk, als wel door het stroeve gezicht en door de gevoeligheid die de menschen van elkander raden, voorbestemd om geplaagd te worden, en om altoos in verzet te zijn tegen die plagerij. Een heele wereld van koppig gevoel ontwikkelde zich bij dat kind onder de ervaring van het vroege leven, maar niemand was er om zich den jongen aan te trekken, om aan het gevoel van het kind vrijheid te geven: de moeder in huis, heerschend en hard, toch jaloersch wanneer de jongen naar een ander dan haar zou kijken; de vader, gemakkelijk levend, blij uit huis te wezen, met wat liefde voor het kind, maar zonder durf tegenover de moeder.
En dat vernederende gevoel van aanstoot te geven door zijn leelijkheid en door de armoede van zijn opgesloten kinds- | |
| |
heidsgevoel heeft Renard in het leven begeleid. Hij is Poil de Carotte gebleven, ofschoon hij kaarsrecht door de samenleving marcheert. Een soufre-douleur, - maar die de smart en de pijn aan anderen en aan zich zelf kan teruggeven, dat hij van angst de nagels er zich bij in het vleesch slaat, - een scherp hekelaar, een onverbiddelijk, een onomkoopbaar ontleder, een man met altoos wakker verstand, dat zelfs het liefste en heiligste moet aangrijpen, om er den grond van waarheid in te vatten en te tasten, - altoos Poil de Carotte met het bewustzijn van een gevoel en een gevoeligheid waarvoor de wereld en de menschen geen plaats hebben, vernederd, arm.
Nu voor het eerst, door zijn huwelijk, heeft de golf van het leven hem opgebeurd. ‘Il se sait sur la bonne route,’ en hij heeft de behoefte om afrekening te houden met zijn kindsheid, met dien peenharigen jongen, den Poil de Carotte, die voortdurend in hem leeft als de grond van zijn bestaan. Hij heeft zijn ‘Ik’ te grijpen, en het terrein van zijn ‘Ik’ te ordenen, om het van de schaduwen te bevrijden die er op drukken. Zijn harte- en geesteskind, zijn Poil de Carotte, - hij is aarzelend begonnen het in de wereld en voor de wereld te brengen, hij is bezig al die tooneeltjes van het kinderleven, precies en waar, op schrift te zetten. Maar wanneer hij het verleden als in een tafereel voor zich kan vertoonen, zoodat hij er mee verzoend wordt, zal hij dan den Poil de Carotte in zich, met zijn overschot van gevoel en zijn scherp verweer tegen de usantiën van het leven, ook in de toekomst een plaats kunnen verzekeren die hem vrede zal geven?
Ik zie in de fantastische schemering den breeden, torenhoogen kop van Jules Renard opkomen, alsof hij voor stormram kon dienen tegen bolwerken van traditie en huichelarij, en ik weet aan allerlei kleine trekken wat voor groot, maar mokkend gevoel er huist in zijn hart. Dat voorspelt nog geen zekerheid van den weg dien zijn talent zal opgaan.
‘Je n'apercois pas encore ce qu'il y a au bout du chemin,’ was ook een van Renard's woorden.
- Ik heb altoos het gevoel gehad, in geluk, alsof ik het
| |
| |
niet verdiend had, - was de opmerking van een onzer in de intimiteit van dat studeervertrek. - En wanneer me een ongeluk overkwam, werd ik er trotscher door, zoo diep lag dat kwade lot beneden mijn bewustzijn. -
‘Ja,’ zeide Jules Renard, ‘er is een ongelijkmatigheid en een onevenredigheid tusschen ons leven en ons gevoel....’
Gasten voor het diner werden geannonceerd, de gezelligheid van het studeervertrek werd opgeheven. In het salon namen wij elkander op en wisselden vriendelijke volzinnen. Ik geloof niet dat de geïnviteerden veel zaaks waren: een vriendin van Mevrouw Renard met haar echtgenoot, die een fideele man was, een paar jonge literatoren die honger hadden en de kleine pittige d'Esparbès die zijn naam nog moest maken, en voorloopig weinig stem in het chapiter had. Maar wij hoefden elkander niet lang aan te kijken, Barrès kwam binnen - kwam binnen met zijn verwend jongensgezicht en het dandy-gebaar van zijn hooggehouden armen, - en de oogen van iedereen keken naar hem.
Jules Renard nam plaats aan het hoofd van de tafel, Barrès was aan zijn rechterhand, de vriendin des huizes had de eer naast hem te zitten, Mevrouw Renard en de Hollandsche vriend waren aan het benedeneind geplaatst. Ik herinner me waarlijk niet, in wat voor orde de anderen zaten, en ik geloof ook dat ik het nooit geweten heb. Die mij interesseerde, hij was daar in de smalle gerekte kamer aan het andere eind van de langwerpige tafel, en mijn gedachten waren altoos met hem bezig, zelfs terwijl ik mijn plichten van conversatie met de gastvrouw op de meest scrupuleuse manier vervulde.
Dat jongensgezicht van Maurice Barrès, en profil gezien, nam een andere uitdrukking aan. Het was onmiskenbaar, met zijn haviksneus en de krachtige lijn van wang en kin, een caesarsgezicht; het zwarte haar en de vaalbleeke kleur van het gelaat deden even denken aan Napoleon, den Bonaparte, zooals men hem zich voorstelt in zijn jeugd, mager, ziekelijk, verteerd van ambitie en vervuld met de energie van groote plannen. Toch zou men die vergelijking met Barrès vooral niet te ver moeten drijven. Want ware geestkracht lag er toch niet in de bekoring van zijn droef-zinnelijk oog.
Barrès, zoo verbeeldde ik mij, is in den grond van zijn
| |
| |
hart geen man van actie, hij is daarvoor te ontvankelijk voor indrukken, en hij heeft te veel behoefte aan verweer tegen indrukken.
Evenals Jules Renard is hij in zijn jeugd, op school, door zijn kameraden geplaagd, en hij heeft zijn diepe rancunes gehad; maar men heeft niet eens noodig de twee naast elkander te zien zitten om het onderscheid tusschen hun houding tegenover het leven te begrijpen. Bij Renard zijn alle ervaringen, om 't zoo te noemen, van den kouden grond geweest; hij heeft altoos vast op de aarde geloopen, en zijn avonturen zijn in hem gehamerd. Voor Barrès daarentegen, met zijn fijngevoeligheid, is een enkele aanraking van het leven voldoende geweest. Zijn intelligentie heeft haar dadelijk tot een zielsgebeurtenis omgezet; en alle kracht van zijn verstand, al het spel van zijn fantasie-vollen geest is er door hem voor gebruikt om zich te redden voor het verdriet, - om het te vernietigen, om er zich boven te verheffen, om zijn ‘Ik’ zuiver te bewaren van de smetten der menschen die hij verachtte.
Hij zag zichzelf onder het beeld van die priesteres der godin Athene in het christelijke Alexandrië, die dagelijks een aanval van woeste monniken en bijgeloovige Barbaren verwachtte, maar kalm in haar burchttempel zich door haar overpeinzingen bleef wijden aan den dienst der eeuwige Wijsheid. Zoo voelde Barrès zich ook omsingeld door een heirleger van Barbaren, maar hij stond op de transen van den tempel en zag uit de hoogte neer.
Het was een voldoening, en ze was toch niet voldoende voor hem. Zijn persoonlijkheid was te rijk en te ontvankelijk om zich op den duur te kunnen opsluiten, zijn geest te bewegelijk om niet te vreezen voor verdroging in de eenzaamheid. Hij had een aanvulling en een vervulling noodig van zijn persoonlijkheid.
Maar hoe was 't mogelijk van het leven te profiteeren, en er zich toch tegelijk vrij van te houden? Bestond er voor een man die zichzelf boven alles respecteerde, een rechtvaardiging voor actie in het leven? -
Barrès' trots was, die vraag te hebben opgelost; en de oplossing was hem gebracht door nieuwe indrukken die hij van het leven had ontvangen, en door nieuwe wijsheid waarmede hij die indrukken had verwerkt.
| |
| |
Niemand mocht van zijn persoonlijkheid afstand doen, en niemand mocht ook verwachten dat een ander voor hem zijn persoonlijkheid zou opgeven. Volgens die redeneering stonden de menschen gescheiden en vijandig tegenover elkander. Maar was er alleen persoonlijkheid in de wereld, was er ook niet iets onpersoonlijks in het leven?
Iedereen had een betrekking tot het verleden door zijn afstamming, door overerving; ieder had ook een betrekking tot de groote gemeenschap waarvan hij deel uitmaakte. Wie de wortels afsneed die hem deden groeien in het grooter leven van de historie en van het heden, die verminderde daardoor zijn ‘Ik’, en onttrok er den toevoer aan, noodig om aan de persoonlijkheid haar volkrachtige beteekenis te geven.
In zijn drie opvolgende romans had Maurice Barrès, uit de hoogte en voornaam ondeugend, de avonturen van zijn ziel beschreven die tot de ontwikkeling leidden van zijn persoonlijkheid. Sous l'oeil des Barbares toonde de ontdekking van het ‘Ik’ en van zijn onvervulde verlangens; Un homme libre behelsde de ontdekking van het engere of wijdere vaderland waartoe iedere persoonlijkheid behoorde en dat hij in de diepere of hoogere lagen van haar aard terugvond; Le jardin de Bérénice, het liefdesavontuur, ontdekte de volksziel, den instinctieven grond van iedere persoonlijkheid. Ja, het was, onder zijn spottend-melancolieken vorm, die laatste roman die de liefde als drijfkracht verheerlijkte tot uitbreiding en tot verruiming der persoonlijkheid.
Maar dat alles, het smachten der ziel naar bevrijding, evengoed als de behoefte en drang der ziel naar liefde, stond onder het teeken der intelligentie. Dat was het echte merk van Barrès op de ideeën en de gevoelens die uit de avonturen van zijn leven voortsproten. Achter de persoonlijkheid bestond er nog een andere macht in hem, een verdubbeling der persoonlijkheid, die alle ervaringen van het leven naar zich toe deed komen en ordende tot een geheel. En het was een heel hoog dilettantisme van het leven, tegelijk een trots, en een verdriet; - want iedere verdubbeling is een scheiding, en iedere scheiding is een verdriet.
Zooals ik hem daar zag zitten aan het hoofdeind der tafel,
| |
| |
dien laatsten avond in Parijs, was het de trots die uit hem sprak, en een heel gemakkelijk en luchtig gedragen trots. - Alleen het oog verried de droefheid. - Stond hij ook niet op het toppunt van het leven? Had hij niet, door zijn mandaat van député te veroveren, getoond, dat hij theorie en praktijk wist te vereenigen? Was hij niet door zijn aanstaand huwelijk op weg een man van onafhankelijk vermogen te worden? Alle dingen vloeiden op hem toe, en met zijn vriendelijk gelaat richtte en ordende hij hun gang.
Op die wijs beschikte hij ook over onze aandacht. Men merkte in hem den wil om een leider van menschen te zijn. En wie, gelijk we daar vereenigd waren, voelde zich niet, zoo lang hij sprak, onder de bekoring van zijn woorden? Het was een opvolging van aperçus over de maatschappij, van thans en van de toekomst, voorgedragen met een glinstering van vernuft en ironie die in zekeren zin den glans van zijn geschreven werk nog te boven ging. Want hier genoten wij het reciet van den auteur zelf, - reciteerend sous l'oeil des Barbares. Hij kwam er voor uit dat hij een leeraar wou zijn, en hij deelde ons mee dat hij reeds zijn leerlingen had. Een club van jongelui onder de bescheiden zinspreuk van ‘Toutes proportions gardées’ had hem tot voorganger gekozen.
Het diner liep op 't eind als Barrès ons over zijn bescheiden volgelingen onderhield. Hij keek de tafel triomfant rond, en het maakte den indruk alsof hij ons opwekte het voorbeeld van de club te volgen.
Jules Renard staarde met zijn koude grijze oogen zijn buurman aan, maar er kwam geen woord over zijn lippen. Een oogenblik heerschte stilte.
Toen waagde ik zonder de minste slechte bedoeling de opmerking dat het een edele taak was om jongelieden die zich verveelden, ideeën bij te brengen die hen over hun verveling heen konden helpen.
‘Ce que vous nommez ennui, je le nommerais plutôt déracinement,’ zeide Barrès, en wendde de vriendelijke oogen naar mijn zijde. ‘Onder déracinement versta ik het vervluchtigen van het “Ik” in een aantal onsamenhangende stemmingen en bezigheden,’ vervolgde hij. Dan goedig: ‘Gij moogt het ook verveling noemen. Het is nog zoo'n lage
| |
| |
titel niet, de amuseur van de verveelde menschen te zijn. Wat is Renan anders, wanneer men den wetenschappelijken kant van zijn werk, waarover ik geen oordeel heb, laat varen?’
Die vermelding van Renan kwam met nadruk. Altoos door was in Barrès' conversatie het voorbeeld van Renan genoemd. Het had er iets van alsof hij een openvallende erfenis wou aantreden.
- Kan men een persoonlijkheid op die manier in twee parten deelen? - vroeg ik. - Mij schijnt het toe dat die voorliefde van Renan om zich aan de wereld op te dringen, en zijn ideeën mooi te maken voor de menschen, juist zijn wetenschappelijkheid in verdenking brengt. Een geleerde en een wijsgeer houdt zich op wat grooter afstand van de samenleving der verveelden. -
‘Oh neen,’ zeide Barrès, een beetje medelijdend, ‘gij begrijpt niet de exuberantie van den machtigen man, en zijn overschot van kracht dat hem de blijdschap geeft om het groote leven mee te leven. Wilt ge de wijzen met alle geweld in een toren opsluiten?’
- De toren van den wijsgeer mag toch nog zoo'n slecht symbool niet heeten, al heeft men er veel misbruik van gemaakt. Het is een baken dien men van verre kan zien, en door den afstand van den tijd heen. Zoo stel ik mij den denker voor, als een licht der tijden. Spinoza... -
‘Maar wij staan onder heel andere condities dan in de eeuw, toen de menschen pruiken droegen en Latijn schreven,’ antwoordde Barrès met een kleine nuance van vriendelijke verveling, alsof hij het gesprek wou afbreken.
- Latijn schreven, zeker, maar toen de wijsgeer [Barrès noemt zich liefst een wijsgeer] toch ook met de politiek en de historie van zijn tijd meegevoelde. Ik heb u niet te herinneren, Mijnheer Barrès, de agitatie van Spinoza, als hij de tijding kreeg van den moord der de Witten: hoe hij zich tot het volk wou wenden, hoe hij een plakkaat opstelde als een aanklacht... Die onrust van Spinoza om te handelen, dat willen uitgaan nog laat in den avond, misschien om zich onnoodig op te offeren, dat alleen met uiterste moeite teruggehouden worden, - dat heeft me altoos een van de treffendste episoden van Spinoza's leven geschenen. Maar ze is in 't donker gebleven, onder de schaduw van den toren. -
| |
| |
‘Ja, de anecdote is amusant,’ zeide Barrès, ‘en de conclusie...?’
- De conclusie is dat de denker niet alles van zijn leven en zijn kracht aan de menschen hoeft mee te deelen, maar dat hij moet vertrouwen op het genereuse oordeel van diegenen wier oordeel de moeite waard is. Hij heeft niet noodig den bijval te zoeken van de modegekken die toch de vaardigheid van zijn grootste talenten voor weinig meer dan een soort sport zullen aanzien...
‘Wij zeggen gymnastique in het Fransch,’ viel Barrès in de rede.
- Hij heeft dat niet noodig, omdat de menschen die kunnen oordeelen, het leven en zelfs de elegantie van het leven achter droge formulieren zullen raden en gevoelen, evenals wij bij u, mijnheer Barrès, voor wien wij niet alleen bewondering maar ook eerbied koesteren, om de elegantie en de smeltende ironie van uw manier van zeggen, nooit zullen vergeten de kracht en de hoogheid die uw werk bezielt. -
‘Men houdt mij voor lichtzinnig en sceptisch,’ zeide Barrès opstaande, ‘en ik geloof toch dat er niet anders dan consequentie in de handeling van mijn leven ligt. Maar men moet zich onderwerpen aan dien schijn. Niemand kan op tegen de disproportie, tegen het gebrek aan analogie dat er bestaat tusschen zijn lot, zooals hem dat van buiten gegeven wordt, en zijn eigen intiem levensgevoel.’
Bij die woorden, te midden der oogenblikkelijke verwarring van het afloopende maal, zocht mijn blik het oog van Jules Renard; maar hij keek strak naar den grond; blijkbaar was hij niet tevreden.
Maurice Barrès ging heen. De tongen kwamen los, de menschen spraken door elkander; de vriendin des huizes, die naast den auteur van Le Jardin de Bérénice gezeten had, voegde zich bij Mevrouw Renard: ‘Hij heeft onder het heele diner geen woord tegen mij gesproken,’ zeide zij spijtig. ‘Wij zijn barbaren voor hem, hij kijkt en hij luistert naar niemand dan zichzelf,’ was de algemeene opinie.
Ik voelde Jules Renard's hand op mijn schouder. ‘Het beste van uw discours met Barrès,’ sprak zijn langzame,
| |
| |
spottende stern, ‘was dat ge het woord sport tegen hem hebt gebruikt.’
Sport was de geliefde term van Renard voor iets waar hij op neerzag.
D'Esparbès vergezelde ons, Marcel Schwob en mij, toen wij van het huis Renard afscheid hadden genomen.
‘Het mooie van uw duël met Barrès vond ik het slot,’ zeide hij. ‘De discussies eindigen bij ons gewoonlijk daarmee dat wij elkander uit gaan schelden. Maar gij beiden hebt het er beter afgebracht. Dat is een lesje voor ons, waarvoor ik u moet bedanken.’
En vroolijk marcheerde hij naar zijn café en zijn vrienden.
Wij bleven alleen bij het begin van de Avenue de l'Opéra.
- Voor de laatste maal van deze twee gelukkige maanden zullen wij de Avenue nog eens samengaan, en nu voel ik mijn hart bezwaard, - zeide ik tot den vriend.
‘Maar gij ziet Parijs immers gauw terug,’ zei Marcel Schwob.
Ik vertelde hem dat niet zoozeer het afscheid van hem en van Parijs mij drukte, als wel het gevoel van de tegenstelling tusschen Barrès en Renard, menschen hemelsbreed verschillend, maar toch, door het contrast, juist geroepen om elkander aan te vullen.
- Hoe vreemd gaat het toch in de wereld! Renard, van wien men zou zeggen dat hij geroepen is om een groot schilder van het landleven te worden, - die blijft maar al te veel hangen in zijn zelfkwelling en zijn zelfontleding, en Barrès, die het historische leven van Frankrijk heeft ontdekt door de loutere kracht van zijn intellectueel gevoel, - dien houd ik voor veel te bewegelijk van geest, veel te curieus, veel te hartstochtelijk ook om zijn onderwerp in het groot aan te vatten. ‘Das mütterliche Grün,’ waar een groote letterkunde niet meer buiten kan, ligt nog op verren afstand.
'n Wonder is het; gewoonlijk is poëzie een echo van gebeurtenissen die zoo even zijn verleden. Wat in de werkelijkheid is ondergegaan, herleeft nog eens in de dichtkunst. Want na den tijd van actie komt steeds de terugslag van het gevoel. Maar tegenwoordig in Frankrijk is het omgekeerd, - ja, ik zie er ook wel in de letterkunde, zooals ik reeds heb gezegd,
| |
| |
een spiegeling van het verleden, maar ook en vooral een voorgevoel van dingen die nog niet recht willen aankomen. -
Marcel Schwob interesseerde zich voor de vraag, en wij geraakten in een uitvoerige discussie.
- Ge hebt altoos zoo enthousiast over Poe gesproken, - zeide ik, - dat mijn eigen Amerikaansche voorliefde nog nooit door ons werd besproken. Want ik geloof niet dat tusschen ons ooit de naam van Nathaniel Hawthorne genoemd is.
Hij is een voorbeeld van de macht van het verleden over een dichterhart, en meteen is zijn werk een duidelijk bewijs hoe, wanneer ze eerst in de werkelijkheid is doorleefd door de menschen, de historie nog eenmaal te voorschijn treedt in de spiegeling der fantasie van het gevoel.
- Want Hawthorne's verbeelding, hoewel hij een gewoon ongeloovig menschenkind was, stond onder den druk van het Puriteinsche fanatisme, en dat was voor Amerika, in Hawthorne's tijd, een afgeloopen geschiedenis. Het is wel heel belangrijk om waar te nemen hoe het zondegevoel en alle groote Calvinistische gedachten als een spontane groei in zijn geest opbloeiden, zich van hem meester maakten, hem als hun werktuig beschouwden, en hem ten slotte geheel in hun kring opnamen. Want zij hebben hem van de wereld geïsoleerd als een zenuwachtig zonderling. Niets is zoo aangrijpend als zijn lot; en uit zijn leven bloeit een teedere ziekelijke bloem op van poëzie en van iets dat nog nader aan het hart ligt dan poëzie, zonder toch nog het geloof te zijn. Gij moet Hawthorne lezen, dat is mijn laatste woord en mijn laatste raad.
‘Mijn vriend,’ zei Marcel Schwob, terwijl hij zijn arm in den mijne legde, ‘ik 'hoef geen Hawthorne te lezen, want ik ken zijn gevoel van nader, van naaste bij. Begrijpt ge dan niet, dat ge mijn eigen leven en zijn diepen weedom hebt genoemd, toen ge over Hawthorne hebt gesproken? Is er niet iets dat mij van de wereld isoleert, iets dat mij waarlijk alleen doet staan als op een eiland waar niemand mij de hand kan toesteken? Wat anders zijn de beelden die ik voor mijn fantasie heb, - wat is mijn meegevoel met de verstootenen der maatschappij, mijn onrustig kruisen door alle tijdperken der geschiedenis, het nihilisme van mijn gevoel, - wat is het anders dan een erfenis van de zwervende en verstooten voorvaderen?’
| |
| |
Zoolang waren wij al te zamen geweest, en niet dan maar heel even en uit de verte was het onderwerp van Marcel Schwob's Joodsche afstamming door ons aangeroerd. Het gaat op die wijs onder kameraden: het intieme raakt men slechts bij uitzondering aan. Nu kwam het plotseling voor den dag, en, tot mijn schande moet ik het bekennen, ik, de oudere van ons beiden, wist niet goed weg op dat oogenblik met de confessie van mijn vriend.
Welke banale bemoediging ik uitsprak, is mij niet bijgebleven; ik herinner mij alleen dat ik, om het gesprek naar een geliefkoosd onderwerp van Schwob af te leiden, over de kinderen sprak die in Hawthorne's novellen voorkomen, over die fantastische Pearl uit The Scarlet Letter, wier elfengeest toch al besef schijnt te hebben van het kwaad en de zonde van de wereld...
Marcel Schwob liet mij niet uitspreken.
‘Gij kunt niet weten, mijn vriend,’ zeide hij mij, ‘welke aandoeningen ge bij mij opwekt. Was er ooit iemand verlaten op de wereld, en kwam hem niet, uit de duisternis van zijn verbeelding of uit de werkelijke duisternis, een meisje - een kindergestalte te gemoet die hem bij de hand nam, en hem alleen door den opslag van het oog, door haar kinderlaeh, door haar aanhaligheid, door haar liefde toonde dat er geen smart van verlatenheid was, of er was iets, dat ik den weerschijn van een engel zal noemen, om de droefheid te lenigen?
‘Laat mij u nu een geschiedenis vertellen, omdat ik u mijn eigen geschiedenis niet kan zeggen... Herinnert ge u het verhaal van Thomas de Quincey, zwervend door Londen, en berooid en verkleumd neergevallen op een stoep in Oxfordstreet, en hoe uit de duisternis van de groote zondige stad een meisje tot hem kwam, een straatbloem, een zondig verdorven kind, maar dat medelijden met hem had, en hem uit een kroeg een glas zoeten wijn bracht, en hem kuste en liefkoosde, - dat arme verdoolde kindje dat weer terugkeerde in den nacht, en dat later nooit meer gevonden kon worden, - hoe hij ook zocht, Thomas de Quincey, - verdwenen als het meisje was te midden van de ellende en de zonde van de wereldstad. Zoo komt het verlatene tot het verlatene, en die liefde van een oogenblik, al laat zij duisternis achter, heeft toch de duisternis verlicht.
| |
| |
‘Maar laat ons een ander onderwerp kiezen.’
- Mijn arme lieve vriend, dien ik zoo tegen mijn wil heb pijn gedaan, een oud literator als ik zoekt zijn toevlucht in moeilijkheden tot den literatoren Bijbel, tot Homerus. Homerus mag ons uitgeleide doen uit de duisternis waarin wij verdwaalden. Kent ge verrukkelijker meisjesgestalte in de poëzie dan Nausicaä? Zij staat daar, in de Odyssee, onder het volle licht van de zon tegen den blauwen achtergrond van hemel en zee, en zij heeft toch het mysterieuze behouden en het eeuwig maagdelijke van de maagd. Zullen wij niet naar haar uitzien, zij die het balspel verlaat om den armen, onoogelijken zwerver Odysseus toe te spreken, en die hem begeleidt een eindver naar de gastvrije stad, zij met haar godinnenstap naast den zwerver en dulder Odysseus! -
‘De mooiste verhalen heeft ons Homerus weggenomen,’ zeide Schwob, zijn best doend om zijn droefgeestige bui te overwinnen; ‘maar ìk word toch ook geäpprecieerd! Heb ik u verteld waar ik laatst te dejeuneeren was gevraagd en wat mij aan het eind van het dejeuner overkwam? Toen schikten de menschen zich op een natuurlijke wijze om mij heen, en het dochtertje van den gastheer ging naar mij toe, nam mij bij de hand en zeide met een gemaakt stemmetje: “Faitesnous un de vos beaux contes, Monsieur Schwob!” - Dacht ge wel dat het idiotisme van de menschen zoover gedreven kon worden? Ik heb hun een ding van Andersen verteld; ik was woedend.’
- Hoe zouden uw verhalen bevallen, als ze verteld werden, en niet gelezen, Schwob? Dat ben ik toch benieuwd te weten. Is het fantastische bij u soms niet wat gezocht? Weet ge wat ik voor een ideaal-fantastische vertelling houd? het is dat onderwerp waarover Jules Renard sprak, van het kind dat in den winter uitgaat, en dat denkt haar weg naar huis verloren te hebben, maar haar voetstappen in de sneeuw terugvindt, en een oogenblik verlegen staat en van zichzelf niet weet of ze al naar huís terug is of niet. Dat kan een wonder verhaaltje worden, als Renard het aanvat. Zoo doodeenvoudig, en toch ik weet niet waarom, heel geheimzinnig en waar. -
‘Mais savez vous bien, mon ami, que vous êtes un homme terrible!’ viel Marcel Schwob uit. ‘Eerst scheurt ge tot tweemaal toe mijn hart open dat ik het bijna moest uit- | |
| |
schreeuwen, en nu, in plaats van me te troosten door een enkel woord van lof over mijn werk, hebt ge niets voor mìj over en geeft alles aan een ander. Vous êtes un homme terrible!’ -
Wij gingen zwijgend naast elkander.
Misschien heb ik eerst later het volle verdriet van die nachtelijke wandeling gevoeld.
Zoo was het dan: wij hadden als beste kameraden met elkander geleefd, om op den dag der scheiding te merken hoe ver altoos mensch van mensch blijft afstaan, hoe wij, menschenkinderen, eenzaamheden zijn die elkander ontmoeten, die elkander voorbijgaan, die elkander hinderen.
Het was het slot van mijn laatst en dag in Parijs.
O droeve, donkere zee!
Byvanck.
(Wordt vervolgd.)
|
|