| |
| |
| |
Roemeensche soldatenliederen, dansliederen en doodeklachten.
Naar Fransck proza van Hélène Vacaresco.
Soldatenliederen.
I.
Ik ben voldaan.
Ik had een hazelhouten spil,
Die, bij den molen, viel in 't water,
Dat niet haar weer mij brengen wil.
De soldaat heeft gezeid, toen hij sterven ging:
Wil 't mijn moeder, in 't dorpje, in den heuvelkring,
Meld het ook, in haar hutje, aan mijn lieve bruid,
En zeg dat ik stervend nog riep zoo luid:
De soldaat is gestorve' en zijn moeder en bruid,
En zijn graf werd gedolve' onder strijdgeluid
En dë aard waar ze 'm leien was rood van bloed
En er bloeiden veel bloemen, die geurden zoo zoet
| |
| |
En als er de wind in de boomen zong,
- ‘Wat hoor ik daar ruischen zoo vroolijk, zoo jong?
En de wind zei: - ‘Neen, o dapperste held,
Ge sneuvelde wel op het oorlogsveld,
En de makkers, die rukte' 'r den vijand af,
De soldaat, die riep, uit zijn donker graf:
En hij vroeg, toen hij hoorde de kudden gaan:
- ‘Komt het leger voorbij?’
En zij antwoordden: - ‘Neen, want de strijd is gedaan
En hij hoorde een lach, als een vogel in Mei;
- ‘Zijn 't de stemmen van wie er nog denken aan mij?
Maar het was er een koozend lievekenspaar
Wij denken er enkel maar aan elkaar,
En dë aarde, die wentelt haar droefheid af
En de doode, die antwoordde, uit zijn graf:
| |
| |
| |
II.
De soldaat.
Als al de bladeren zijn gevallen,
Dan blijven er twee nog of drie aan den boom,
En die bladeren treuren, den heelen winter,
Want zij hebben voor 't sterve' in de lente schroom.
Hij sliep in het veld en ik keek naar zijn slaap.
Zij brachten hem dood van het slagveld hier.
Dë eerste die viel was die dappere knap
En hij sliep, bij het ruischen van boschje en rivier.
Want zij hadden geen tijd om te graven zijn graf.
En de knaap was zóo blij, dat hij hooren nog kon
Het rumoer van het slagveld. Toen de aard men hem gaf,
Was hij droef, want ze zeiden hem niet wie verwon.
En hij kón het niet vrage' en ze zeiden 't hem niet.
En nu vraagt hij het áldoor zichzellef maar af.
En nu plaagt hem die vraag, als een knagend verdriet,
En hij vindt er geen slaap en geen vrede in zijn graf.
| |
| |
| |
III.
De soldaat die voorbijgaat.
De soldaat, die was moe en ik zei hem:
- ‘O kom rusten in 't lommer zoo zoet!’
En ik gaf uit mijn kruik hem te drinken
En ik vroeg: - ‘Doet je 't water goed?’
De soldaat, die keek naar mijn oogen
En ik keek naar zijn teederen lach
En ik zag hoe het goud van de zonne
Ik zag hoe de zon verguldde
Op mijn spinrokken 't gele vlas
En zóo vonkelde dat op mijn gordel
Elk kraaltje een karbonkel was.
Maar toen uit mijn kruik hij gedronken,
Op mijn drempel gezeten had,
Toen ging de soldaat weer verder,
Ja, toen ging hij maar weer op het pad.
En mijn drempel, die zeit: - ‘Hier zat hij!’
En mijn hart, dat gedenkt zijn lach.
Maar o als je weer langs den weg komt,
Waar je lokken mijn huizeken zag,
O kom er niet weer bij mij rusten,
Want mijn hart, dat had dubbele smarte,
| |
| |
Want je moest toch weer henen,
Weer heengaan ver van hier.
Ga liever rusten in het woud
En drinken uit de rivier!
Ik min den dapperen strijder,
En zijn naam, die klinkt mij zóo zoet
Als 't gelui van de Zondagsklokken,
Waar ik áltijd naar luisteren moet.
De kindren bewondren den dappre,
Wanneer hij stapt voorbij.
De zon, die zal hem zien sterven,
Hij zal sterven in 't zonlicht blij.
En verheugd zal zijn heerlijke ziel zijn,
Dat zij de aarde verlaat, in het licht.
Ik min den dapperen strijder,
Met den lach op zijn aangezicht.
En zoet zal u wezen de liefde
Van het meisje, in haar hutje, op het land,
Want het meisje is de ster die voor allen
Wel blinkt, maar zichzelf verbrandt.
En al weet je nu nooit van mijn liefde,
Zal mijn liefde tot zegen je zijn,
Om dien dag, toen je zat op mijn drempel,
En mijn water je smaakte naar wijn.
| |
| |
| |
Dansliederen.
I.
O morgen dë oogst op het korenland!
En wij werpe' onze mantels wel aan den kant
En wij vinden al onder de boomen, bleek,
Het eerste blad, dat van koû bezweek,
En dat viel als een jonge doode.
Hebt ge allen uw dolk in den gordel gedaan
En stevig gesnoerd wel den gordel aan?
De hemden, die wij er weven zoo gauw,
Zijn bestrooid met bloemekens rood en blauw,
'k Heb gestaan bij de put, onder de eiken.
En heb je gedronken al uit de wel?
O meisje! dat drinken berouwt je wel.
Het meisje, dat dronk al uit die put,
Dat blijft er maar áltijd staan voor haar hut,
Om stil naar de zon te kijken.
En 's avonds, dan vraagt zij aan de maan:
- ‘O bleeke maan, waar kom je vandaan?
Je ziet er zoo bleek als de lijken.’
En zijn gegaan de zon en de maan,
Dan blijft zij nog ál op haar drempel staan
En zij vraagt den hemel vol duisternis
Waarom hij toch zoo donker is.
| |
| |
Wie heeft er gedronken dat water klaar?
Mijn zuster, mijn zuster, dat mooie kind,
Die steekt er een bloem in haar gordellint
En bloemen drie in haar golvend haar,
Die dronk van dat water zoo wonderbaar.
En sedert blijft zij verloren in droom.
En zij droomt van een ruiter, die komt langs den weg
En zijn haar is vol bloesem van d' appeleboom
En zijn hand is vol rozen geplukt van de heg.
En hij vraagt, aan een herberg, een beker wijn
En dien brengt hem de waard zijn dochterlijn
En hij drinkt maar de helft en dan is hij gelescht
En hij werpt op den weg maar weg de rest
En het zand wordt zoo rood als bloed wel.
Zij droomt dat hij klopt aan haar klein vertrek,
Met zijn mes op de ruit en zijn mes laat een vlek
Zoo rood als bloed op de ruit wel.
Zij droomt dat hij haar drempel betrad
En dat zijn voetstap liet een pad
Zoo rood op den blanken drempel.
Zij droomt dat hij haar heeft gekust
En dat er een ster op haar voorhoofd rust,
Een ster zoo rood als bloed wel.
| |
| |
Zij droomt dat hij wegrent, 's avonds laat,
En dat er de draf van zijn paardje laat
Op den weg een rooden weerschijn.
Het is er mijn zuster, dat mooie kind,
Die steekt er een bloem in haar gordellint
En bloemen drie in haar golvend haar,
Die dronk van dat water zoo wonderbaar.
En zij zeit er: - ‘O zusters! past óp voor die put!’
En zij staat maar te droomen heel stil, bij de hut.
En zij droomt dat hij wegrent, 's avonds laat,
En dat er de draf van zijn paardje laat
Op den weg een rooden weerschijn.
| |
| |
| |
II.
Hij reed met afgewend gelaat,
Mijn huisje zag hij niet.
En de appelboomen in mijn tuin,
Die wuifden met hun bloesemkruin,
En weet ge waar hij henenging?
Hoe was zijn paardjes kleur,
Hoe was zijn dolk, zijn mantelzoom?
Ik zag hem even, als in droom,
Hij vloog voorbij mijn deur.
Hij was een dappre heiduck wel,
Maar blijft ons onbekend.
Hij dronk het water uit de wel,
Maar schuwt de meisjes jent.
Vertel ons, heeft zijn zoete lief
Veel bloeme' om 't huisje heen?
Geen drempel heeft haar kleine woon
Geen bloemken dat zij gaarne zag.
Zij danst maar aldoor met een lach.
| |
| |
En wacht hem nog een lange weg
En was zijn paard niet moe?
Hij komt al voor een kloosterpoort
En 't klooster antwoordt: ‘Ze is niet hier!’
Dan rijdt hij naar het woud.
Hij ziet haar beeld niet in zijn droom,
Zoodat hem slaap berouwt.
Zij lacht als ware 't leve' een spel
En weende er geen van smart.
En lachend danst die vrouw zoo snel
Dat geen die 't ziet kan hooren wel
Het kloppen van haar hart.
Vertel ons van die vrouw nog meer:
Bemint haar hand de spil?
Haar hand bemint de dolk nog meer,
Waarmee zij 'm dooden wil.
Hij weet, hij weet waaróm zij 'm wacht,
Dat wie hem doodt is zij,
Dan dekt ze 'm met haar mantel zacht
De heiduck rijdt er blij naar toe,
Als waar de dood een spel
En zeit: - ‘lk ben gekomen, lief,
O Cobzâr! spreek daar niet meer van!
'k Ontvlamde voor die vrouw.
| |
| |
O Cobzâr! spreek daar niet meer van!
Ik zwoer dien heiduck trouw.
En 't maïskoren staat nog groen
En roept er om ons zweet.
De drempel roept, bij avondrood,
Die vrouw, die heeft geen drempelsteen,
Geen bloem, die haar bekoort.
Zij danst en lacht haar zilverlach,
Terwijl zij zint op moord.
De bloemen, die haar voet vertreedt,
Die dwepen met haar dans.
Haar dans bekoort den heiduck meer
Hij reed met afgewend gelaat,
Mijn huisje zag hij niet.
En de appelboomen, in mijn tuin,
Die wuifden blij hun bloesemkruin,
| |
| |
| |
Doodeklachten.
I.
De jongeling.
Wat slaapt ge vast! wat slaapt ge lang!
Het paard heeft gehinnikt zoo luid, zoo bang.
En het veld, dat heeft het gehinnik gehoord
En de vrede van 't veld is er door verstoord.
De maïs, die boog zich met halmengeknik
Naar dë aarde, zijn moeder, die voelde 't met schrik.
- ‘Wat buigt ge u in deemoed, al zweept u geen wind,
O maïs! o maïs! mijn trotsche kind?’
In het dorp, wen door 't bosch met de vogels je gaat,
In het huis, op het voorplein, waar 't geitje blaat
En waar loeien de koeien, - in 't kamertje kleen,
Waar je komt over 't steen van den drempel heen,
Wat daar je zien zult, o noem het niet!
't Waar beter, 't waar beter je zaagt het niet.
't Waar beter te wezen de drempelsteen
Dan te zien waaróm ik zoo droevig ween.
Wat slaapt ge langen langen tijd!
O de hemel die heeft u aan de aarde benijd
En dë aard wou niet wekken den hemel zijn haat,
Omdat hij de zon haar verblijden laat
En de sterren verlichten haar nachtepad
En de regen besproeien haar bloemenschat.
Zij gaf u den hemel, als dank en loon.
Nu stijg naar den hemel, mijn aardezoon,
Uit naam van dë aarde, die 't beste geeft
Van ál wat aan haar boezem leeft.
| |
| |
Nu ga, beladen met ál de smart
En álle de tranen van 't menschehart.
Maar laat hij verwachten van ons niet meer,
De hemel, die vroeg om uw wederkeer.
O morgen zal 't vaderland roepen, in nood,
Gij zult er niet wezen, - met lippen rood
Zal roepen uw bruid om haar bruidegom:
- ‘O morgen den bruidesluier om!’
Gij zult er niet wezen; - gelijk een ruw
Vertreden nestjë is morgen u.
Wat slaapt ge zonder ademzucht!
Waar is uw adem heengevlucht?
De wind bewaart zijn ademgenucht.
Waar is gebleven uw blik dan toch?
Onze oogen, die zien alles nog.
Gij hebt uw spâ geworpen wijd
En om te sterven u neergeleid.
Wat slaapt ge vast! wat slaapt ge lang!
Het paard heeft gehinnikt zoo luid, zoo bang
En het veld, dat heeft het gehinnik gehoord
En de vrede van 't veld is er door verstoord.
De maïs, die boog zich met halmengeknik
Naar dë aarde, zijn moeder, die voelde 't met schrik.
- ‘Wat buigt ge u in deemoed, al zweept u geen wind,
O maïs! o maïs! mijn trotsche kind?’
| |
| |
| |
II.
Het meisje.
Zij is gestorven, ze is gestorven,
Der dagen heerlijkheid verdween.
Wie zal nu lokken met haar liedje
De schapen naar de schaapskooi heen?
Wie zal nu 's morgens wakker zingen
Dë oude put, nu droeve en stil?
Wie, met haar lach de laantjes vullen?
Wie vlijtig spelen doen de spil?
O 't was voor háar dat blonk de zonne
En God had beter wel gedaan,
De gouden zonnë uit te dooven
Dan haar naar 't graf te laten gaan.
O 't was voor háar dat blonde maïs
Zoo lange gouden haren had.
Had God de maïs maar genomen
En ons gelaten onzen schat!
O 't was om háar nabij te aanschouwen
Dat sterren vielen, in den nacht.
Nu zal dë Aarde ons haar ontnemen,
Nu komt ze in Aarde's donkre macht.
Wanneer zij wandelde in de weiden,
Zei de Aarde fluistrend: - ‘Meisje mooi,
Ik wou zoo gaarne uw leden strekken
Waar kiemt der velden bloementooi.
| |
| |
Ik wilde u vlijen aan mijn boezem,
U laten slapen in mijn schoot.
Ik maak voor 't veld wel zóoveel bloemen,
Die strale' in 't zonlicht, blank en rood.
Ik wil een bloem voor mij alleenig,
Een bloem, die ik bedekken zal,
Een bloem waarmee ik mij zal voeden.’
Zoo kwam het dat haar de Aarde stal.
Nu houdt haar de Aardë in haar armen...
En 't meisje zei, wen de Aard zoo vroeg:
- ‘Neen, goede lieve koelë Aarde,
Neem mij nog niet, het is te vroeg!
Ik wil niet slapen in uw armen
Eer ik den vrouwesluier droeg.
Hebt ge aan den lichten stap der liefde
En 't golvend graanveld niet genoeg?
Ik wil een stoere echtvrouw worden,
Die zingt bij 't werk en vroolijk bloost.
Ik wil u geven 't zweet mijns aanschijns,
Ik wil u geven krachtig kroost.
O goede lieve koelë Aarde!
Neem thans nog niet mijn leven teer!’
Maar de Aarde heeft haar toch genomen
En de Aarde geeft haar nimmer weer.
|
|