De Gids. Jaargang 69
(1905)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Vierde deel]Erfelijk belast.Tweede deel.I.Otto had het gezegd, een paar jaren zijn gauw voorbij, en toch wat had de tijd lang geschenen aan Berenice! Wat was ze zelve verrast geweest te ondervinden, hoe groot de leemte was, die hij in haar leven naliet! Vroden scheen haar ledig, nu hij heen was; het huis, waar hij geleefd had, zonder ziel; het bezoek aldaar zonder belangstelling, en met afgrijzen vreesde zij een hervallen in het reeds eenmaal gebeurde: het hachlijk heimwee, niet naar een ander plekje toen als kind, maar naar hem, die heen was en niet spoedig weerkeeren zou. ‘Twee jaren!’ dat scheen een toekomst zonder einde schier voor haar, die er nog geen volle zestien had geleefd.... Doch neen, haar wilskracht hield haar recht, het schrikkelijkste geschiedde niet: het heimwee zweefde op den achtergrond van haar bestaan, als een machtelooze nevel aan den gezichteinder; de zon van haar moed bleef schijnen over haar. Toen zijn eerste brief kwam, ho! een vierkante omslag, met iets exotisch aan 't geheel, met den grooten, vreemden stadsstempel en de vreemde zegels! Haar oom, de correspondentiën schiftend, gaf haar dien zonder een woord te spreken. En toen zij een uitroeping van blij verbazen liet hooren, keek hij nauw op: ‘Wat?’ vroeg hij. ‘O, onkel August! van Otto!’ zei Berenice. | |
[pagina 2]
| |
‘Welnu, ja, van Otto,’ zei hij en stempelde voort. Zij drukte den brief op haar hart, den brief met zijn mysterie, zijn beloften en zijn vriendschaps-zekerheid! Zij liep de trap op, zij wilde hem aan grootmoeder voorlezen, dan beneen, halfwege terugkeerend: neen, neen, aan Colette het eerst. Maar op den drempel hield ze weder in, toch niet, wie weet of er niet wat instond, dat deze en de ooms niet weten mochten! En zij scheurde den omslag, brutaal, zooals ze in het vervolg met al haar brieven deed, als een bekrachtiging van eigendomsbezit of inbezitneming. Vier bladzijden vol, vier bladzijden, waarvan elke regel gretig gelezen en genoten werd: een aanblik in nieuwe toestanden, een ander land, een ander leven. ‘O, ook reizen, ook andere nieuwe dingen zien!’ ‘Mijn eigen hart rijdt op een karrekenGa naar voetnoot1), als ik dat allemaal hoor,’ zei Colette, nadat Berenice haar den brief had voorgelezen. En zij lachte heel opgewekt. Nog onder den bevenden geluksindruk antwoordde hem Berenice; het ging hier nog niet als met oude correspondentiën, na lang gescheiden zijn, wanneer geen groote dingen voorvallen en beuzelarijen niet het vermelden waard schijnen. Berenice schreef hem alles tot in de kleinste bijzonderheden, van zijn huis, van zijn ooms, van grootmoeder, van haar leeren en, in de onschuld van haar hartje, hoe ze haakte om hem weer bij haar te hebben; hoe ze hem vermiste en er allerlei voorkwam, waarover ze zijn hulp en verklaringen noodig had. Toen wekte ze herinneringen op: het tuintje, zijn studeerkamer, de weiden, het kleihol, de serre. O, de serre, waar ze dien Kerstdag van hun eigenlijke kennismaking samen zaten! In 't vervolg schreef hij nog, dikwijls, nagenoeg geregeld; maar de indruk van zijn eersten brief werd nooit overtroffen, zelfs nooit geëvenaard, werd nimmer met dezelfde hartskloppen ter hand genomen, niet meer met dat bang en zalig, geheimvol en vreesachtig ontzag aangezien. ‘Van Otto,’ zei ze nu ook, evenals baar oom August, bijna met dezelfde kalmte, telkens zij er een kreeg. De | |
[pagina 3]
| |
vreemde zegels waren iets gewoons geworden. Het was maar, als er een aantal weken verliepen met vertraging in zijn schrijven, dat een soort kommer en onrust in haar opkwamen, dra bevredigd bij het zien van zijn handschrift: groot, krachtig, met een eigenaardigen knots onder de naamteekening, als een verbod van gevoelstoelating, als de bevestiging van standvastigen wil. Eens zelfs bracht een brief van hem Berenice in verlegenheid, een brief uit Weenen, beduidend dikker dan een gewone brief, wat haar verbaasde, waarvan de inhoud haar teleurstelde; want er was bijna niets bij geschreven: de omslag behelsde een gedicht, een uitvoerig gedicht, een ode aan de Donau. Helaas, helaas! Otto had zeker op veel enthusiasme bij de lezeres gerekend, maar, neen, neen, dat was geen kunst, dat was niet mooi, de wijding en de vlam van 't heilig vuur ontbraken aan dat stuk. Het was ook veel te lang - het is zoo moeilijk bondig te wezen voor wie poëtisch en verheven blijven wil en tevens roeren moet; - dàt stuk was veel te lang, verwaterd door uitvoerigheid. Hij zelf had schuld er aan, dat haar oordeel tegen bewondering oproerig werd; hij had haar smaak helpen ontwikkelen en de lezing der groote meesters in de kunst hadden 't overige gedaan. Maar wat aan Otto schrijven daarover? Zij wikte en woog met onbehagen en met treurigheid. Zij kon hem niet herhalen, wat hij haar meer dan eens had voorgehouden, namelijk dat heerlijke denkbeelden niet volstaan, dat een letterkundig werk alleen door volmaaktheid van vorm daarbij zich opdringt en voort blijft leven. Zij had gehoord dat befaamde letterkundigen hun toevlucht namen tot gansch oningewijden om het effect van hun produkten te bestudeeren. Zij deed het ook. Zij las het gedicht voor nan de ooms en Colette, op een Zondag, dat er geen gezellen in huis waren. Onder de lezing kreeg zij weder dat gevoel van langdradigheid en merkte terzijde, dat Edward meer dan eens naar 't hanghorloge keek, terwijl Martinus zijn regensch rm gereed vastnam uit den hoek. ‘Is 't uit?’ vroeg Colette, welke lijdzaam geluisterd had. ‘Ja,’ zei Berenice, wat onthutst. Martinus knikte een paar malen goedkeurend, snoot zijn neus en ruimde zijn keel, als een die niet weet wat hij | |
[pagina 4]
| |
zeggen moet op iets dat hij niet begrepen heeft, en Edward sprak: ‘Ik trek er van door,’ en ging. Berenice had een dubbel gevoel van onbehagen: welk een dichter en welk een plompe omgeving hier! Zij schreef Otto eindelijk in den zin, dat zijn gedicht haar wel bevallen had, doch, daar ze de Donau niet kende, haar indruk van lieverlede onvolmaakt moest wezen. Hoe kiesch ze 't ook had uitgedrukt, toch had ze hem gekwetst. ‘Ik versta dat,’ schreef hij weder, ‘pour bien comprendre la poésie, il faut être un peu du métier soi-même.’ In 't vervolg zond hij geen verzen meer naar Vroden. | |
II.Nu was hij eindelijk daar weer, met al 't verhoogd genegenheidsgevoel, dat een lange afwezigheid voor de thuisgeblevenen opwekt: dezelfde en toch anders. Blij in 't oude midden weer te wezen en tevens met die onrustige doenwijze, dat uitheemsche, dat minachtend belanglooze in de kleinheden van die wereld om hem heen; dat onbepaald haken naar het onlangs beleefde, het genotene en geledene op reis. Hij had nog geen wortel geschoten in den voormaligen grond. Zijn gemoed was als een hevig, door een grooten plof beroerd water, dat tijd noodig heeft, voordat de kringen daarop tot kalmte geraken. En naar die kalmte zelve verlangde hij niet, al wist hij, dat ze van lieverlede komen moest. Hij verweerde zich inwendig daartegen, nu dat hij op het groote wereldtooneel was geweest. Foei! zich aan dat alledaagsche, dat saaie, dat lage-bij-den-grond te moeten gewennen! Een pooze zelfs was heel zijn wezen in opstand gekomen en had hij reeds de pen ter hand gevat om naar de bureelen van de Red Star Line te schrijven, ten einde zijn diensten als dokter aan boord der groote transatlantiekers aan te bieden. Doch neen, met een krachtig, zelftuchtigend gebaar wierp hij de veder weg: Wat doen? Zou hij als een bedorven kind zich aan de grillen van het oogenblik overgeven, enkel persoonlijke bevrediging zoeken, heel zijn loopbaan prijs geven, zijn grondbeginsels verloochenen, die waren: hier ter plaats, in de maat zijner krachten, goed te doen? Overigens, hij was het reeds per briefwisseling met notaris Sonck eens op | |
[pagina 5]
| |
de voorwaarden voor den afstand van een deel van diens huis en zoo even was tante Colette, zonnestralend van blijde verwachting, binnengestormd met de tijding, dat de metselaars 's anderdaags dáár zouden zijn om het gat voor de toegangsdeur in den wand van de serre te kappen. De koperen doktersplaat lag gereed, de meubels waren bij den ebenist van rechtover besteld. Deze waren ook allemaal kleine beweeggronden, waar het een levensheil gold; doch ons bestaan is daaruit geweven en hij onderwierp zich aan 't noodlottige er van. Zonderling! Hij en Berenice hadden elkander trouw als oprechte vrienden geschreven; zij was blij geweest, als er iets van eenig belang gebeurde om het hem te kunnen mededeelen; hij had zijn reisgenot verdubbeld door haar het geziene en beleefde na te schilderen en, nu dat ze weder samen waren en naar hartelust er over praten konden, nu lag er ook een vreemdheid tusschen hen. Het was geen verlegenheid, als er wel eens in den omgang van jongelui intreedt, onverschilligheid ook niet, en toch gebrek aan innige belangstelling, van zijnentwege vooral. Zij was mede begrepen in die atmosfeer van 't onbehagelijke om hem heen. Zijn komst had haar niet dàt gegeven, waarin haar hoop had berust; wat haar phantasie haar had voorgetooverd, al wist haar jonge ondervinding wel onduidelijk, dat het zoo komen moest. Een ander smartgevoel mengde zich in hare teleurstelling: het medelijden: wat zag Otto er, ondanks zijn ietwat verbruind gelaat, krachteloos uit. Wat was het opvallend, dat hij, die van zoo ver kwam, en toch vermoeienissen moest hebben doorgemaakt, zoozeer den tocht vreesde en steeds over zijn gezondheid bezorgd bleef!.... Zij zelve voelde zich opgebloeid als een meiroos, overweldigd van jeugd, met in het snel en warm vloeiend bloed een behoefte aan bedrijvigheid, een wakkerheid van geest, die uitbundige uiting en uitbreiding zocht. En zij stond daar heel stil naast hem, hoogblozend, met de werkelooze handen over het voorschoot hangend, toe te zien naar het ruwe doen der metselaars, die den muur uitkapten. Zij was met een boodschap van oom August aan Martinus gekomen, en Colette had dadelijk beslag op haar gelegd. Neen, neen, al zei ze dat grootmoeder op haar wachtte, er was geen ‘ermen’ aan, zij moest mede, dat was | |
[pagina 6]
| |
pleizierig om aan te kijken! Dat was de toekomst vol beloften voor Colette, de zekerheid Otto te blijven behouden, hem te kunnen voort onder haar vleugels beschermen, als een broeihen met een kippetje doet. Arme Colette, zij dacht dat wel niet, maar voelde 't met zulk innig eigendomsbezit, terwijl ze haar arm om den schouder van 't jonge meisje sloeg en ze naar die toebereidselen voor een leven medetroonde, waarop het noodlot, heimelijk, reeds een storende hand had gelegd. Twee metselaars waren bezig met breekijzers en hamers. Zij sloegen bonzend uit al hun macht: de sterke muur, het versteende mortelwerk moest van lieverlede wijken. Kleine schilfers schoten uit, groote brokken bonsden neder, gruis dwarrelde af, stof was in te ademen. Otto keek toe, en achter de reeds wijde opening stond notaris Sonck ook toe te zien: rood van kleur, met een bril op, in 't goud gevat, en de gouden horlogeketen, waaraan sleuteltjes en stempeltjes en potloothoudertjes of ik weet niet welke snuisterijen bengelden, op een dikken, witten-vest-buik. Hij sprak geen woord, maar keek met welgevallen en knikte op wat Otto zei, Otto die voor het eerst ook opbeuring voelde, en van wien de onverschilligheid eensklaps week. En onder het voortdurend bonken en dreunen, terwijl het hol hoe langer hoe grooter werd, vertelde Colette aan Berenice nogmaals, wat deze reeds sinds zoo lang al wist, hoe alles geregeld was en zijn zou voortaan: Otto kreeg de helft van 't buurhuis, een wachtkabinet, twee kamers - ‘en groote, zilde!’ zei levendig Colette: een voor de apotheek, een om de thuis hem raadplegende zieken te ontvangen. Tekla, de meid van mijnheer Sonck, - ‘niet waar, mijnheer Sonck?’ zou de deur voor hem openen. ‘Het is zoo afgesproken,’ meldde Colette en mijnheer Sonck knikte bevestigend, dat het inderdaad aldus was. Martinus kwam ook eens bij de groep en snoot luid zijn neus, ook knikkend-goedkeurend, en oom Edward, daardoor aangemoedigd, sprong van zijn tafel, stond met zijn handen in de broekzakken er bij, en zei verheugd: ‘Wat zullen wij nog beleven!’ en dan stiller, aan haar oor: ‘Colette, er mag toch zeker wel een druppelGa naar voetnoot1) af op zulk een einde? | |
[pagina 7]
| |
Het is hier dorstig staan, die menschen - op de arbeiders doelend - moeten toch eens hun keel ververschen.’ Colette liep al gauw om de flesch en uit hetzelfde boordevol volgeschonken en zelfs overstortend glas, onder de vroolijkgehoorde opmerking: ‘Ik moet toch mijn maat geven,’ goot elk der mannen er den inhoud van in éen teug binnen, bij uitzondering van den notaris en Martinus, die hoofdschuddend en handafwijzend weigerden. Aan Otto werd de drank niet eenmaal aangeboden. ‘Dat doet deugd,’ zei Eed, guitig opkijkend en zacht op zijn borst wrijvend. | |
III.En nu moest voor de volledige inrichting gezorgd worden. Colette vertrouwde haar zelve niet wat smaak betrof en vroeg Berenice mede om gordijnen te koopen. Deze was sedert haar verblijf te Vroden slechts enkele keeren in de stad geweest. Haar stiefvader was in den tusschentijd met zijn gezin naar Argentina vertrokken. Van hen had ze niets meer gehoord. Ook de stad was haar vreemd geworden. Het gewoel en geratel maakten haar duizelig en Colette was heel van streek, begon te loopen, toen ze een tram-waarschuwingsklank hoorde, zonder oordeel in welke richting zij het deed; dorst niet voorbij op pleinen waar rijtuigen stonden, klanten wachtend, met de paarden naar den straatkant toegekeerd, en keek terzijde en om, telkens een voorbijganger hare aandacht trok, luide opmerkingen makend. Haar toon was te hol en de uitspraak scheen hier dubbel boersch. Berenice schaamde zich inwendig naast die welmeenende buitenmeid, die geen duidelijk inzicht bezat van den toestand en die, toen het eindelijk gelukt was ze op een tram te krijgen, links en rechts goeden dag knikte, en aan de naast haar zittenden van haar aangelegenheden begon te spreken en te vertellen, dat ze van Vroden kwam en niet gewend was aan 't reizen. Wat met wantrouwende koelheid bejegend werd. Ook in den kleinen winkel, dien ze koos, kwam heel de geschiedenis van haar reis te voorschijn en de bijzonderheid werd vermeld, dat Berenice een juffrouw uit haar buurt was, die medekwam om te helpen kiezen, gordijnen | |
[pagina 8]
| |
voor haar neef, een jongen dokter, die zich plaatsen wou. Berenice bloosde hoogrood, trok, tot zwijgen aanmanend, Colette heimelijk aan haar mouw, en de koopvrouw dat ziende, die verlegenheid misduidend, in 't verlangen aangenaam te wezen, achtte het geraden het woord tot het jonge meisje te richten: ‘Veel geluk met uw huwelijk, juffrouw, en met gezondheid moget gij de gordijnen bezigen.’ Maar hier was 't mis. Colette keek somber, verwijtend op en zei: ‘Er is geen quaestie van trouwen, mijn neef blijft bij ons inwonen.’ Thans kon Berenice over dit alles toch een glimlach niet onderdrukken, in het verrassend, diep besef hoe een mensch, die uit zijn gewoon midden gerukt is, zich raar en taktloos voor kan doen. Zij was tevreden, toen ze weer thuis waren. Otto keek wel eens naar de gordijnen, maar bekende, 't zij met oprechtheid, 't zij uit een onoprechte aanstellerij, eigen aan vele mannen, waar 't keus van kleeren of huisraad geldt, dat hij geen verschil zag in mooi of leelijk en 't hem al om 't even was. Berenice nam het pak mede en zou het naaiwerk er aan maken. Dat had ze zelve aangeboden als een kleine dienstterugbetaling voor zijn vroegere leeraars-hulp. Met ijver zette ze zich daaraan op haar bovenkamertje. Het witte goed, licht als nevel, wolkte om haar henen. En in haar groote bedrijvigheid kwam een groote bevrediging over haar. Met halfsluimerende, halfwakkere gedachten arbeidde zij. En terwijl de naald vlijtig den spoedig verkortenden draad optrok, ontstond een droomgevoel, iets van een voorsmaak van wat het wezen zou, indien ze eenmaal voor een eigen huishouden, een eigen haard toebereidselen maken mocht. En trager en trager werd de arbeid en eindelijk rustten de vingers met den blinkenden vingerhoed heel in den schoot. De blikken, die niets werkelijks zagen, dwaalden in 't onbestemde en, als beelden door waas omfloersd, verschenen mannengestalten, mannenhoofden, zwartharig of blond; strenge aangezichten, scherp-beenderige, gul-kijkende, mooi-jonge, verstandig-leelijke.... Wie van dezen zou het zijn, die haar | |
[pagina 9]
| |
hartje stelen zou, aan wien ze zich heelemaal overgeven en toewijden kon? Een belofte sprak in haar, dat het eenmaal zoo komen moest: een ideaal van hooge, geestelijke gaven, een liefdevol gemoed, het fijnste gevoel in een menschwording aan te treffen, en dàt alles voor haar, voor haar uitsluitend door een gave van het lot voorbestemd!.... Daarop volgde het ontwaken, de ontmoediging: neen, nooit, ijdele vooruitzichten, dat kon niet. Zelfs al vond zij dat exceptioneele wezen verliefd op haar, wat dan? Zou zij hem waardig worden, zouden hare eischen met het vele verkregene niet klimmen, zou ze wijs genoeg zijn om zich met het aardsch-mogelijke tevreden te houden? De kleinste twijfel, de geringste veronachtzaming, het minste gebrek aan takt zouden haar doodelijke wonden slaan. Neen, neen, zij was niet geschikt voor 't alledaagsche leven, en met kracht gooide zij die tooverfiguren de ruimten in en hernam haar naaiwerk.... Colette wilde niets doen in de nieuwe kamers zonder haar. Samen, terwijl Otto tijdens eenige dagen naar de zee was - een laatste vacantie, eerdat hij, zooals hij 't noemde, voor altijd het gareel over den schouder had - beredderden zij alles: Berenice klauterde kattevlug op de dubbele ladder, die Colette vasthield, haakte de gordijnen in de door haar reeds vastgeklopte krammen, legde ze, weer beneden gekomen, in sierlijke plooien onder den band, hielp het carpet recht trekken, wreef met een zeemvel de spiegels af, bracht zijn bureau met schrijfwerk in orde: inktpot, pen, kladpapier, schrijfbogens, laat zien, ja, alles zooals 't wezen moest. Boven op zijn slaapkamer stond een pleisteren postuur: een mansgestalte, zoowat een meter hoog, een schrikkelijk ding, schijnbaar met de huid afgevild, rood, spierig-blauwaderig, witpezig gekleurd. Grinder was het steeds onder een doek verborgen geweest en Colette had er altijd zulk een hekel aan gehad, dat ze er nog een schutsel had voren gesteld. Otto had echter in 't bijzijn van Berenice verklaard, dat hij het in zijn zitkamer hebben wilde, en zij haalde het met doek en al beneden, in haar vindingrijk verlangen hem te voldoen. ‘Kijk eens, Colette,’ zei ze guitig, het deksel afrukkend, het hachelijk beeld blootstellend. ‘O, foei, foei!’ riep deze, de handen vóór haar oogen | |
[pagina 10]
| |
slaande, ‘doe dat weg, ik griezel er van, zulk een onzedelijk vertoon!’ Berenice kreeg er ook een afschuw van: het zicht van dat bloedig gestriem, van die klompige en ineengewrongen ingewanden, die uitpuilende oogen, dat gescalpeerd hoofd, alles schokte haar zenuwen, sneed haar door merg en been. ‘O, vreeselijk dokter te wezen, al die deelen van het menschelijk lichaam te kennen, ze ontleden, behandelen, in hun ellenden verzorgen te moeten!.... Hoe ver af van 't ideale dat de jeugd er in ziet!’ Gauw was het ventje weggestopt in een hoek met een zetel er voor en even vluchtig was de indruk geweest. Berenice ging in den tuin vol zonneschijn met een mes en sneed de laatbloeiende mooiste rozen uit, de stekels werend. Welk een frischheid, welk een geur! Hedenavond zou Otto terugkeeren, dat zou hem een verrassing zijn. En van op den drempel der twee ineenloopende kamers monsterde Berenice het geheel, terwijl Colette in het werkhuis bij een klant geroepen was: Alles zoo sierlijk, gezellig, kalm, hartsbevredigend! En weder kwam dat gevoel van eigendomshaken over haar, de voorstelling van een nestje door twee vogels gebouwd, in lenteliefde en vreugdezang en zomerhoop; twee menschenlevens, door de Voorzienigheid opgeroepen, voor elkaar bestemd, saamversmolten in onverstoord geluk.... O zoo zij dat eens voor zichzelve droomen mocht!.... | |
IV.De andere dokter van Vroden, mijnheer Moens, was oud en bemiddeld, hij leed dikwijls aan jicht en sprak van zijn beroep op te geven. Hij moest niet zelden zijn cliënten teleurstellen. Velen zeiden: ‘Waartoe baat het hem te laten halen? men is nooit zeker of hij komen zal.’ Otto had spoedig veel te doen, ook in de omliggende kleinere gemeenten van Muilem, Diependale, enz., waar geen geneesheeren woonden. Hij had zich een fiets aangeschaft. Doch algauw bleek het, dat het rijden zijn borst aandeed. Toen kocht hij een moto-cycle, wat nog erger was: het | |
[pagina 11]
| |
schokken op de oneffen kasseienGa naar voetnoot1) hinderde hem bepaald, daarenboven was het late herfst geworden: dampen stegen uit de beemden op, die de zwakkere zon niet meer bij machte was te doorboren; gure winden schudden de boomenkruinen en deden 't goudloof nederstuiven, de banen waren modderig, met wagensporen doorgroefd en met waterplassen bedekt. Hij moest een rijtuig hebben en schafte zich een tilbury aan. Notaris Sonck, steeds inschikkelijk, liet hem toe die in zijn koetshuis en het paard bij zijn eigen paard te stallen. Een buurjongen werd als knecht gehuurd. Alles scheen dus op goeden voet ingericht. Maar die verwenschte gezondheidsbezwaren! Nu ondervond Otto, dat de wind verradelijk onder de kap blies, het er voor den inzittende veel te koud was, ondanks en sjerp en pelsrok. Met een vierwielig rijtuig kon het onmogelijk door sommige aardewegen en hij was ontmoedigd, radeloos, tot iemand hem den raad gaf de tilbury met glasramen te doen sluiten. En nu zat hij achter dat glas, beschermd, bevreesd voor tocht, bleek, zelf ziek schijnend, schoon hij het niet was, zijn zieken bezoekend. Verwezen op het gezelschap van de ooms en tante, een gezelschap, waar zijn zielehonger geen voedsel vond, was hij begonnen naar de herberg te gaan, een paar malen in de week des avonds. Maar.... daar ook was het dezelfde gedachtenkring: menschen, die 't nieuws van 't dorp en aanpalende dorpen vertelden; ‘staat maakten,’ 't is te zeggen de fortuinen hunner bekenden berekenden; zwetsten met hun vermogen, hun lichaamskracht of hun drink-behoefte; en het ergste, wat hem ten letste gansch verdreef, die hem onbescheiden vragen stelden. Tante Colette merkte het weder op, met vernieuwde spijt, vergroote vrees. Indien hij eens Vroden verliet! Haar vooruitzichten verstoord, haar troetelkind ontnomen, al haar snoeverij, bij al wie 't hooren wilde, over zijn verkleefdheid aan zijn familie en zijn thuis, in een openbare schande van nederlaag omgekeerd! En in dien nood nam zij haar toevlucht tot Berenice. In de laatste tijden was deze wat zeldener bij haar oude vrienden geweest, heel toewijding thans aan grootmoeder, die ze als een liefdezuster verpleegde. | |
[pagina 12]
| |
‘Maar kom dan toch!’ zei Colette en als Berenice niet, of niet spoedig genoeg kwam, haalde zij haar. De winteravonden waren lang; modder, sneeuw en regen brachten vereenzaming en afzondering teweeg. Grootmoeder, zelve, begaan met het treurig leven van ‘dat jong hartje’, zooals ze haar kleindochter noemde, maande haar aan zich wat te verzetten en, den opgeworpen dijk eens doorspoeld, loopt het water zoo natuurlijk de oude laagten in.... Berenice kwam bij Colette en Otto troonde haar mede naar zijn zitkamer: het gezellig leven en samenzijn van vroeger werden hernomen. Toen hij heenging voor de lange afwezigheid, had hij ze gehouden voor een volwassen meisje; maar hoeveel meer was zij ontwikkeld nu: groot, slank, in vollen bloei als een Maartsche perzikboom, zoo frisch, zoo teer van gelaatskleur. De oogen groot, de lippen met een bekoorlijk golfje, een ‘plooikensmond’ zei Colette, de kin klein en fijn, aldus was Berenice. En zijn doktersoog vorschte naar 't geen daarachter lag: alles jeugdbedrog der dubbelhartige natuur. Erfelijk belast moest ze wezen, dit stond vast voor wie haar herkomst en 't verleden kende. Doch zijn verbazing bleef duren; waar was dat klierachtige, waar waren de symptomen van ontaarding? Alles weg, overwonnen door de levenskracht, en van lieverlede vergat hij zijn wetenschap om enkel nog in haar een lentebeeld te zien. Welk een meisje! Zoo schrander van geest en thans het hart zoo verruimd en verteederd. Zoo bevattelijk voor elke studie, waar ze zich aan wijden wou. Ongekunsteld, zonder aanmatiging, vol vertrouwen in hem, een echte kameraad! Als een jongen ging ze met hem om. Colette had overal verteld, dat Otto nooit trouwen zou, dat zijn gezondheid te wankelbaar was; en de menschen geloofden het gereedelijk; zijn uiterlijk van zwakheid versterkte hen in die meening. Het was geweten, dat Berenice bij hem om les ging en tot dusverre had de kwaadspreking zich nog niet met hun omgang gemoeid. In onverstoorden vrede doorleefden zij den eersten winter, verrijkten ze in gezamenlijk zelfonderricht hun kennis en hun kunstgevoel. | |
[pagina 13]
| |
V.Op een avond kwam Otto thuis, terwijl Berenice met Colette in zijn studeerkamer op hem wachtte. Hij scheen woedend, smeet zijn hoed op een stoel, zijn overjas op de tafel en zijn gaanstok in de lengte er bovenop. Bevreemd zagen de twee hem aan: ‘Wat komt u over?’ vroeg hun gelaatsuitdrukking. ‘Altijd hetzelfde!’ bromde hij met een vloek, hij die zelden vloekte. ‘Wanneer zal die ellende ophouden, wanneer, wanneer?’ en hij nam zijn stok weder op en sloeg hem opnieuw als gramschapsuiting neder. ‘Wat dan?’ vroeg Colette nogmaals. ‘Niets,’ zei hij, in eens kalm tot de orde geroepen. Het verantwoordelijkheidsbesef, de geneesheers-verplichting tot geheimhouding plots in hem wakker. ‘Kom,’ sprak hij milder tot Berenice, ‘wij hebben reeds te veel tijd verloren,’ en hij nam een boek ter hand: ‘Le Soleil’, van Houzeau en zij ging naast hem zitten. Kaarten van den starrenhemel werden weldra op den lessenaar uitgebreid, nasporingen gedaan, vingertoppen op gezamenlijk gezochte punten gelegd. Zoo iets verveelde Colette uitermate: ‘Ik ga grootmoeder gezelschap houden,’ zeide zij en vertrok, de leerzuchtigen alleen latend. Een tijdlang hield de wetenschap hen in haar kluisters. Dra scheen er vermoeienis bij Otto in te treden: hij wreef een paar malen met het vlak der hand over zijn voorhoofd en schoof boeken en kaarten wat verder. Toen zei hij in eens, den loop van inwendige gedachten uitend: ‘Berenice, ik wist niet, dat die meid van u getrouwd was.’ ‘Mietje? ja, zeker reeds meer dan een jaar. Ik heb het u nochtans wel geschreven.... ik schreef u alles,’ antwoordde Berenice. ‘Zóó, dus heb ik het vergeten.’ ‘Het was ook van geen groot belang voor u.’ ‘Van geen, volstrekt geen,’ hernam hij. ‘Ik heb nooit vroeger een woord met haar gesproken. Een flinke, mooie vrouw,’ voleindigde hij, vóór zich kijkend, haar in verbeelding ziende. | |
[pagina 14]
| |
‘Ja,’ zei Berenice, ‘een felle werkster, een stoute tegen grootmoeder, die ze in den grond wel liefhad. Grootmoeder beeldde zich immer in, dat ze door niemand te vervangen was. En och, wij hebben thans haar zuster, een jongere, en veel gewonnen er bij.’ Dàt was het niet, wat zijn bespiegelingen bezig hield. ‘Maar, Berenice’ zei hij, zijn toon zoo effen, onbeduidend mogelijk makend, ‘hoe kwam ze toch daartoe dien man te huwen met dat afgeleefd, vervallen voorkomen, met puisten in het aangezicht en een trekbeen?’ Berenice glimlachte minachtend: ‘Ja, en met die pen achter zijn oor, en die loodkleur, ‘remedie tegen de liefde’ noemt uw tante Colette hem.’ ‘Zag zij dat niet?’ ‘Misschien wel, och ja, voorzeker, ze moest dat zien; maar ze was, denk ik, eenigszins aan hem gewend geworden; ge weet hij is telegraphist bij ons, en.... ze zei dat hij een goede plaats had en het dienen haar verveelde.’ ‘Verschrikkelijk,’ murmelde hij, ‘verschrikkelijk zulk een koppeling. Deerniswaardige kinderen!’ ‘Ja, niet waar, haar klein jongetje! Het is nu zes weken oud, het is nog geen uur gezond geweest: vol brand, met zeere oogjes, mager als een gestroopt konijntje,’ zei Berenice, op onesthétische vergelijkingen de hand leggend. ‘Het is een schande zulke kinderen op de wereld te brengen,’ zei hij verontwaardigd. ‘De wet zou moeten verbieden, dat personen trouwen, die niet voor het huwelijk geschikt zijn. Maar... waartoe zou het baten? Er zouden zooveel te meer onwettige kinderen geboren worden. Neen, zoolang de mensch zelf dat niet begrijpt en vrijwillig afstand doet van eigen bevrediging, zal het niet beteren.’ Hij sprak voor zich zelven, vergetend de aanwezigheid van Beremce. ‘Otto, wat heeft dat kind?’ vroeg zij, recht op zijn gedachte doelend. ‘Ik ben als vakman verbonden tot geheimhouding van bijzondere gevallen,’ sprak hij, ‘in algemeenen zin zou ik u wel kunnen inlichten, maar.... het is heel kiesch.....’ ‘Zeg het mij toch,’ drong Berenice weetgierig aan. ‘Welnu, het zij dan zoo, indien ge 't van mij als ‘dokter’ weten wilt....’ | |
[pagina 15]
| |
Zij zag hem onbevangen aan met hare groote oogen, de twee ellebogen op de tafel gesteund, de kin in de handen rustend, terwijl hij, als ware 't om tot lichtscherm te dienen, zijn rechterhand vóór zijn oogen hield en naar omlaag keek, en aldus op een voor haar begrijpelijk geneeskundig terrein onthulde hij haar - heel, heel stil sprekend - vreeselijke levensgeheimen.... Hij deed het zoo ernstig, zoo natuurlijk, zoo bedaard- wetenschappelijk, dat Berenice, meegesleept door belangstelling, verrast van afgrijzen, volkomen vergat, dat zij een jong meisje, en hij een jonge man was, en zij op een winteravond alleen met hem zat en naar zulke zonderlinge veropenbaringen luisterde.... En toen hij zweeg en Colette juist weder binnenkwam, had Berenice een gevoel, alsof hun kameraadschap nog een stap vooruitgedaan had en hun intimiteit nog inniger geworden was. Hij keek op zijn zakhorloge: ‘Ik zal niet medegaan,’ zei hij en - misschien van 't vele spreken, zijn stem was inderdaad schor - ‘ik vrees de avondlucht, tante-lief, gij zult Berenice wel naar huis brengen, niet waar?’ ‘Ja, ja, zeker.’ Colette was blij nog een oor te vinden, waarin zij haar bekommernissen uitstorten kon. Het was op Lichtmis - tweeden Februari. Die dag wordt als een Zondag gevierd op het dorp. Heel duister op straat, viel de verlichting der herbergramen zooveel te meer in 't oog. ‘Weet ge waar Eedje nu zit?’ ‘Neen,’ moest Berenice bekennen. ‘In den “Oprechten Grenadier,” alzoo een kroeg, stom-zat.’ ‘O, jammer, maar hoe weet ge dat, Colette?’ Geen antwoord daarop, doch: ‘Martinus is ook nog niet thuis; hij die zoo “den donkeren” vreest. O ge zult het hooren, het zal er toch van komen met die slons uit den “Bierboom.” Berenice sloeg haar oogen opwaarts naar den sterrenhemel. Zij had behoefte aan zielsverruiming, aan opheffing uit aardsche modderpoelen en uit groote en kleine menschenkwaal: de constellatie van Orion stond schitterend, reeds een weinig westwaarts, de drie Koningen omvattend als in een groote ietwat | |
[pagina 16]
| |
onregelmatige lijst, met Rigel, blauwachtig glanzend, Betelgeuse, Bellatrix als diamanten hoekornamenten, en heel het luisterrijk gevolg achteraan komend: Castor en Pollux, Procyon en de fraaiste ster van alle: de heerlijke Sirius! ‘O Colette,’ zei ze, haar armen als in aanbidding opwaarts stekend, o laat ons toegevend zijn en geen verdriet maken in nietigheden, de schepping is zoo onmeetbaar, de natuur is zoo mooi; alles wat wij doen of laten is van zulk een onbeduidend belang in de oneindigheid van 't heelal en den loop der eeuwen.’ ‘Wat is dat nu? waar haalt ge dat uit?’ vroeg de oude meid, niet begrijpend. ‘Kijk eens omhoog,’ zei Berenice, heel opwekking, ‘als ge bedenkt, Colette, dat al die sterren zonnen zijn, waaromheen werelden als de onze wentelen; waarop naar alle waarschijnlijkheid schepselen leven, lijden en vergaan, wat zijn wij dwaas ons verdriet, onze zorg en onzen kommer en ook zelfs onze vreugd voor iets van eenig gewicht te aanzien in de geheimzinnige schikkingen van het geheel.’ Ditmaal bleef Colette staan, legde hare hand op den voorarm van Berenice en zag haar aan. Haar grijze oogjes schoten een straal van verwondering in het donker: ‘En gelooft ge waarlijk aan al die prullen?’ vroeg ze. ‘De wetenschap....’ begon Berenice, doch Colette sneed haar het woord af: ‘Er is nog niemand gaan zien, hoe het ginder is. Onze lieve Heer heeft de aarde in zes dagen geschapen, dat leert ons de Catechismus en al de rest is praat om aan de hennen te brokkelen,’ zei Colette, ‘mij zullen ze dat niet wijs maken en daarmee doefGa naar voetnoot1),’ besloot ze. Berenice kon niet nalaten met een zweem van ironie te antwoorden: ‘Ge hebt gelijk, Colette, eenvoudige ontkenning is de sterkste bewijsgrond van alle, want daartegen valt niets meer in te brengen.’ ‘Ziet ge 't wel!’ was het triomfant antwoord. ‘Zulk een moriaan wit willen wasschen!’ verweet Berenice zich zelve met nog grooter ironie. ‘Kom eens hier! kom eens hier!’ sprak Colette het jonge | |
[pagina 17]
| |
meisje meetrekkend en, eerdat deze tijd van bedenking had, stonden ze beiden vóór een venster van het Gemeentehuis: een der binnenluiken was zeker uit het sluitend haakje gesprongen, het stond half open: hel verlicht was de ruime herbergzaal, gansch ledig reeds, bij uitzondering van twee menschen en die twee waren haar oom August en Reinildeken! Deze stond recht onder de hanglamp, mager, blozend, met dat schier onnaspeurbaar, en toch duidelijk verouderde reeds, in een nog jeugdige gestalte. Zij wond een bal saaiette op, en oom August, de groote, deftige, stugge oom, neerzittend op een paar meters afstand van haar, hield de wijde strengen over zijn polsen open. Welk een aanblik voor 't verbaasde nichtje! Maar het zonderlingste van al was de uitdrukking van zijn opgeheven aangezicht: heel het comisch besef van zijn inschikkelijkheid en het vernederende van den toestand lag er op in een sulachtigen glimlach, en tevens een soort van smachtende aanbidding in de blikken, waarmede hij de vóór hem staande meid aankeek.... Doch Berenice had zich reeds achteruitgetrokken, boos op Colette, die haar tot bespieden aangezet had, boos op zich zelve, omdat ze onwillend onbescheiden was geweest. ‘Ge ziet dat, hein?’ zei Colette, ‘ge hebt nu eens een staaltje gehad van hetgeen waartoe een manmensch in staat is voor 't vrouwvolk. Moet het u dan verwonderen, dat Martinus die baarze uit den “Bierboom”...’ ‘Och, Colette, zwijg van den “Bierboom”,’ sprak Berenice wrevelig met wereldwalg. Colette antwoordde niet meer, maar spoedig kwam de oude spijt, die aan haar hart knaagde, weer te boven: ‘Had ik 't geweten, had ik alles kunnen voorzien en hoe het zou gedraaid zijn, ik zou mijn schoon jong leven niet thuis versleten hebben. Bij God niet! Ik heb keur van trouwen gehad zoowel en zooveel als een andere,’ uitte zij zich met bitterheid. Grootmoeder zat ingedommeld, dubbel toe. Die verandering van houding was de eenige in haar leven. Berenice bleef een oogwenk in het deurgat staan en legde een meewarige hand op haar hartje: ‘Arme grootmoeder,’ inwendig gemurmeld. | |
[pagina 18]
| |
De twee honden lagen in een bol gewenteld te slapen op het kussen vóór de kreupele. Zij hadden gewis het gerucht van 't binnenkomen, hoe stil ook, gehoord: Pitoe liet een klein gebrom hooren en Mirza, half haar oogen openend, bewoog, als een herkenningsteeken, herhaalde malen den staart, die op het linnen aansloeg. Grootmoeder, wakker, keek ook op: ‘Ha, mijn kind, zijt ge daar?’ ‘Ja, grootmoeder,’ zei Berenice in eens overstelpt van wee, ‘en ik wil nooit, nooit meer uitgaan!’ Zij had zich neergezet, het hoofd op den schouder der gebrekkelijke gelegd en snikte luid. Grootmoeder schrok letterlijk: ‘Kom, wat is er, lieve? Wie heeft u wat misdaan?’ ‘Er is niets, niemand heeft mij misdaan,’ kreet Berenice tusschen hare tranen. ‘Maar wat is er gebeurd? Er moet toch iets gebeurd zijn,’ zei grootmoeder; en van onrust deed ze een poging om te wrikken op haar stoel, wat niet gelukken wou. ‘Niets,’ herhaalde Berenice en haar aandacht werd afgetrokken door een gerucht: de sleutel kraakte beneden in het slot van de voordeur. ‘Onkel August,’ fluisterde zij. ‘O grootmoeder, niets zeggen. Hij mag niet zien, dat ik geschreid heb, en ik weet zelve niet waarom,’ voegde ze er thans met een glimlach van inspanning bij. ‘Niet zeggen, grootmoeder.’ Hij kwam binnen, ernstig, ondoorgrondbaar, plichtstatig. Groot, krachtig, onbeweeglijk stond hij een wijle sprakeloos op den drempel de beiden aan te zien, als had hij de intuïtie van iets ongewoons, daar ter plaats. Toen zei hij eenvoudig: ‘Goeden nacht, moeder; slaap wel, Berenice,’ en trok met zware stappen de boventrap op. | |
VI.‘Dat kind is te zenuwachtig, ze snuffelt te veel in de boeken,’ zei madame D'Haeyer aan Colette. Van een anderen kant, raadde de jonge dokter aan: ‘Veel in de lucht, wandelen, eiken dag.’ | |
[pagina 19]
| |
Die wandelingen waren lang reeds afgeschaft, sinds de zucht naar studie ontstaan was en deze Berenice in haar macht hield. Ook had Colette niet immer tijd of een zeeren voet, gaf ze voor. Berenice ging alleen uit, eenzaam dwalend in de nog naakte velden, met iets lente-achtigs reeds in de lucht en den leeuwerik boven haar hoofd. Maart joeg het stof der wegen voor haar op; de zon scheen of de hemel was grauw van wolkgevaarten. Ver strekten de weiden en de landouwen zich uit; ginder stonden boomen, huizen daartusschen of daarachter, steeds op afstand, want zij zocht de afzondering. Het ijle om haar heen gaf haar een diep bewustzijn van onvoldaanheid; er lag iets in die veldlucht, dat haar drukte en ontzenuwde, en wat zij aan lichaamskracht daarbij won, verloor ze aan geestkracht. Vermoeid van hoofd, een hoofd waarin nochtans de hersenen niet gewerkt hadden, als verlamd geweest waren zelfs, kwam ze thuis, pogingen doende om te lachen, zich vroolijk aan te stellen bij grootmoeder, die zich inbeeldde dat een jong meisje alleen zich met de bloote wandeling op de akkers vermaken kon. Toen Colette meeging was het weinig beter. Berenice stelde geen belang meer in hetgeen aan deze van gewicht scheen. Alleen Otto was een nooit uitgeput onderwerp van gesprek: het zwakke zijner gezondheid, waaraan Berenice begon te twijfelen, aangezien zij hem nog nooit bepaald ziek had gezien; zijn onwrikbaar plan om jonggezel te blijven en de plannen van Colette voor het tijdstip, dat ze bij hem inwonen zou. Dit gesprek hing in een natuurlijk verband met de liefde-betrekkingen van Martinus, zijn mogelijk huwelijk, dat bestendig dreigement op den levensvrede van Colette; gevolgd door haar verontwaardigde uitvallen op 't ‘slecht vrouwvolk’ en inzonderheid op ‘die baarze’ uit den ‘Bierboom’. Eens waren ze aan een klein bosch, toen Colette daar weder van begon. Het was op den vijf en twintigsten Maart - Maria's Boodschap. Die dag - heiligdag genaamd - wordt meest in werkeloosheid doorgebracht, en Colette, niets te verrichten hebbend, waren ze tamelijk vroeg uitgegaan. De sleutelbloemen - tijloozen geheeten - hieven hun gele beiaardekens hier en daar tusschen 't heestergewas boven den grond. Bloemen staan altijd in gevaar, waar handen zijn om ze af | |
[pagina 20]
| |
te trekken. Zonder een woord daarover te spreken traden beiden, onder de macht eener gelijke impulsie, tusschen de struiken en begonnen de stengels te plukken. Weldra waren ze op eenigen afstand van elkander. Colette zag het kleed van Berenice nog een paar malen tusschen de bottende twijgen wemelen; maar toen ze haar eindelijk riep en opzocht om weer te keeren, hoorde ze geen antwoord en zag ze haar niet meer. Waar mocht ze naar toe zijn, zoo zonder iets te zeggen? Colette schreeuwde al luider en luider haar naam: ‘Berenice, Berenice,’ doch zonder wederwoord. Slooten sneden 't boschje in reepen. Het water lag tamelijk hoog nog van de laatste regens en in eens vlijmde schrik Colette door merg en been: zoo ze eens in eene gracht gevallen was? De bloemen groeiden zoo laag bij den oever, onvoorzichtig is de jeugd! Maar dan zou ze een gil, een hulpgeroep uitgestooten hebben; een plomp ware te hooren geweest, hier of daar een grond-inbrokkeling of een troebelheid een na-beweging in 't water zijn te bespeuren; maar alles lag glashei en spiegelstil. Colette wierp haar bloemen weg, liep naar de baan, keek te allen kant, doch zag niets. Menschen kwamen haar te gemoet, die ze uitvroeg. Neen, zij hadden niemand ontwaard. Toen ijlde zij naar huis. Had Berenice iets van haar euvel opgenomen en was ze pruilend heengetrokken? Och neen, lichtgestoord of grillig was ze niet. Colette's onrust steeg ten top, toen het aan 't licht kwam, dat noch grootmoeder, noch Otto, die thuis zat, iets van haar hadden vernomen. De gebrekkelijke vrouw viel schier in bezwijming van ontsteltenis. Weldra wisten eenige der geburen, dat Berenice werd vermist. Groepen stonden aan de deuren. Allerlei onderstellingen werden gemaakt, zonder dat men tot een besluit kon komen. Jongens liepen het veld in om haar te zoeken. Ambtshalve moest de stationschef op zijn post blijven, maar een werkman trok in de richting, die Colette had aangewezen en Colette zelve, doorknaagd van onrust, volgde, achteraan. Otto was reeds op zoek. | |
[pagina 21]
| |
Met haken en boonstangen peilde men de slooten, achter scharen, in hokken, tusschen korenschelven van 't vorig jaar zocht men de vermiste. Intusschen viel de avond, een schier Meische avond, met roze westenbloei en vroegtijdig kikvorschgekwak. Een avond van ellende en kommer, dien Otto nooit vergat en waarvan het prangende leed een onvermoed gevoel in hem wakker schudde, dat daar zeker al lang diep verborgen te sluimeren lag. ‘Berenice, Berenice!’ riep hij, de armen naar haar uitstrekkend. Hij wilde, hij zou ze weer hebben. Zijn reikhalzen was zoo groot, dat het noodlot zich vermurwen moest. Maar te vergeefs: in donkeren nacht van sterrenschijn antwoordde geen echo op zijn gekrijt. Eindelijk, na uren ommedwalens, keerde hij terug en wierp zich gekleed op zijn bed. Hij sliep in, doch bange droomen kwelden hem. Hij schoot wakker, nog niet wetend, welke ramp er over hen allen gekomen was, doch met het besef van iets verplettends, de oogen wijd open gespalkt, als zag hij een spook hem naderen. Toen keerde het gevoel van 't werkelijk gebeurde terug. Toen sprong hij op, luisterde, keek om zich in de donkerheid, deed een stap naar de deur, doch het ‘waarheen? waarom!’ kluisterde hem aan den bodem vast. En hij dacht aan de tormenten der hel, waarvan de priesters spraken. Hij rukte zijn vest open en krabde op zijn borst, want daar was de hel, zijn hart was die hel, en hij wilde de foltertangen er uit rukken. Doodmoede sliep hij eindelijk voor goed in, zwaar als een steen, overwonnen door wanhoop, den strijd opgevend.... Het was helle dag, toen een klein gerucht aan de deur hem weer opschrikte en plots voelde hij opnieuw het hachelijke van den toestand. Het was alsof een woeste zeebaar op hem afkwam, een allesverdelgende, waarin hij moest, en wenschte onder te gaan.... Tante Colette kwam stilletjes binnen. ‘Wat is 't? wat is 't?’ kreet hij, bleek als een ter dood veroordeelde. ‘Gevonden,’ zei Colette. ‘Verdronken?’ riep hij ademloos. | |
[pagina 22]
| |
‘Neen, neen, enkel verdwaald geweest, te Muilem uitgekomen!’ ‘Te Muilem!’ herhaalde hij werktuiglijk, ‘te Muilem, bijna twee uren van hier!’ Zijn oceaan van zielelijden was in eens bedaard, als met olie overgoten: ‘Berenice is reeds thuis, een boer heeft haar met zijn rijtuig naar Vroden gebracht.’ Otto ijlde naar het stationsgebouw. Het jong meisje zat bij grootmoeder, heel bleek en ontdaan, maar glimlachend. Zij vertelde haar wedervaren. De meid en een paar beambten stonden om hen heen. En ondanks al die ongewenschte tegenwoordigen, ondanks de deftigheid, die hij steeds in 't openbaar behield, was zijn gevoel hem te sterk: Otto liep op haar toe, tranen sprongen uit zijn oog, hij breidde de armen open: ‘Berenice, Berenice!’ kreet hij, haar op zijn hart drukkend. En zij ook weende als een kind. Toen moest ze nog eens vertellen, toen glimlachte zij weder om het zonderlinge der gebeurtenis. De indringelingen, onthutst over de onverwachte sentimenteele wending van dit wederzien, hadden zich bescheiden en met een blik van schalksche verstandhouding uit de voeten gemaakt. Otto hield hare hand vast en was heel oog en oor. Wat er eigenlijk gebeurd was, wist Berenice niet duidelijk. Zij had den nacht te voren niet geslapen, een problema van algebra gezocht, hare hersenen duchtig op de proeve gesteld; niets of schier nog niets gegeten, toen Colette haar kwam halen. Zij hadden gekeuveld, bloemen geplukt. Haar hoofdje was als hol geweest. Zij had zich eerst uit het boschje wat verwijderd, toen was ze altijd maar door gegaan, doelloos, doch als voortgedreven door een vreemde macht, waaraan ze moest gehoorzamen, en welke zij niet tegengestribbeld had ... altijd maar voort, langs elskanten, naast hagen, over grachtjes, wegen doorkruisend of onbekende wegen volgend, volkomen gedachteloos. Zij wist, dat ze aan een molen was voorbijgegaan, een steenen molen, wit gekalkt, met half ontbloote wieken en dof-roode zeilen, en dat er een nieuw stuk goed op een der zeilen was genaaid; dat had ze gezien, maar waarom haar | |
[pagina 23]
| |
zulks opgevallen was, bij het zooveel onopgemerkte, wist ze niet. Toen was ze zeer moe geworden en een vrouw had haar aangesproken, waar ze aan een groot hofgat op een gevelden boom neerzat. Zij was als wakker geschrikt, had willen antwoorden, doch, tot hare eigene ontzetting, waren er slechts klanklooze tonen uit haar mond gekomen. En wat zij ook beproefde of naar duidelijke woorden zocht, het hielp niet. Daarop waren knechts of werklui van de hoeve bijgesneld: ‘Een zotte, 't is een zotte,’ had ze gehoord. Dat was het laatste. Toen ze weder als ontwaakte - het was een langdurige bezwijming geweest, zei men haar - lag ze in een bed, heel verwonderd. Het spraakvermogen was weergekeerd. Zij had haar naam en woonplaats kunnen aangeven. ‘Brave menschen!’ de boer had haar in zijn sjeeze naar huis gevoerd. Onder het meer dan eens afgebroken verhaal, gedurende hetwelk Berenice naar haar adem hijgde, had Otto haar pols gevat, heimelijk tellend, zijn onrust verbergend. ‘Zenuwaandoeningen, zou dat erfelijk belaste reeds zoo vroeg betaling eischen?’ ‘Lieve,’ zei hij, ‘ge zijt nog zeer ontsteld, ge moet naar uw bed: ik zal u iets kalmeerends halen. Ja, nu heel stil zijn en niet meer spreken, niemand bij u toelaten, hoor!’ Hij ging de trappen af. Daar stond de telegraphist, met de pen achter 't oor, op zijn trekbeen een schrede naderend, verarmoede natuur, bloedloos aangezicht: ‘Toch niet erg, zeker?’ vroeg hij belangstellend. ‘Neen, neen, niets: eenige dagen rust,’ zei de dokter. Hij keek nog eens om naar den weghinkende: ‘Ellendeling!’ murmelde hij. De chef stond buiten met de roode kepi op en ook hij vroeg: ‘Niet erg, zeker?’ ‘Neen, neen,’ zei Otto, hetzelfde herhalend. ‘Vijf voet, zes duim, wat een kerel!’ bromde hij met droeve bewondering zich heenspoedend. | |
VII.‘Heel convenabel, heel convenabel, hoegenaamd niet gemeen,’ zei madame D'Haeyer aan Colette, van Otto sprekend, | |
[pagina 24]
| |
‘ik vind er niets op af te keuren; indien ik ziek werd zou hij mijn dokter zijn’ en terwijl ze die verklaring plechtig aflegde, trok zij haar wenkbrauwen met zelfvoldaanheid op, fier over hetgeen haar een buitengewoon snedige ontdekking scheen. Zij had hem namelijk haar beenen getoond, niet in de hoop op genezing of beterschap, wel wetend dat ze dood waren, enkel als een krankheidswonder; hem gevraagd, of hij nog ooit iets dergelijks gezien had; waarop het antwoord was geweest: ‘In dien aard wel, maar zóó nooit.’ Zie, dat had haar bevredigd: de mensch munt gaarne uit, om 't even in wat, zij het ook in een ziektegeval, en hier droeg de arme voorzeker een palm weg. Hij had naast haar gezeten, zacht Mirza en Pitoe afwerend, die zich eindelijk, o nieuw wonder! door hem op den kop hadden laten streelen. Otto keerde later terug met het fleschje. Hij trok de smalle trapjes op naar het klein kamertje. Berenice, gehoorzaam, had zich neergelegd, het prachtig haar los, thans veel verdonkerd, ontrold op 't hagelblanke kussen; het laken hoog opgetrokken, zoodat enkel hare oogen, haar verontrustende koortsoogen zichtbaar schenen in dat bedekt aangezichtje. ‘Stil,’ zei hij, ‘stil,’ wel wetend, dat een kranke steeds wat ontroerd is door de komst van den geneesheer, en wachtend tot de pols - in zoover de omstandigheden het toelieten - kalmer werd, keek hij eens rond: alles zoo net, zoo ordelijk, zoo meisjesachtig-sierlijk ingericht! En toch de vele boeken en wat niet al! geestesbehoeften aanduidend: ‘Lief, leerzuchtig kind!’ murmelde hij inwendig. Toen ging hij eens aan het raampje staan en keek over het pad, langs waar de reizigersingang was, in het tuintje met een haag daarvan gescheiden: hier en daar trachtte reeds wat leven op de struiken te botten; de naakte-wijvekens,Ga naar voetnoot1) uitgebloeid, lieten hun vuilwitte kopjes hangen tusschen de weelderige spitse blaarkens, die ze voorzeker overweldigd hadden uit meewarigheid om hun ontijdig verwelken te bergen in een graf van weelderig opgeschoten groen; een purper-roze miserie-boomken bloeide, gansch alleen staande, in een hoekje - overvloedig aan bloempjes zijn kracht verspild - zonder een enkel loovertje | |
[pagina 25]
| |
daarop; en een zeer groote donker gekleurde pyrrhus-struik trok Otto's aandacht: een beeld van kloekheid in het plantenrijk: rood met bloesem overdekt, glimlachend van gezonden groeilust.... Doch hij keerde weder tot Berenice, zat neder bij haar, zocht hare hand, bracht ze boven de deken, haalde zijn uurwerk uit en telde, terwijl zij hem als beangstigd aankeek. De avond begon binnen te schemeren, een zachte, zoele voorjaarsavond, die een laatste zonnestraal op het ledikant schoot. ‘Drink dat,’ zei Otto, Berenice met de éene hand achter den rag half recht trekkend, terwijl hij haar een uit het fleschje volgegoten lepel sulfonale voorhield. Dat deed zij, legde zich weder en hij duwde de sprei achter haar nek toe en toen ving hij een preek aan: ‘Niet meer spreken...’ Doch bij den eersten volzin onderbrak zij hem reeds met blinkend oog en zenuwachtige gebaren: ‘O, Otto, ik zal weder niet kunnen slapen, wee mij, ik ben zoo woelziek, het is als kookte mijn hart.’ ‘Zwijg, kind,’ beval hij nogmaals en zag haar aan doordringend, magnetisch-gebiedend, ‘gij zult, gij moet slapen: thans is uw lichaam onder de heerschappij van uw geest; dat gaat veranderen, de slaapdrank zal dra zijn werking op u uitoefenen, uw geest zal onder de macht van het stoffelijke geraken, of hij wil of niet. En nu help daaraan mede: geen storende denkbeelden, geen bekommernis, geen kwellende herinneringen; maar zoek in 't verleden naar iets wat u bekoord heeft en laat uw phantasie vrij spel daarmee; morgen keer ik weder, en nu goeden nacht!’ Hij was weg, de deur zacht achter zich toegetrokken. ‘In 't verleden!’ had hij gezegd. ‘Neen, neen, maar aan het heden,’ dacht Berenice; en, terwijl haar brein in verdooving geraakte, was het haar als verzonk zij zalig in een zacht kussen, gevormd door duizenden geurige bloemen, en het gebeurde toen, dat zij een heel, heel klein kind werd en Otto hare moeder was, en hij haar daaruit opnam in zijne armen en met haar de ruimten invloog verre, verre tot in, tot door en tot voorbij de wolken in oneindig blauwe lucht.... | |
[pagina 26]
| |
VIII.En thans begon er voor Berenice naar ziel en lichaam een eenig, eigenaardig tijdstip, een tijdstip als het ware van verstompt genot: haar hoofdje ledig, de gedachten alle er uit weggenomen, niets meer daarin dan een onweerstaanbare zucht naar rust, een overgave daaraan, een verzinken daarin; bleek, onbeweeglijk lag ze op hare peluw, met de oogen half toe, oogen die niet meer keken, al zagen ze onbepaald de voorwerpen vóór hen; hare ooren vingen klanken op, zonder dat haar geest er een beduidenis aan hechtte: de buitendeur van 't stationsgebouw open gaande en toeslaande; menschenstemmen; een aanrollend en stilhoudend rijtuig; een aanzuchtende locomotief; en daarna weer voor een paar uren de algeheele stilte, slechts verbroken door 't voorbijdonderen van een sneltrein; dan hoorde ze het telefoongetik, de windmuziek, hoog in de telefoondraden zelve, en het gekwetter der zwaluwen op en onder het glazen afdak. Het was haar al om het even; ware er brand ontstaan, wie weet of 't haar genoeg zou hebben opgeschrokken om plots heen te vliên. En toch waren al die nauw opgevangen levensgeruchten om haar henen een bron van onbewust, bestendig genieten; genieten van haar rust, van het aan die bedrijvigheid niet meedoen, van het neerduiken in algeheele onverschilligheid; dat ijle of zware, ze zou niet geweten hebben wat van beiden, indien ze denkkracht tot navorschen had bezeten, was zulk een zalig gevoel van verdooving; tot éen enkele, kleine inspanning was haar brein nog in staat: diegene om zich wakker te houden, tenminste enkel half in te sluimeren om te blijven voelen, hoe goed ze daar als levenloos lag. Ze was zoo zwak, dat de kleinste beweging haar te veel werd en zij hoofdschuddend soms eten weigerde om den last niet te hebben het te brengen aan den mond. ‘Bloedarmoede in de hersenen,’ zei Otto. Omtrent den avond kwam hij telkens. En in omfloersde droomerij wachtte zij hem, met die zekerheid, die geen teleurstelling vreest en van verbeiden een genot maakt. Zij lag te luisteren naar zijn stap, dien zij met zieke-menschens-waarnemings-verfijning - zonderling in haar algemeenen toestand van verstandelijke logheid - onder alle stappen herkende. | |
[pagina 27]
| |
Zijn komst wekte tijdelijk leven in haar op. Zij zette zich overeind, sprak met hem, wel niet veel, maar toch wat, dankte hem en zei en beloofde, dat ze zijn voorschriften volgen, en voedsel nemen zou. Zij was heel oprecht in 't voornemen; maar zoodra hij heen was, schoot haar kracht te kort, zij wilde wel, zij kon echter niet en liet zich over aan haar zoete geestverbijstering. Elken avond herhaalde hij zijn thans zoo onnoodige preek: ‘Geen bekommernissen, geen terugblik in het treurig verleden, geen studie-kwelling,’ en wat niet al! Hij stond daar vóór haar bed, nadat hij haar den dagelijkschen lepel medicijn had toegediend, zoo braaf, zoo welmeenend, zoo vol toewijding. Zij hoorde hem aan, reeds half verloomd, en telkens was het haar weder als werd zij een kind, een heel klein kind, dat hij op den schoot nam als een moeder doet en aan zijn hart vertroetelde.... Eens zei ze 't hem glimlachend, ontroerd door zijn toegeeflijkheid: ‘Ge zijt net een moeder voor mij, en ik heb u lief alsof ge mijn moeder waart.’ En.... o wonder! Een trek van pijn kwam daarbij op zijn mond. Hij poogde ook te glimlachen; maar het was met dat noodlijdend-bochelachtige, dat haar soms zoo smartelijk opviel. ‘Ik ben u heel erkentelijk, Otto,’ hernam ze, wat onthutst, willend verbeteren wat ze misgesproken moest hebben, al wist ze niet wat: ‘Maar ik veroorzaak u zooveel last, ik weet niet hoe 't u niet verveelt, ik schaam er mij over.’ ‘Ge beleedigt mij,’ zei hij ietwat scherp; en dan wilde hij 't ook verbeteren, op milder toon: ‘Ik ben immers dokter, het is mijn plicht de kranken te helpen.’ Hij ging dien avond vroeger heen dan naar gewoonte. Ieder maal trad hij eens bij madame D'Haeyer binnen, zat bij haar een korte poos, hoorde haar klachten aan, beantwoordde haar angstige vragen over de kleindochter; zij wrikte daarbij op haar zetel in zoover het haar mogelijk was en bejammer de het, dat ze niet naar boven kon gaan. Hij stelde ze gerust. Binnen eenige dagen zou Berenice zelve beneden komen; nu was het maar best, dat ze eens goed uitrustte; dan zou ze flink haar bezigheden hervatten. | |
[pagina 28]
| |
Op dit punt bevredigd, begon de kranke vrouw te klagen over August, haar zoon: ‘Zoo ongevoelig,’ zei ze; ‘bedenk, dokter, dat hij dagelijks enkel tot aan de slaapkamerdeur gaat bij dat kind - de dienstmeid heeft het mij verteld - eens binnenloert om te weten of ze slaapt, en als ze opkijkt en zegt: “Onkel,” niet anders antwoordt dan: “Beter?” - “Ja, ja, Onkel, kom binnen!” - “Neen, neen,” zegt hij, met een sussende handbeweging, “houd u maar stil, lieve,” en weg is hij.’ En madame D'Haeyer schudde het hoofd: ‘Onder ons gezegd, zulk een egoïst bestaat er in heel de wereld niet,’ voegde ze er met een zucht van miskenning bij. ‘En wat heeft hij voor mij, zijn arme moeder over?’ Otto zweeg, heimelijk tandenknarsend: ‘Zooveel onbewuste ondankbaarheid!’ en het Gemeentehuis, het oud-wordend Reinildeken, de roode kepi boven de hooge gestalte, dit alles wemelde voor zijn geestesoog. ‘Vijf voet, zes duim!’ dacht hij en aan een rampzalige melaatsche geketend, zelf vol kracht en levenseischen, vastgenageld aan den bodem van een dorpsstation!....’ ‘Convenabel, heel convenabel, alles wat convenabel is,’ verklaarde madame D'Haeyer, later aan den haar goeden nacht wenschenden August, Otto bedoelend. | |
IX.Terwijl Berenice aldus in genoeglijke zelfzucht haar jonge dagen doorsluimerde, was voor de oude meid, Colette, een tijdperk van harte-woeling aangebroken. ‘Wer nie sein Brod mit Thränen ass,
Wer nie die kummervollen Nächte
Auf seinem Bette weinend sass,
Der kennt euch nicht, ihr himmlischen Mächte,’
laat Goethe den harpenaar in ‘Wilhelm Meister’ zingen. Onder de drukking van die vredeverstorende geesten was Colette geraakt: haar brood at zij met verheimelijkte tranen, vele harer nachten bracht ze slapeloos door. Wat waren hare bekommernissen over den handel en wandel van Martinus geweest in vergelijking van wat haar nu kwelde! | |
[pagina 29]
| |
Het was namelijk in Vroden verteld en haar aan het oor gekomen, dat Otto, op dien heugelijken dag van het terugvinden, Berenice ontstuimig aan zijn hart had gedrukt. De openbare meening had zich laten verschalken door de verzekeringen van Colette, dat hij niet trouwen zou. Thans nam ze wederwraak: ‘Hij heeft zich beklapt,’Ga naar voetnoot1) zeiden de menschen, ‘hij kan het niet meer loochenen, dat hij met Berenice vrijt.’ Ondanks dat algemeen geloofde, loochende Colette het toch; zij ontkende het tegenover haar zelve; want de bekentenis was het omstooten van het gebouw, dat hare toekomst beschutten moest. De mogelijkheid van zijn liefde en huwelijksplannen erkennen was hare nederlaag. En zij wikte en woog de kansen voor en tegen. Bijwijlen scheen het haar dwaas twijfel in haar gemoed toe te laten, bij zijn menigvuldige verklaringen van voorgenomen levensregel, hij dien zij wist zoo kalm-beraden, ernstig, woordgetrouw te zijn. En als ze zich zelve met alle mogelijke redeneeringen had gerustgesteld en zich, na uren overeind in haar bed zitten, neervlijde, boorde de helsche twijfel een hol in haar hart: tegenstrijdige weerleggingen slopen binnen, folterden haar: Otto, haar lieveling, dat kind met zooveel moederzorg door haar aan den dood ontworsteld, aan ziekten en kwalen ontrukt, zou, opgegroeid, haar nu verlaten en al haar toewijding verloochenen voor een andere, een jong ding, dat zelf geen gezondheid had. Al de bespiegelingen van stoffelijken-welstand-verlies voor haar verzwonden als rook in de lucht, werden opgelost als damp in den nevel, telkens dat gevoel van jaloezie in haar opkwam. Zij balde de vuisten in 't donker van wanhoopsprangen. Toen viel in eens haar woede onder 't besef van overdrijving, en zei ze tot zich zelve, dat er niets van waar was. Een ander element van stoornis trad nog in, tenminste in haar reeds zoo diep geschokt gemoed: de vader van ‘die baarze’ uit den ‘Bierboom’, zooals Colette de herbergmeid verachtend noemde, was plotseling gestorven. Hij was lang ‘kaduikelijk’ geweest, een voorwerp van verwijdering voor de bezoekers, wien het gezicht van ziekte en verzwakking een hekel was. Althans Colette had zich steeds ingebeeld, | |
[pagina 30]
| |
dat hij een hinderpaal uitmaakte voor een eindbesluit van Martinus. Nu was de ‘baarze’ alleen meesteres, niet onbemiddeld zelfs. Wat zou de toekomst nu verhelen? Martinus was naar den lijkdienst geweest, na de familieleden het eerst van allen ten offeren, dat wist Colette reeds, voordat hij thuis kwam, en zij had een oogenblik vermoed, dat hij ginder aan den maaltijd deelnemen zou; maar neen, zoover had hij het niet gedreven, zijn oneer niet uitgekraamd, Goddank. Dienzelfden avond kwam Edward een weinig bedronken thuis en in de afwezigheid van den oudsten broeder begon hij: ‘Hé, Clette, zoodat wij hier ons matten mogen beginnen oprollen; dat is twee vliegen met eenen slag, Martinus met ge weet wel wie, Otto met Berenice, Zondag hangen ze allen in 't kaskenGa naar voetnoot1).’ ‘Zwijg, dwazerik,’ zei Colette. Zij geloofde 't wel niet, maar de nieuwmare, die hij uit de herbergen moest meegebracht hebben, maakte haar kregelig. ‘Hieruit! hieruit, alle twee: “tsjootens op uw stroo!Ga naar voetnoot2)” zei Edward ook boos geworden. Indien 't eens waar was? De onderstelling schoot een schicht in haar hart. Er met Otto zelf over spreken? Hem verklaring uitlokken? Dat nooit. Twijfel over zijn grondbeginsels toonen, was die grondbeginsels reeds aan 't wankelen brengen. Maar Colette, die in hare oude-jonge-dochter-stroefheid zelden of nooit met buren in aanraking was gekomen, nam thans haar toevlucht tot onrechtstreeksche inlichtingen. Zij sloeg op straat een praatje met Tekla, de meid van notaris Sonck, en bracht het gesprek op Otto. Deze, kwaaddenkerij gretig ruikend, kwam een paar stappen nader, keek eens links en rechts met glurende voorzichtigheid, ook eens achteruit in de open huispoort of niemand daar was, steunde op haar veegborstel, legde toen den wijsvinger op haar neus en zeer dicht aan 't oor van Colette: ‘Hij vrijt met Berenice.’ ‘Dat geloof ik niet,’ stamelde de tante, het was als een angstkreet, die uit haar borst opsteeg. | |
[pagina 31]
| |
Maar de doortrapte klappei had dien pijl niet afgeschoten zonder venijniger voorraad in haar koker: ‘Hij vrijt met haar, zeg ik u.’ ‘Hoe weet ge dat, wie heeft u dat verzekerd?’ vroeg Colette, heel bleek geworden. ‘Ha, ha, ha!’ antwoordde de andere, ‘alsof ik geen oogen had om te zien. Hij loopt alle avonden naar het stationsgebouw.’ ‘Ja,’ betuigde Colette, een vertrouwen huichelend, dat ze er verre van af was te bezitten, ‘maar zij is ziek, och, en hij aanziet ze als een kind; ze zat immers altijd te onzent.’ ‘Juist dàt; waarom liet ge zoo iets toe? dat was met vuur spelen en gij hebt uw pootjes daarbij verbrand. Overigens, ik lach met zulke ziekten.’ Colette stond heel onthutst onder den zweepslag dier oordeelkundige beschuldiging: ‘Jamaar, jamaar,’ brabbelde zij, ‘wie zou zich daaraan verwachten?’ en dan met plotse wilskracht in schijn alle vermoedens weggooiend, ‘straatklap, ik weet wel beter, daar is niets van aan.’ ‘Niets van aan,’ weerlegde Tekla, met zichtbaar zielsgenot haar doelmatig wapen hanteerend, ‘en waarom draagt hij haar alle avonden de schoonste roos uit ons perk mee, dáár?’ zei ze triomfant, dat onweerlegbaar vertoog plots ontrollend. ‘Doet hij dat?’ vroeg Colette, als verdwaasd vóór zich starend. De twee haar scherp aankijkende oogjes schitterden van sluw genot, boosaardig lachten de fijne lippen. ‘Ja, hij doet de ronde van ons perk, met zijn open pennemes in de hand, zoekt, snijdt een bloem af - zie dat kan ik niet verdragen -’ voegde Tekla er in eens nijdig aan toe, ‘soms met de schoonste botten er bij op,’ en met haar beweegbaar gelaat, weder guitig gerimpeld, ‘en omdat dat zoet meisje zich niet bezeeren zou, schaaft hij de doornen zorgvuldig af,’ en bits lachte zij. Colette lachte niet mede. ‘Hij heeft mij nog nooit een bloem meegebracht, mij aan wie hij zooveel is verschuldigd,’ zuchtte zij en dan, ‘maar dat zijn zijn bloemen niet, hij mag ze niet pakken, hij is te eerlijk om zoo iets te doen,’ wierp zij als laatste woord van toevlucht op. | |
[pagina 32]
| |
‘Alsof de notaris, die dwaas’ - en hier loerde Tekla nogmaals naar binnen,’ hem niet gezegd had: ‘Snij maar af, dokter, zooveel rozen, als ge wilt, indien ge goest hebt om een boekeetje in uw kamer te stellen,’ en Tekla trachtte den spreektoon van haar meester minachtend na te maken. ‘Wat is dat voor een wereld en waar gaan wij naartoe!’ jammerde Colette, met haar verzwaard pak onrust in haar huis trekkend. | |
X.Ook voor Berenice was de tijd van windstilte uit. Gemoedsstormen waren in aantocht, onzichtbaar samentrekkend aan haar levenszwerk. Het eerste donderwolkje werd haar door de jonge dienstmeid boven 't hoofd gedreven. Deze dom, praatziek, gevaarlijkoprecht vertelde vaak het een en ander aan haar kranke meesteres, dingen, die Berenice hoorde, waar ze niet naar luisterde of die ze onmiddellijk vergat. Thans stond ze daar: kleine oogjes, dikke wangen, lompe lippen en zij lachte, gansch verstokt van ziele-tastvermogen: ‘Juffrouw Berenice, weet ge wat de menschen nu zeggen?’ ‘Neen,’ was't antwoord van onaandachtige onverschilligheid. ‘Dat ge u als ziek aanstelt om den dokter altijd bij u te hebben.’ Een eerste bliksemschicht. Berenice schoot zich overeind, gekwetst alreede. Toen haalde ze de schouders op en bleef zwijgen. ‘Hij een krekel, zij die maar de oogen toe te duwen is, dat zal de goede soort zijn om van te kweeken,’ zeggen de menschen, ‘en de reeds rijk aan levenservaring jonge meid lachte om die grofheid. Een donker rood overtoog het wit gelaat van Berenice. Juist toen werd op de deur geklopt en Colette trad binnen. Zij kwam ondertusschen tot bezoek. Gewoonlijk zat ze bij het ledikant, stijf, gepantserd in haar zijden pelerine, met het hoofd heel recht, strak voor zich uitkijkend, de gedachten elders. Weinig werd er verhandeld. Berenice had geen lust tot praten, met verwondering in haar verdoofd brein de stroeve | |
[pagina 33]
| |
stilzwijgendheid der oude dochter gadeslaande, zonder dat zij naar de oorzaak zocht. ‘Hoe is 't?’ vroeg Colette, op haar kousen geruischloos naderend, ‘ligt ge nog altijd daar?’ Die eenvoudige woorden, telkens met een stil ‘ja’ beantwoord, verwondden Berenice ditmaal als een verwijt. ‘Beter,’ zei ze, ‘morgen ga ik beneden.’ Met groote inspanning kwam ze plots tot dat besluit. ‘Ge hebt gelijk; is dat daar nu een liggen!’ zei Colette, ‘wie niet ziek is, zou er ziek van worden. Men zou wel ten letste de menschen sprekend maken.’ Zij ook, Colette ook! Berenice schrok. En toen Colette heen was, herkauwde ze met wrangheid die gezegden. Otto op zijn beurt was verwonderd: hij vond haar opgewekter. Was het een terugkeer tot het normale? Wie of wat had hem teweeggebracht? Zij weigerde zijn hand, die haar de medicijn aanbood. ‘Ik voel mij goed,’ zei ze, en ook tot hem als tot Colette: ‘morgen kom ik beneden bij grootmoeder, zeg het haar.’ Vanwaar toch die terugwerking, die hij tevergeefs had uitgelokt? En, zonderling, wat hem had hoeven te verheugen, boezemde hem een onbepaalde onrust in; ook voor zijn intuïtief gevoel was er een verre storm aan den gezichteinder oprijzend, die opgewektheid was niet door herwinning van kracht of levenslust ontstaan. Onvoldaan keerde hij dien avond huiswaarts. Toen hij hier in 't stationsgebouw aankwam, glom de hemel al goud en purperrood. Die heerlijkheden bewonderend, was hij blijven staan. Thans lag het westen in grauw gehuld: een enkel dofroze streep kleurde het onderste der wolken nog, als een laatste hopestraal, die door de sombere floersen brak en ook gedoemd tot sterven was.... | |
XI.Berenice had echter te veel van hare krachten geëischt, toen ze zoo plots het besluit genomen had hersteld te zijn; want het had haar immer toegeschenen, dat de genezing enkel van haar wil afhing en die wil te zwak bleek, zoolang geen | |
[pagina 34]
| |
prikkel tot opwekking ontstond. Wel was ze beneden gegaan bij grootmoeder, wel had ze gezegd, dat ze zich sterker voelde, maar de bleekheid harer wangen had verraad gepleegd. De meid had gezien, hoe ze zich aan de trapleuning had moeten vasthouden, gezien dat hare knieën knakten en dat zij wankelde. Madame D'Haeyer was zoo blij geweest de lievelinge weer te hebben, ze had als dankend de handen saamgevouwen: ‘Och, mijn kind, mijn kind toch! En dat ik niet boven bij u kon gaan! Ge weet toch, dat het geen kwade wil was, niet waar?’ Of Berenice het wist! Arme grootmoeder, die dat nog betwijfelde! Berenice legde in streelende rust haar hoofdje op den trouwen schouder. Mirza en Pitoe likten hare vingeren. Onkel August kwam binnen en zei met een ietwat verhelderd aangezicht: ‘Kijk, zijt ge verrezen?’ en Berenice voelde een wijle groote genegenheids-voldoening. Maar daarmee was het uit. Zoodra ze een haakwerkje ter hand genomen had, moest ze 't opnieuw neerleggen: het bloed steeg naar omhoog, wolkte op haar voorhoofd in een roode plek, deed hare oogleden en het bovenste van haar neus tusschen de wenkbrauwen opzwellen, en daarbij kreeg ze een hoogst onbehagelijke zwaarte in het hoofd, alsof zij te diep neerstoop of met het hoofd omlaag hing, als stak een dikke prop er in, die haar belette door de neusgaten te ademen. ‘Al zenuwaandoeningen,’ zei Otto, ‘opdrang na bloedarmoede.’ Eens vroeg grootmoeder haar om een postkaart naar een leverancier te schrijven. De drukletters daarop dansten voor hare oogen, zij brabbelde wat met hare pen, maar vormde trekken, die geen zin hadden, en toen legde zij haar aangezicht er op en schreide, gansch moedeloos: ‘O, ik zal nooit meer genezen, nooit!’ ‘Onzin;’ zei madame D'Haeyer, ‘wie heeft dat ooit gehoord van iemand, die nog zoo jong is als gij? Laat mij spreken, ik ben er veel slechter aan toe en blijf toch leven, kind.’ Dat was geen troost voor Berenice: het lot harer grootmoeder scheen haar het hachelijkste wat ze droomen kon. Colette kwam van tijd tot tijd, zat bij de beiden, onder | |
[pagina 35]
| |
den zwaren last van haar eigen bekommernissen, heimelijk verscholen in de kerkers van het hart. Dat moest ze zwijgen, opkroppen. Het drukte log op haar gemoed, en het was haar een troost een klep te openen aan bekenbaar leed: Otto was niet wel, vond ze, hij zag er vervallen uit. Hoorden zij ook niet, dat hij kuchte, zagen ze niet, dat hij de hand op zijn borst legde, als deed het daar zeer? Hij was zoo zwak! Hij slurpte eieren den dag door en Doksken, de knecht van notaris Sonck, die hem thans voerde, had verklikt, dat er fleschjes champagne in den bak van 't rijtuig staken, waarmee hij zich van tijd tot tijd opknappen moest. En Colette ging daarop heen, Berenice met beklemd hart achterlatend. Vaak ook sprak ze van dingen, waaraan ze niet of weinig dacht, van een hanengevecht, dat in 't geniep plaats had gehad in het ‘Vierweegsche’ en dat Baasken van Dorpe zich groote straffen had kunnen op den hals trekken, indien de politie daar lont van rook. Zij vertelde van de bareel, die tusschen Vroden en Diependale was open geweest, en van een hoorndolle koe, die er juist doorliep en langs de sporen voortholde, toen de ‘fietissGa naar voetnoot1)’ aankwam en hoe het beest vermorzeld was, en men de overblijfsels met haken had moeten saamscharrelen. Berenice voelde het bloed in hare aderen stollen, het leven uit haar weggaan bij die akeligheden, schier viel zij in bezwijming, alleen de gedachte nog verwijtend wakker in haar: ‘Waarom vertellen ze mij dat? weten ze toch niet, dat ik daar niet tegen kan?’ en zij nam al haar krachten te zamen, stond op en wankelde heen. ‘Gaat ge weg dan?’ vroeg grootmoeder, niet begrijpend wat haar scheelde. ‘Ja,’ zei ze, ‘een weinig liggen, grandmama.’ ‘Al toegeefsels,’ bromde Colette en toen met het vorschend oog strak, angstig op madame D'Haeyer gericht: ‘Is Otto vandaag al geweest?’ ‘Ja, eens even binnen in 't voorbijgaan, hij zei: “tot vanavond,” 't is dat hij weer zal keeren, hij ziet er zeker geen goed in,’ zuchtte zij. ‘Ik ook niet,’ antwoordde de stroeve meid beduidenisvol. | |
[pagina 36]
| |
‘Twee keeren daags nu, twee keeren! het gaat hier met verbeteringen,’ herhaalde de kwelgeest van haar gemoed, met zijn helschen doorn van spot daarin wroetend.... en met een pak van toekomst-vrees, dat elken dag haar diep en dieper naar den grond neerdrukte, verliet Colette het stationsgebouw. Middelerwijl lag Berenice op haar leuningstoel; ze lag na te denken, hoe de toestand veranderd was, hoe verslecht, hoe overgevoelig ze geworden was: van onverschillige zelfzucht, en vadsig welbehagen gekomen tot pathologisch hartgetril en wezenlijke lichaamspijn bij 't hooren van het minste leed anderen aangedaan. En zij maakte vergelijkingen: toen de jonge meid haar medegedeeld had, dat het oudste kind van Mietje dood was, ellendig gestorven, een echt martelaartje, had ze 't aanhoord en niets daarbij gevoeld van medelij of verteedering, zelfs niet toen de vrees werd geopperd, dat het jonger knaapje denzelfden weg opgaan zou: ‘Ook een vogeltje voor de kat.’ Het was in haar binnenste als een uitgedoofd vuur, dat sterker dan ooit uit de asch oplaaide. De eenvoudige formuul van die vrees deed haar nu aan tot tranen storten toe, de vergelijking van 't vogeltje voor de kat spookte in haar fantasie. Otto kwam voortdurend met de avondschemering. Hij bracht nog steeds een roosje zonder doornen mee, de stekels zorgvuldig afgesnipperd. Hij zat bij haar, vóór haar, vroeg wat ze voelde, hoe ze was: ‘Altijd dat besef van beven in armen en beenen,’ zei ze, ‘en, zonderling, als ik den arm of het been uitsteek om te zien hoe erg ze sidderen, ontdek ik geen beweging daarin, al meen ik ze te voelen. Maantjes schemeren voor mijn oogen, zelfs als de schelen dicht zijn en ik met het gelaat naar de klaarte lig. 's Nachts krijg ik in eens kou, trek alles wat ik vind op mij, mijn tanden klapperen, en, zonder overgang, zonder bespeurbaar tijdverloop krijg ik het onuitstaanbaar warm, zweet barst op mijn voorhoofd uit en parelt in kleine druppeltjes op den rug mijner hand, en ik schiet mij overeind, schuw, met verdubbelden harteklop. Otto, indien een hinderpaal of iemand mij tegenhield mij op te richten, wat zou er gebeuren met mij?’ ‘Niets,’ zei hij, ‘volstrekt niets, die krampachtige aanstoot zou van lieverlede overgaan.’ | |
[pagina 37]
| |
‘Neen, ik zou er aan sterven,’ verzekerde Berenice. Lang kon hij haar aanstaren met raadselachtigen blik. Toen keek zij elders, toen zwegen beiden: ‘Berenice.... Berenice,’ bracht hij eindelijk uit met een groote pauze tusschen de twee oproepen tot aandachtigheid, en: ‘Otto,’ antwoordde zij, doch enkel zielsafwezig, ruimen tijd daarna.... | |
XII.Toch nam de jeugd, zoo niet de taaiheid van gestel ten letste de bovenhand: betrekkelijke kracht keerde weder, kalmte stilde de zenuwen, de zware wolken klaarden op in haar brein, de letters schemerden niet meer voor haar oog, als ze een boek of dagblad opnam en, ofschoon dat bevend gevoel in de beenen of de armen haar noodzaakte 't zij, na eenige stappen gaans, neer te zitten of elken ondernomen arbeid te staken, en haar lang nog bijbleef, was de kleur op haar aangezicht teruggekeerd, het rood op haar mond, de leerlust weer ontstaan. ‘Nog niet, nog niet,’ beval Otto immer tevergeefs, ‘ge moet u nog in acht nemen; instorten kan gevaarlijk zijn.’ Martinus bracht zijn woord in 't midden, thuis, telkens van Berenice en haar ongesteldheid sprake was en, sententieus, vond hij een verklaring: ‘Al die nieuwerwetsche ziekten komen uit twee oorzaken voort, ten eerste,’ zei hij den eenen wijsvinger op den anderen leggend, ‘uit de vervalsching der levensmiddelen, ten tweede,’ en de middenvinger kreeg nu een klap, ‘uit het onrustwekkend straatverkeer; een fatsoenlijk mensch kan geen voet meer buiten den drempel zetten zonder het getoet te hooren van een aansnellenden velo; rap omgekeken, op zij gesprongen; uit den weg voor den eenen, zoo is een ander reeds daar; en dan het “tak, tak, tak” van de motocycles, gevaarlijker nog door hun onstuimig rijden; de automobielen, onheils-machines, die de wandelaars in een bestendigen staat van angst houden; die lieden daarin met maskers op, spoken der verbeelding, voor wie ontvankelijk is van gemoed. Eenzame wegen zoeken om ze te ontgaan? Erger nog, want de fietsers kennen die ook en kiezen ze bij voorkeur uit. Dan de buurttrams met hun onveilige doortochten, “fa! fa! fa!”, plots vernomen aan een ommedraai | |
[pagina 38]
| |
der soms zeer smalle baan, en de rijtuigen en wagens van eertijds op den hoop toe. Welk gestel is sterk genoeg tegen dat immerdreigend gevaar? Wie goed genoeg ter been om niets te duchten?’ Colette en Edward knikten toestemmend; Otto glimlachte om dien uitval, waarin wel waarheid lag. En Martinus snoot zijn neus gewichtig en schrapte wijsheid-bewust luid zijn keel. ‘Ziek,’ zei Colette minachtend tegen Martinus alleen, ‘Berenice is zooveel ziek als ik of gij; maar ze veinst het om Otto altijd bij zich te hebben, ze heeft haar boontjes op hem te weeken gelegdGa naar voetnoot1). Een dokter! die stap ware groot voor een meisje, dat geen rooden duit bezit.’ Het was merkwaardig, hoe verwonderd en uitvorschend Martinus zijn zuster bij deze onderstelling aankeek door zijn groote, in koper gevatte brilglazen, het werk stakend, met den vinger omhoog, waarop een vingerhoed zonder bodem stak: ‘Die stap ware te groot,’ antwoordde hij knikkend. Colette, ziende dat hij gunstig tot aanhooren was gestemd, las heel haar litanie van grieven af: de vele bezoeken van Otto, het meedragen der roosjes, de opspraak in 't dorp. Zij stond als een bedrukte Magdalena bij de door Edward en de gezellen reeds verlaten werktafel, waarop Martinus de laatste hand nog legde aan een kleedingstuk, gekruisbeend zittend tusschen lappen en snipperingen. ‘Kweek dan andermans kinderen,’ zuchtte zij. Haar argwaan zelf werd haar tot een spoorslag om Berenice meer en meer op te zoeken. Zij koos dien dag ook het naderend avonduur om naar het stationsgebouw te gaan. Zij zette zich schier sprakeloos bij madame D'Haeyer, die haar klachten uitte, en zij luisterde naar de komst van Otto. Ze herkende zijn tred, meende zij, tenminste ze wist met zekerheid, wanneer hij daar was aan een eigenaardig gekraak op de bovenste trappen. Stationshuisjes zijn meestal licht gebouwd, hel-gehoorig, elk geluid verkrijgt er waarde. ‘Hij is daar!’ zei ze met trillende aandoening. ‘Ja, ja, en dat die beterschap zoo traag vordert,’ antwoordde de grootmoeder met allerlei klacht. | |
[pagina 39]
| |
Maar Colette volgde haar redeneering niet, luisterend naar de voetstappen zijds in de kamer naast die boven haar hoofd, het verschuiven van een stoel, het zware van een mannenstem, het stil vermoeide van een meisjestoon, soms een gedempt dubbel lachgeluid. ‘Wat mogen ze aan elkander te vertellen hebben? Komt een dokter bij zijn zieken om grappen te verhalen?’ Verontwaardigd keek Colette stroef voor zich, een dagblad, dat op de tafel lag, zenuwachtig verfrommelend, of een schaar open en toe knippend, of plukkend aan de fril van madame D'Haeyer's armkussen. O, die prangende onrust in haar binnenste! Het ergste was voor haar, wanneer de beiden zwegen. Zij scherpte haar gehoor. ‘Waarom houden ze nu met spreken op?’ Eindelijk hield zij het niet meer uit: ‘Ik ga eens boven bij Berenice,’ zei ze en trok de trap op. ‘Mag ik binnenkomen?’ vroeg ze met een tikje op de deur, die ze reeds open had, voordat het antwoord luiden kon. En wanneer ze daar die twee zoo kalm te zamen vond, Berenice heel bleek, met de vermagerde handen boven de sprei lam-rustend, Otto op een afstand zittend, viel haar wrok in eens, geloofde ze weder aan het niet gehuichelde der ongesteldheid, aan 't noodige zijner zorg, en met belangstelling vroeg ze naar den toestand. Otto schoof haar een stoel bij. Was ze welkom, bracht ze stoornis? Een verlegenheid legde zich weldra over de groep. Een bewustzijn van indringing ontstond. Waarom was ze hier gekomen? Hoe kon ze weg geraken? Wat zou Otto denken van een dergelijk bespieden? En toch behoorde een overwinning op haar zelve tot de onmogelijkheden: ‘Gaat ge mee?’ vroeg ze eindelijk aan Otto. ‘Tante, ik kom achterna, dadelijk, ik weerhoud u niet,’ was zijn effen doch voor haar beduidenisvol antwoord. Gekwetst vroeg ze zich af, of het de minnaar of de dokter was, die haar tegenwoordigheid te veel vond. Berenice gaf teekens van onbehagen, keek beangstigd ter zijde naar het tafeltje, waarop in een glas roosjes stonden op verschillende dagen afgeplukt; het eene nauw ontluikend, het ander wijd open, een derde van roze paars geworden, een vierde zijn blaarkeus neerstrooiend: | |
[pagina 40]
| |
‘O, Colette, neem ze mede, als 't u belieft, de reuk hindert mij,’ en zij zuchtte en wreef met de hand woelend over haar eensklaps blozend aangezicht. De oude meid nam het glas en ging, al de gedachten in de war; als duizelig daalde zij het krakend trapje af: ‘Dáár, van Otto,’ zei ze, werktuigelijk het glas met een bons op de tafel ploffend. De bloedlooze vingeren der gebrekkelijke oude vrouw streelden de rozeblaarkens, een glimlach van zelf-ingenomenheid verhelderde het gerimpeld gelaat: ‘Hoe lief van hem,’ werd er gemurmeld, ‘altijd attentie, altijd er op bedacht mij genoegen te doen! Uw neef is waarlijk wel opgebracht, convenabel, heel convenabel, niet gemeen,’ werd er met gewichtige overtuiging bijgevoegd. Colette hoorde de klanken wel, maar verstond ze niet, als verdwaasd van kommer en wrok, met een: ‘Goên avond, tot morgen,’ heengaande, bijna zwenkend van verwarring, op straat steeds omkijkend naar 't stationsgebouw, of Otto nog niet volgde.... | |
XIII.Op een mooien Octoberdag zaten Otto en Berenice in het tuintje. Zij was thans veel beter en voor de eerste maal uitgegaan, rechtstreeks naar Colette om ze te danken voor haar belangstelling. Colette was buiten bezig, zei Martinus, na een klein praatje, en Berenice ging er haar opzoeken. Colette was er echter niet, en in de plaats vond ze er Otto in 't lommer gezeten met een boek. Haar ziende aankomen, glimlachte hij en tikte een paar malen met den vinger op het bankje naast hem. Berenice aarzelde een oogwenk: laten merken, dat ze iets zonderlings in dien toestand zag, was het zonderlinge, indien 't bestond, verergeren. Zij nam het als natuurlijk op en gehoorzaamde aan zijn gemeenzamen wenk. Het weêr was overheerlijk, de hemel van staal; de lucht met goudglans doorwemeld. Boven hun hoofden aan den muur, vooruitspringend, bloeiden dof-geel de sterke takken van het klimop, door tallooze bijen omzwermd; late verbena's spreidden nog, op hun kruipende stengeltjes, kleurrijke starrentrosjes ten | |
[pagina 41]
| |
toon tusschen verzengde bladertjes; een vlinder - pauwenoog- al fluweel, vermeide zich op het bloemenkussen eener donkere scabiosa,Ga naar voetnoot1) ronddraaiend, met zijn tromp den honig uit de kelkjes zuigend en, na vergaarden buit, hoog wegdwarrelend in de herfstzon.... En zij zelven zaten onder den kus dier laatste warme stralen, zoo warm, zoo koesterend, alsof de winter nooit komen kon.... Zijds stonden de boonenbedden, alles goud er op geworden, plantgoed in ritsen daaraan; spinnekoppen in hun netten op loer, hier en daar er tusschen. En beiden genoten ook in die omgeving van stilte en natuurgenot, van tijd tot tijd een paar woorden wisselend, elkander soms eens aanlachend zonder grond daartoe, totdat Otto in eens opschrok: een luisterende nabijheid had zich geopenbaard in 't struikgewas achter den kerslaurier: ‘Wie is daar?’ riep hij driest. Geen antwoord kwam. ‘Wellicht de kat,’ meende Berenice, ‘of een vreemde hond, die door de haag gebroken is en in den grond wroet.’ ‘Neen, neen,’ zei hij kortaf. Zachtjes scheen de storing weg te ritselen in de richting van het huis. De betoovering was echter weg, de stemming anders. Het gesprek werd gedwongen, het stilzwijgen onbehagelijk. Opstaan, heengaan? Berenice dorst het niet doen. Zij frommelde zenuwachtig aan de kanten frillen van haar kleed, totdat een tweede gerucht, enkel door haar verfijnd gehoorsvermogen vatbaar, ze naar ginder, naar den huisgevel, naar omhoog deed kijken, waarop een onbedwingbare lach haar schokte. ‘Wat krijgt ge? Wat is er?’ vroeg Otto, medelachend uit sympathie. ‘Het zoldervenster,’ murmelde zij. Half was het opengegaan, en uit de spleet kwam het bovenste van een witte vrouwenmuts te voorschijn, een bespiedend oog en gretig oor verklikkend.... Otto zag het thans ook. Doch bij hem was het uitwerksel niet dat der vroolijkheid: hij sloeg met de vuist op de houten | |
[pagina 42]
| |
bank, dat het kraakte, en gaf een vloek, wat hij niet vaak in 't bijzijn van Berenice had gedaan: ‘Zulk een spionsbedrijf! Zulk een voogdijschap!’ stiet hij uit, ‘het begint mij te vervelen, bepaald, er moet een einde aan komen,’ besloot hij met energie. Wellicht had de beloerende, ofschoon buiten gewoon stembereik, iets van den luiden uitroep gehoord of zijn gramstorige beweging waargenomen; althans het luik was weder dichtgetrokken, niets roerde om hen henen. ‘Waarom doet tante Colette dat? Wat wil ze van ons?’ vroeg Berenice roekeloos. Hij zag haar aan, heel opwekking, heel vuur, met groote open oogen, en een krachtdadige kinbeweging, als iemand die een plots besluit neemt, of het verholene eensklaps openbaart: ‘Wat ze van ons wil?’ herhaalde hij hare woorden, ‘ons scheiden, ons verhinderen elkander lief te hebben. Waarom ze ons beloert langs alle kanten? Omdat ze jaloersch is op ons, omdat haar eigen hart verdord is, en zij geen opbloeien van min en wedermin verdragen kan; daarom doet ze 't’ zei hij met een toomlooze vlugheid. Hij had voorzeker het resultaat van dien uitval noch berekend noch voorzien, en het was met verbaasde ontsteltenis, dat hij het hoofdje van Berenice langs zijn schouder weg voelde glijden tot op zijn borst, waar het liggen bleef. Hij onderging de zoetste aandoening van heel zijn leven, zijn hart vloeide over van onverwacht geluk: ‘Berenice, Berenice!’ riep hij in vervoering, terwijl hij haar gelaat met zijn beide handen optilde tot aan zijn gelaat om het uitbundig te kussen, ‘Berenice, kom, o kom!’ Toen schrok hij eensklaps: het was bleek en bloedloos als het aangezicht eener doode: ‘In bezwijming!’ Hij vatte haar in zijn twee armen, zijn kloeke armen op dit angstwekkend oogenblik, want hij zou nooit vermoed hebben, dat hij de helft van zooveel lichaamskracht bezat, en droeg ze langs het pad zonder wankelen. Het was echter iets verschrikkelijks: haar lippen waren dicht op elkaar gedrukt; klamheid parelde op haar slapen en het hoofdje, slap, bengelde op en neer. Otto hijgde, uitgeput, toen hij zijn ongewonen last op de | |
[pagina 43]
| |
sopha neerlegde. Berenice lag daar als een marmerbeeld. Hij sprong naar 't rek, waar zijn apothekers-bokalen en fleschjes stonden, greep het verkeerde, stelde het weder, zocht en maakte zich door overijling ongeduldig. ‘Voor een dokter, die kalm moet zijn, aldus het hoofd verliezen!’ verweet hij zich zelven. Eindelijk wreef hij haar slapen, het binnenste harer handen, besproeide haar aangezicht, liet haar iets prikkelends opsnuiven en.... weldra kwam ze bij, opende hare oogen, keek verwonderd rond en vroeg wat schier allen vragen, die uit een flauwte opstaan: ‘Waar ben ik?’ ‘Hier bij mij, bij uw vriend, uw helper, uw dokter,’ haastte Otto zich haar te zeggen. ‘Wat is er gebeurd?’ stotterde zij heel stil. ‘Niets, niemendal,’ fluisterde hij, ‘ge waart een beetje van uzelven. Zie, 't is reeds vergeten,’ suste hij haar. En, de bezinning half weergekeerd zijnde: ‘Ik was daar zoo even in het tuintje, ik zat naast u op de bank, geloof ik; hoe kom ik hier?’ vroeg Berenice met weifelenden blik, weder heel bleek wordend. Een tweede bezwijming? Hij vreesde er voor. Spoedig had hij een kleine champagneflesch uitgehaald, de koorden en den ijzerdraad doorsneden. Een plof! en daar parelde het schuimend vocht in een groot glas. Hij ondersteunde haar hoofd, deed haar heel den inhoud in één teug uitdrinken, en zag haar aan met de liefderijke uitdrukking van een moeder, die haar kind verpleegt. Haar hoofd was achterover in het kussen gezonken. Schuw keek hij naar de deur, of zijn geduchte moei hen tot hier achtervolgen zou. Niets roerde in het huis daarnevens; het verdoofd gerucht der naaimachine was alleen hoorbaar. Iets vreemds doorstroomde Berenice in al de aderen van haar lichaam, iets ongekend-behagelijks; het ging uit van haar hersenen in een bedwelming vol genot; het verlamde haar geheel en hield toch in haar geest een soort van vervoering wakker: geen vrees, geen kommer, geen menschelijk opzicht meer; zij voelde zich sterk om tegen allen en alles op te staan, en had toch tevens het duidelijk besef, dat tegen | |
[pagina 44]
| |
niets op te staan viel, dat niets te overwinnen of te veroveren, en alles in en om haar henen opperbest was. Zij keek naar de flesch met haar vergulden hals van kladpapier: zij had lust naar meer, naar veel nog daarvan, doch dorst dien lust niet uitdrukken. Zij sloot de oogen; sluimer omving haar, als met armen van dons, een sluimer vol waakbewustheid, en allengs ontstond een onbepaalde herinnering in haar, dat wat ze nu onderging, en wat haar nieuw had geschenen, niet nieuw was, dat alles haar van verre, verre.... van heel verre kwam; dat anderen vóór haar, aan wie ze door heimelijke natuurbanden was vastgeschakeld, het ook gevoeld hadden, en het een erfdeel van hen was.... en dat in de nevelen der toekomst voor haar misschien nog meer van dergelijke zalige verdooving lag.... Onderwijl zat Otto haar aan te zien. ‘Berenice!’ lispte hij, ‘Berenice!’ Een wonder voor zich zelven was hij nu en met blijden, inwendigen schimplach herhaalde hij: ‘Ha, ha, ha! al die voornemens, al die beduchtheid, al die overtuigingen, al die verzekeringen, uiteengestoven als een hoop met kaf bij den eersten liefdewind, die er in woei!’ Zwak en machteloos was hij tegenover eigen vastberadenheid van 't oogenblik, dat een jong, bemind meisje haar hoofd op zijn schouder lei.... Hoe lang hij daar aldus zat, wist hij niet, wat hij daarbij al gedacht en gedroomd had, vergat hij naderhand; maar dat die dag, dat die uren in zijn leven bij alle andere uitblonken als schitterende opaalschilfers in de ruwe rots, dat onthield hij wel en daarvoor zegende hij het lot. Toen Berenice ontwaakte uit die doezeling, begon de avond reeds zijn floersen aan de vensters dicht te trekken. ‘Hoe lang heb ik geslapen?’ vroeg ze, de armen boven haar hoofd uitrekkend. ‘Dat weet ik niet, ge hebt slechts tweemaal de wimpers half geopend,’ glimlachte hij. Hij had haar dus bewaakt, den blik niet van haar afgewend!.... Doch eensklaps sloeg ze de hand op haar voorhoofd, ‘o wat doet het daar zeer!’ klaagde zij, ‘en hier!’ op haar middel voelend. Zij schoot zich overeind, heel ongesteld. ‘Te veel, ik heb haar in mijn verwarring veel te veel | |
[pagina 45]
| |
gegeven,’ verweet Otto zich zelven, hij ook ontwaakt, doch uit een zieleroes. ‘Het is mooi, heel mooi, wat hier gebeurt!’ klonk een verkropte stem aan de opengestampte deur en Colette trad binnen, bleek van woede, heel strijdlust in haar pantser van zijde, dat ijzer scheen. ‘Hieruit, schandaal!’ gebood ze aan Berenice. Doch Otto sprong tusschen beiden: ‘Ge hebt hier niets te gebieden, gij,’ kreet hij met de vuist naar Colette toe. Het werd een vreeselijk spektakel, Martinus, de gezellen, Edward en zelfs notaris Sonck kwamen op het gerucht toegeloopen: ‘Wat is er? Wat gebeurt er hier?’ riepen ze. Colette kreeg een zonderlingen aanval, ze begon te beven, te klapperen met haar tanden, te slingeren met haar armen en viel neder op een stoel. Dat redde eenigszins den toestand, leidde de aandacht af. Elk bemoeide zich om haar, terwijl Berenice bevend wegsloop. ‘'t Is niets, niets, een zenuwcrisis,’ verzekerde Otto, Colette's hoofd ondersteunend. ‘Loop, gauw, een emmer water over haar!’ ‘'t Is de vallende ziekte,’ verklaarde plechtig Tekla, de dienstmeid van notaris Sonck.... | |
XIV.Het was er uit, het groote woord, zoo onverwacht voor hem zelven uitgesproken, onder de impulsie van een machtig gevoel, dat als een woeste stroom alle wijsheidsdijken had vernield. Verstokt voor berouw, fier richtte Otto zich op met mannenkracht en veroveringslust de toekomst te gemoet gaande. ‘Berenice, Berenice!’ Hij zag slechts nog haar als einddoel van zijn leven. Over bergen en zeeën, door ondoordringbare oerwouden, brandende woestijnen, tusschen zwalpende ijsklompen zou hij haar opzoeken, indien het noodlot ze van hem verwijderen moest. En strijdbegeerte ontstond iets gewaagds voor haar bezit te mogen doen. ‘Berenice, Berenice!’ Hij strekte de armen naar haar uit in het ijle en vouwde ze ledig dicht op zijn borst. Was ze niet een deel van hem zelven? Had hij haar geest en haar hartje niet ontwikkeld, haar tot zijns gelijke van verstand, geleerdheids- | |
[pagina 46]
| |
zucht en gevoel verheven? Was het geen wenk van de natuur zelve, dat hij ze liefhebben en beschermen moest op 's levens doornenpad? Doornen? Weg met die gedachte! Rozen zouden enkel bloeien om hen heen. Liefde heiligt alles, hult het alledaagsche in goudglans. Zwakheid, krankheid, erfelijkheid? Och, kom, vooroordeelen, onnoodige vrees. Wie op aarde voelde zich op dit oogenblik gezonder, sterker dan hij? Zenuwachtigheid bij haar? Het huwelijksleven zou alles tot het normale brengen. Juist in dat overgevoelige, dat subtiel verfijnde lag de bekoring, die van haar uitstraalde en hem omvademd hield in toovergloed. Erfelijk belast... dat spook van zijn brein, dat zijn jeugd had met rouw omfloersd... Maar dwaas, die hij was, alsof de natuur geen hulpmiddelen bezat, alsof ze niet bestendig streefde om het verkeerde te beteugelen. Ten ergste dat het ging, zag men in ongezonde geslachten slechts enkele individuën ongeneesbaar aangetast. En de kinderen, zijn kinderen (want waar is de ongehuwde, die zich kan voorstellen, dat hij, gehuwd, kinderloos blijven zou?) waarom zouden ze leelijker, bloedloozer dan anderen zijn? Een verstandig opvoedingssysteem, doelmatige hygiëen, een goede levensregel kunnen veel aangeboren kwalen beteugelen. Indien bijvoorbeeld de kleinen van gestalte en de grooten altijd huns gelijken voortbrachten, zouden er weldra bevoorrechte en benadeelde reuzen- en dwergen-familiën ontstaan.... Weg, weg met zulken waan; hij was zelfs boos op zich zelven, dat de verscheurde flarden van zijn vroeger overtuiging hem nog tergend tegenwuifden, als storende armenplunje op bloei van hagedoorn.... Aan 't avondmaal werd hij tot de werkelijkheid teruggeroepen. Colette zat er aan, ontdaan nog, zwijgend, wellicht beschaamd over haar onbezonnen uitval. Zij at niet of weinig. Hij wilde niet vragen hoe 't haar ging. Hij was boos op haar, zonder genade voor haar wee, zonder verschooningsgevoel voor de drijfveeren van haar daad. Stroef bleef hij, zich nog grootmoedig achtend, omdat hij geen verwijten deed. Zelf veranderd, moesten allen met hem veranderen. Zelf uit een ander oogpunt de zaken beschouwend, moest elk hetzelfde doen. Niets bestond er nog buiten zijn hartstocht. Als een redeloos dier, ontembaar in zijn woesten draf, ging hij in gedachte recht op zijn doel af: de bevrediging van zijn ver- | |
[pagina 47]
| |
langen, niet achtend wat hij onderweg verwondde of vertrapte: ‘Berenice, Berenice! in dien naam lag voortaan alles besloten voor hem. Figuurlijk weerde hij ongestuimig met de ellebogen af, wat den doortocht tot haar versperren mocht. Stout kijkend, pruilend als een verwend kind, zat hij aan den disch tusschen de ooms, die voor hem gearbeid hadden en haar, die hem tot moeder had verstrekt.... De zachtmoedigen worden met strengheid behandeld, de gramstorigen wekken ontzag. Geen der aanwezigen, die den mond openen dorst. | |
XV.‘Ben ik krankzinnig, ben ik nog volkomen bij mijn verstand?’ vroeg Otto zich meermalen op een dag af. Hij leefde in een verborgen, doch uitbundigen geluksroes, een exaltatie, van welken hij vroeger wel gelezen, maar geen ondervinding had. Was dàt de verliefdheid en onderging een ieder dat eenmaal in zijn leven? O, het stond vol om jaren van ellende zonder morren te doorworstelen, het was een aanbidding van het uitverkoren wezen, die zich op het levenlooze uitstrekte, alles in een groote ziele-omarming omvattend. Wat scheen de natuur schoon om hem henen, de menschen goed, ten minste de vreemde menschen, want de stuursche verbolgenheid van tante Colette kruidde zijn min met het verhoogd opwekken van zijn kracht om tegen haar en tegen heel de wereld op te staan, die hem zou dwarsboomen. Dat geestbesliste in hem strekte zich tot het stoffelijke uit: hij mat zijn lichaamssterkte aan den dynamometer, die altijd op zijn schrijftafel lag, en dien hij vroeger steeds met een soort van schroom raadpleegde en ontevreden wegwierp. Ja, zijn macht was beduidend aangegroeid, dat stelde hij vast met fierheidsgevoel. Gezondheid zou ook zijn deel worden, hangt het lichamelijke niet veel af van het zedelijke, en helpt de tevredenheid niet mede tot een harmonisch geheel? Hij voelde dat alles meer dan hij het dacht, hij was te gelukkig om na te denken. Maakt de visch bespiegelingen op zijn lot, wanneer hij zich op opene plaatsen in den vijver vermeit in 't helle water, zijn levenselement? denkt de roos aan haar heil, als zij haar bladeren ontplooit om den zonnestraal in haar binnenste toe te laten? | |
[pagina 48]
| |
‘O Berenice, Berenice!’ murmelde hij, naar den hemel opziende, de armen boven zijn hoofd uitstrekkend. Zij wist het nu, wat hij zelf lang niet geweten had. Hun liefde was voor elkander een geheim geweest. Hij had het haar in zijn vervoering wel verklikt, maar thans moest hij het kalm en duidelijk herhalen, haar schrijven wat hem op het hart lag, het hart, zijn hart, dat hij zoo trouw, zoo groot, zoo eerlijk voelde. Nu reeds? Neen, hij kon er niet toe besluiten, nog niet, morgen, overmorgen. Hij wilde eerst nog wat genieten van dien overgangs-toestand, van dat hoopvol-zekere, van dat zekere-veelbelovende. ‘Wacht,’ zei hij tot zich zeiven, ‘o wacht nog eene wijle; laat mij in de betoovering van het oogenblik mij baden, mij omstralen door geluksglans, als de goudvlieg in de zomerzon!’ en hij drentelde rond in 't veld, een dwaalgeest schijnend, wezend een gelukzalige. Boven zijn hoofd, in de grauwe wolken, onzichtbaar voor het vorschend oog, hoorde hij het zacht en klagend getjijlp der trekvogeltjes, waarvan er velen voor de strikken der vangers bestemd, een gewissen dood te gemoet vlogen. Zulks dacht hij niet, alleen maar, dat ze heentogen naar warmer streken, naar beter oord. En hij ook zou ze volgen, hij ook naar ginder, naar het Zuiderland, thans niet alleen, met Berenice, met de uitgekozene van zijn hart, zijn schutsengel, zijn zusterziel. En alles of veel van wat hij eertijds had gezien op zijne reizen, wat hij haar nu toonen wilde, doemde in phantasmagorie voor hem op: blauwe zee, met rijke kleurschakeeringen, blindend witte wegen, gouden vruchten, suizende palmen, bergen en bergstroomen, rotsen wolkenhoog.... maar vooral, en duidelijker voor zijn geestesoog oprijzend: museumschatten, marmerbeelden, het goddelijke van kunstenaars-schepping veropenbarend; schilderwerken, menschenfiguren, uit de lijsten vooraantredend, levenloos, en toch levend, door geniussen in het vak bezield. Steden, ouderwetsch, eigenaardig, geheimnisvol-verval, van vroegere grootheid getuigend; moderne prachtpaleizen, lusttuinen, en wat niet al!... Samen, alleen, in al die heerlijkheden, Berenice voor immer aan hem verbonden, op zijn arm steunend, onder zijn bescherming de toekomst intredend; steeds op hem vertrouwend, aan zijn hart uitrustend, en hij voelde haar hoofdje op zijn borst, hij voelde 't zalig in verbeelding, | |
[pagina 49]
| |
met verdubbeld genot thans, als toen ze van aandoening op hem in zwijm gevallen was.... Bij zijn zieken was hij gehaast, wekte hij bevreemding door soms tweemaal achtereen dezelfde vraag te stellen, moeielijk aandacht te leenden aan hun klacht of mededeeling, de gedachten elders dwalend, met inspanning op een gegeven punt weder verzameld. Ja, het was tijd dat zulks ophield, dat de ontknooping kwam. Eindelijk zette hij zich beslist aan zijn schrijftafel en, met hartstocht, zonder eene schrap rolden de uitdrukkingen op het papier, uitdrukkingen zonder maat noch keuze, vlammend als de gloei van zijn hart; hoop zonder twijfel, haken zonder teleurstellings-mogelijkheid. Hij bracht zelf den gesloten omslag op de post, en, weergekeerd, zat hij voor 't geopend venster in de zoele najaarslucht, die hij niet meer vreesde, door muggen omgonsd, die niet meer staken; zat hij den bode, die de bus gelicht had, na te staren als de duivenliefhebber den korf, die zijne reizigster heendraagt, de vertrouwbare, reeds bekroonde, die voorzeker den palm der terugkomst opnieuw veroveren zal.... Middelerwijl had tante Colette ook een inktpot uitgehaald, dengene die Martinus diende voor zijn rekeningen, en zij ook schreef een brief, een brief aan Berenice, een anonyme, met wankelbare hand, met het adres, hoog op den omslag, zonder hoofdletters, onkunde verradend. Dezelfde lichting droeg de beide brieven mee. | |
XVI.Berenice zat bij grootmoeder, het hoofd op haar schouder gelegd en keek lusteloos naar buiten. De wind zong een herfstlied ginder in den noteboom, die zijn tooisel van goud in dwarrelingen afwierp. Mirza lag op het kussen voor hen, verouderd, tandeloos, niet strijdlustig meer. Pitoe was dood. En madame D'Haeyer ook was erg veranderd, al merkte Berenice het niet. De huisgenooten zijn weleens de laatsten om verval bij hun dierbaren waar te nemen. Haar gelaat was gekrompen, haar oogen stonden verglaasd, die oogen, welke sinds meer dan twintig jaren keken naar het uithang- | |
[pagina 50]
| |
bord aan genen kant der sporen: ‘In den bonten Leeuw, bij J.J. Kerre, koopman in vlas en boter, verkoopt men drank.’ Oogen die het wellicht niet meer ontcijferen konden. Praten deden zij niet. Het was moeilijk grootmoeder nog iets begrijpelijk te maken, zij hervroeg altijd wat men bedoelde en luisterde naar 't antwoord niet. Berenice, geprikkeld er door, zweeg dan liever. Mietje kwam binnen, de vroegere meid, heel anders ook deze, met dat moedeloos-ontmoedigde in het voorkomen en den spreektoon, dat de gehuwde vrouwen kenschetst, welke worstelen moeten voor het bestaan. Mietje, zoo opgewekt, zoo fleurig-lustig, zoo driest, zoo kloek, stond daar nu als een ontbladerde rozenstruik, die geen bloemen meer draagt. De getrouwde, rijke dame wint meestal aan schoonheid; zij is frisscher, blozender dan ze als tenger jong meisje was; maar waar te vinden de vrouw en moeder uit den arbeidersstand en de kleine burgerij, die, na een kort huwelijksleven, nog veel van jeugd en flinke veerkracht heeft overgehouden? Wellicht draagt gebrek aan persoonlijke zorg daartoe bij. Grootmoeder wendde nauwelijks het hoofd naar de binnenkomende, en Berenice richtte het hare van den schouder op. Mietje bleef recht staan, vroeg hoe het ging. ‘Goed,’ antwoordde de reeds door de hand der dood bedreigde. En dat was alles, de glazen oogen staarden opnieuw in het onbestemde; de ooren volgden niet meer het gesprek. Bestendig wiegelde de gebogen gestalte, zacht heen en weer. Mietje schudde het hoofd in medelij: ‘Een voet in het graf,’ fluisterde zij. ‘Wat?’ antwoordde Berenice, verontwaardigd, ‘grootmoeder is niet ziek, in niets veranderd, wat meent ge wel?’ Het mocht haar blijkbaar niet gelukken de bezoekster te overtuigen. Mietje begon het nieuws van het dorp te vertellen: het bijzonderste eerst, nog heel onder den indruk van het zoo even opgemerkte: er lag looistof vóór het Gemeentehuis: Reinildeken, wist mejuffer Berenice het niet? Reinildeken had de zwarte pokken, was heel slecht, vreeselijk om aan te zien, had Mietje vernomen, de oogen toe, heel het aangezicht, groenachtig, bruinachtig bepuist, ‘als met koedrek overstreken,’ | |
[pagina 51]
| |
voegde ze er bij in haar brutale taaluitdrukkingen. Geen mensch die nog over de zulleGa naar voetnoot1) dorst gaan. En Berenice sidderde van de beschrijving. Een trein stoomde aan: dáár stond haar oom, evenals altijd met de roode kepi op, den arm seingevend uitgestrekt, kalm en ondoorgrondbaar, als ware alles in hem gelijk gebleven, zooals het om hem was. Doch hij zelf was veranderd: hij scheen kolossaler, nu hij in breedte en gezetheid gewonnen had. Zijn kleur was nog verhoogd en witte haartjes spikkelden zijn bakkebaarden met zout. Zou hij ook bang wezen voor de ziekte? Zou hij de sinds jaren trouw aangebedene in den nood verlaten? Wat zou hij zeggen, wat doen, hoe zich uiten, zoo ze sterven moest? En, genezen, zou hij ze nog liefhebben, nu zoo groot een schoonheids-verwoesting-ramp haar aangegrepen had?.... De man van Mietje kwam binnen, een echte schrijfworm, mager, klein, trekbeenend, met de pen achter het oor. Naast elkander leken ze geen onpaar meer: bijna gelijk vervallen thans. Hij had twee brieven mede voor Berenice. En zij huiverde bij 't overreiken: twee mysteries, onheilbrengend misschien, beslissend over haar toekomst voorzeker: zij had de hand van Otto herkend. De andere, met het onbeholpen geschrift, opende zij het eerst, ijlings op haar kamertje gevlucht. Ongeletterden hanteeren gewoonlijk de pen heel leesbaar, hoe gebrekkig de lijnen ook wezen mogen. Berenice had er geen inspanning voor noodig. Het was een smaadschrift op haar en haar omgang met Otto, vol schandelijke aantijgingen; het behelsde daarenboven allerlei zoogenaamde waarschuwingen tegen een huwelijk met hem: hij had geen gezondheid, hij teerde uit, zoo iets was aanstekelijk voor de vrouw.... Berenice, vol walg, las niet verder. Zij vertrapte den brief onder hare voeten; toen nam ze hem op met de tang, bevreesd voor vingerberoering, als ware 't een venijnig insect geweest, wierp hem in de kachel en wreef een lucifertje af, dat ze er op gooide: de randen laaiden met een blauw vlammetje, het papier was dra heel opgevreten en een paar zwarte bladflarden alleen bleven wuivend over in den schoorsteentocht. | |
[pagina 52]
| |
‘Colette, Colette!’ - want onverwijld zag Berenice het klaar in - ‘hoe kan zoo iets toch mogelijk wezen!’ En nu den anderen brief met hartskloppen gescheurd, den inhoud daarin vermoed, voordat hij zich duidelijk openbaarde. Een schrikkelijk iets, een instorting van 't vriendschapsgebouw; een wraakgeest voor te veel aanhankelijkheid; een foltertuig, dat het geweten knijpen kwam. ‘Otto, Otto! arme, lieve, brave Otto!’ Een diep gevoel van ondankbaarheid, bijna een zelfbeschuldiging van uitbuiten, van aannemen, wat geen wedervergelding vinden kon!.... ‘Och God, och God!’ Berenice sloeg in wanhoop hare twee handen op haar hoofd, als een kastijding voor zij wist niet welke onbewuste misdaad, die zij had begaan; maar die de hare was, het kon niet anders, en toch hoe had zij anders kunnen handelen? Welke helsche macht had haar gedreven in dezen doolhof, waaraan geen uitkomst was!.... Bitter kwelde haar de wroeging, scherp het leed, dat ze berokkenen moest. ‘Mijn leven voor hem, o kon ik hem mijn leven in eens opofferen?’ kreet zij inwendig met het angstwekkend bewustzijn, dat zij hem den doodsteek toebrengen moest, hem dien zij liefhad, hem wien zij alles was verschuldigd! en zijn beeld rees op voor den spiegel harer phantasie: bleek, mager, met zijn heerlijk donker haar, zijn geniaal oog, zijn grooten mond en het ellendig bultaardig voorkomen zonder den bult. Zijn blik zoo zoet als hij haar aanstaarde, zijn handdruk, die als eene streeling was! ‘O Otto, Otto, gij mijn goede moeder!’ kreet zij immer door. Zij herlas den brief niet, dien brief vol opwinding en zielegloed. Zij kon hem niet meer zien, veelmin hem aanraken en zij wierp er een dagblad over, als het floers waaronder men een lijk verbergt; en dan in overstelping van wee kwamen de tranen, spattend van onder hare wimpers, hieven de smartsnikken krampachtig hare borst op, en zij liet zich ontzenuwd vallen op haar ledikant, het kussen met hare twee armen omvattend, op hare borst prangend, bijtend in het linnen.... ‘O Otto, Otto!....’ kreet zij steeds. | |
XVII.Het was reeds avond en geen antwoord nog! Een nacht en een heelen dag had ze laten verloopen zonder het ongeduldig ja uit te | |
[pagina 53]
| |
spreken! Koquetterie? Och kom, niet bij haar, Berenice, die de natuurlijke openhartigheid zelve was. Aarzelen? neen, neen, die gedachte, welke Otto begon te verontrusten, verwierp hij met wreveligheid. Zij hem niet liefhebben! Onmogelijk. Hoorden zij niet aan elkander toe? Was de bond hunner harten, schoon nog verheimlijkt, niet onverbreekbaar toegesnoerd? Moest zulk een groote verkleefdheid als de zijne niet bij de ongevoeligste den vonk der wedermin wekken, als het vuur, dat door de hevigheid van den slag daarop uit den kei spat? ‘Berenice, geliefde mijns harten!’ zei hij in vervoering, steeds met de armen figuurlijk uitgestrekt naar haar, terwijl hij met haastige, klinkende stappen op het grint van het tuintje heen en weer liep, gejaagd, tot kalmte zich dwingend zonder tot kalmte te kunnen komen. De dagen waren kort reeds, vroeg viel het grauwsel in. Hij ging binnen, ontstak licht, wat hem een oogenblik van zijn bespiegelingen aftrok. Toen zette hij zich en wachtte; hij wachtte niet lang: een gekende, dubbele klap - het open- en toeslaan van de klep aan de brievenbus, deed hem daarheen ijlen. Hij had den brief, hij hield hem vast, hij drukte hem op zijn hart, hij kuste hem met de omzichtige vroomheid, waarmede de geloovige eene relikwie zoent. ‘Open, open!’ een seconde was hem te veel. Zijn oogen stonden wild, zijn mond vertrok, zijn gelaat kreeg een uitdrukking van onzeggelijken angst, hij liet een schreeuw, die in een akelig gillenden lach ontaarde als de grijnslach van een krankzinnige.... toen viel hij achterover in een zetel, terwijl het nog niet gansch gelezen schrift, het doodend gif zijner liefde, ontsnapte aan zijn hand.... ‘Consummatum est,’ waren zijne eerste woorden, toen hij weder tot bezinning kwam. ‘Ha, ha, ha!’ hij spotte met zijn wee, hij beschimpte zich zelven; hij wrong den kwetsenden dolk om en rond in zijn boezem, eensklaps uit den roes ontwaakt, op het oude standpunt weer. Hij willen liefhebben, bemind worden, zijn deel krijgen van de manna des levens, hij, de erfelijk belaste! Was hij stapelgek geweest? Gelijk, gelijk, zij had gelijk, Berenice, dat ze hem afdankte. Dat was de bittere wrok van zijn teleurstelling, die haren noodkreet uitte.... | |
[pagina 54]
| |
‘Laat zien, laat zien in welke bewoordingen.’ ‘Otto, Otto lief, waar zijn uw grondstelsels, waar blijft uw overtuiging om het niet te doen? Zijn wij geen vrienden, zijn wij het niet immer geweest? Is onze verkleefdheid niet de heiligste, de duurzaamste? Vanwaar, waarom dit nieuw gevoel tusschen ons toegang verleenen? Ik ben niet kloek, gij zijt niet sterk, ge hebt het zoo dikwijls van u zelven gezegd. Wat zou ons gemeenschappelijk leven wezen? Gij gekluisterd aan een ziekelijke vrouw, ik misschien kraukenverpleegster....’ Hier verfrommelde hij het papier in een crisis van marteling, handenwringend als de niet gechloroformeerde patiënt, die een chirurgicale operatie ondergaat: ‘Waarom schrijft ze dat, waarom schrijft zij het zóo?’ huilde hij. ‘En komt iets zulks van Berenice? Zelfzucht bij haar! Geen greintje van genegenheid dus!’ ‘Voorwendsels, voorwendsels,’ hij zag de waarheid duidelijk in. ‘Wie liefheeft, redeneert niet meer. Echtelijke toewijding, echtelijke deugden eischen voor een wie niet flink en mooi is! Ha, ha, ha!’ Maar wat moest hem dit nu treffen als iets nieuws? had hij het niet heel zijn leven lang geweten, dat hij een verdoemde was van 't lot? Was die kennis daarvan niet in zijn wieg gelegd, met hem opgegroeid? ‘Wees maar degelijk, braaf, eerlijk in uw handel en wandel, wijd u maar toe aan de lijdende menschheid, dàt’ en hij stampte op den brief, ‘dat is uw eindloon!’ Versmaadde hij haar omdat ze zwak van gezondheid was? En hij werd boos op Berenice, stootte ze in verbeelding van zich af: ‘Die valsche, die fleemster, die voellooze!’ Kon hij haar ook niet kwellen, bedroeven, vernederen? Hij haatte haar, dit hield hij aan zich zelven voor, hij haatte haar des te meer, omdat ze de waarheid blootgelegd had, de akelige waarheid. Zijn rede nam het aan en echter: één woord van haar, één wenk, één lijdzaam, zelfs onwillig ‘ja’, en hoe zou hij met ongestuimheid dat broze strootje van geluksbeloften hebben aangegrepen, hoe zou hij de onzekere toekomst tegemoet geijld zijn met het ontoombare van een wild dier, dat zijne prooi najaagt! ‘Ieder mannelijk wezen zoekt eene wederhelft, de natuur wil het aldus,’ zei hij met bitterheid. Tante Colette trad binnen, ze waarschuwde dat het etens- | |
[pagina 55]
| |
tijd was. Hij had geen lust, hij zou niets gebruiken, verklaarde hij, en daar zij vreemd en vragend opkeek: ‘Ja toch, een kopje thee met een klein boterhammetje, hoofdpijn,’ gaf hij voor; hij vroeg het enkel om hare uitvorschingen te ontgaan en hare zorg te bevredigen. Hij liet het gebrachte echter onaangeroerd, het hoofd brandend, de handen koud en klam. ‘O, Berenice, Berenice, waarom niet met andere uitdrukkingen, waarom die vlijmende oprechtheid?’ Een verteedering voor hem zelf ontstond, iets weldoende van meelij met zijn eigen smart, een bewustzijn van verongelijking: wanneer een weigering ons kwetst, beschuldigen wij steeds den vorm, waarin ze zich voordoet, alsof het ‘neen’, onder welke bloemen ook verborgen, ooit anders dan een snijdend mes kon zijn. Arme Berenice, hoe had ze 't zachter kunnen doen? Welke spitsvondigheid had iets beters uitgezocht? En haar ook - doch dat wist Otto niet, wist hij nooit - haar ook bleef de siddering bij, gewekt door zelfverwijt, dat zij geen andere beweegreden had aangewend, verheimelijkt, het smartlijk punt niet met balsemwoord had gesust in plaats van 't als een ruwe heelmeester op eenmaal bloedend te doorsteken.... Een tweede nacht van slapeloosheid volgde op dien dag van wee. Zelfverwijt en meelij spookten in haar hart. Hoe groot was hier haar schuld, hoe zwaar helde de balans der verantwoordelijkheid naar haar toe? Zij wist het niet. Zij wachtte op de straf, indien die komen moest, het hoofd gereed daaronder gebogen. En 't was haar reeds een wrang genot haar eigen lijden te doorpeilen: Zelve alles verbeurd, alles kwijt, haar vriend, haar leidsman en haar raadsman, haar vertrouweling, hem dien ze zoo hoog schatte, zoo oprecht liefhad! ‘Voelt ge dat wel, weet ge dat wel?’ herhaalde ze bestendig in haar binnenste. En het bedroevend antwoord was: ‘Zoo moest het zijn, het kon niet anders. Otto, Otto, arme Otto, als “echtgenoot” had ik u toch nooit oprecht kunnen beminnen!’ | |
XIX.Na heftige gemoedsbewegingen in de verholenste schuilhoeken van ons wezen opgesloten als vulkanische ontploffin- | |
[pagina 56]
| |
gen, die niet tot aan den rand der kraters reiken, is het akeligste in schijn dezelfde mensch te moeten blijven. Het gewone leven meeleven, over gewone dingen meepraten, de lange uren doorworstelen, met de gedachte op één punt gevestigd, wroetend aan het geleden wee, nieuwe storingen oproepend, als een zweem van vrede lindering heeft aangebracht, als vreesde men bestendig niet genoeg te lijden door eene ramp, die men zoo groot weet te zijn. Otto deed als immer, wel wat bleeker nog, wel met een trek van onverdrijfbaren kommer op het gelaat, maar rustig en beraden. Hij reed uit, luisterde aandachtig naar zijn zieken met hun eeuwige klacht; ontving de behoeftigen, kosteloos, van twee uur tot drie in zijn spreekplaats, en wie hem een verband had zien ontrollen of leggen, wie hem met vast gewricht de druppeltjes, van 't eene fleschje in 't ander gegoten, had zien tellen, zou nooit vermoed hebben, welke stormen er in zijn binnenste nog verre van bedaard waren. Berenice had hij niet meer weergezien, van haar niets meer vernomen. Hij groette den stationsoverste, telkens hij dien op het perron zag staan, of, voorbijrijdend nam hij den hoed af voor madame D'Haeyer, aan haar bovenraam gezeten; maar bemerkte niet eens dat haar starende oogen hem niet meer herkenden of niet aankeken. ‘Plichtsbetrachting, volharding!’ aldus wrekte hij zich zelven op in dien bedriegelijken toestand van gelatenheid, welke als de windstilte in de natuur, omwentelende stormen voorafgaat.... Tante Colette was nooit zoo oplettend, zoo teeder-vertroetelend voor hem geweest. Zij wist, zij had het bespied en doen bespieden, dat hij niet meer naar het stationsgebouw ging, dat alle omgang met Berenice was afgebroken en, onder een begin van wroeging, aan den rand van een put, dien zij voor zijn verderf gegraven had, en waarvan zij de verantwoordelijkheids-diepte niet peilen dorst, verdubbelde zij moederzorg en moederliefde. ‘Otto is afgetrokken, hij ziet er uit als een dondervlaag; Berenice komt hier niet meer, zou hij iets in zijn hoofd steken?’ vroeg haar eens Martinus, nadat Otto, wien het niet immer gelukte zijn gedruktheid te overwinnen, zwijgend-somber had aan tafel gezeten. | |
[pagina 57]
| |
‘Prullen,’ antwoordde zij met het leedvermaak haar broeder een prik te kunnen geven, ‘het mansvolk zou beter doen somtijds dingen uit hun hoofd te steken, liever dan daarin.’ Martinus zweeg, haar wel begrijpend en Edward sprak: ‘Domme menschen, die schoenen verslijten achter 't vrouwvolk; geen enkele, die een pruim tabak waard is.’ En Colette knikte den onverwachten mede-kampioen bijval toe. | |
XX.Aldus verscheen November met zijn ontbladering; Allerheiligen, Allerzielendag met hun doodsklokken en hun gefluister over levensbroosheid, verwezing en graf. De nevelen floersden neer; de zwaluwen waren lang reeds henen; de wind blies in den schoorsteen met een geluid als menschenklacht. Droeg dat wel tot zijn doffe stemming bij? O neen, enkel de tot melancolie-gestemden, de knagenden aan ingebeeld wee laten zich medesleepen, laten de natuur en haar elementen inwerken op hun gemoed. Maar wat geeft het den oprecht rampzalige, den tot stoffelijken ondergang gekomene, den ongeneesbare, den ter dood veroordeelde, of de zon schijnt of de hagel nederknettert? Oprecht verdriet huist in te hooge regionen, of ligt bedolven in te diepe poelen om op weer of winden acht te slaan. Automatisch volbracht Otto zijn dagelijksche bezigheden, onverschillig, thuiskomend op de lei lezend, wie om hem in zijn afwezigheid was geweest, onverschillig er heen trekkend. Het geratel van het rijtuig op de oneffen kasseisteenen wiegde hem eenigszins in rust en de eerste najaarskilheid verstompte toch ietwat zijn schrijnend gevoel van ontbering en gemis. Hij verwachtte niets meer, hoopte niets meer; wenschen waren bij hem ingeslapen. En echter op een avond kwam er iets, heel onvoorziens, iets dat hem wakker schudde, hem het verrassend bewijs gaf, dat het vuur niet dood was, enkel sluimerde onder de asch: Een bode uit het stationsgebouw, of hij er spoedig heengaan wilde, dat madame D'Haeyer iets gekregen had. Hij ijlde er naartoe, heel opwekking, een licht der hoop al spoedig weder in het hart ontstoken.... Berenice, hij zou Berenice terugzien. Hij haakte naar dat oogenblik, hij vreesde het tevens. | |
[pagina 58]
| |
Het was reeds beter met de kranke, toen hij aankwam, zijn hulp onnoodig. Uit een flauwte was ze tot bezinning gekomen. Het overbodige van zijn bezoek bracht hem in verlegenheid. Moest hij bij haar nog wat vertoeven, moest hij vertrekken in eens? Hij aarzelde. Berenice stond achter den rug der kranke, sprak deze zoete woorden toe, het hoofd gebogen, zeker ook uit blooheid. Hij stelde ambtshalve een paar vragen, schreef een recept voor en nam toen hoed en stok. Och neen, haar hart vermurwde zich. Zoo kon ze hem niet laten heengaan. Schoorvoetend volgde zij hem langs de donkere trap, die hij zoo dikwijls voor haar was opgeklommen. In het ledig gebouw van de derde klas brandde achter 't loket nog een licht, daar zat steeds een bediende en waakte. Zij ging hem thans vooraan naar de voordeur, doch aan den ingang van de wachtzaal voor de eerste-en-tweede klas bleef hij stokstil staan: ‘Berenice!’ zei hij. Er lag smeeking in den toon. Hij wees haar naar binnen en zij, onder de macht van zijn gebod, gehoorzaamde. Hij draaide de pit der hanglamp omhoog. In eens was de ongezellig-naakte plaats hel verlicht. ‘Berenice, mondelings, zeg het mij mondelings, dat ik het niet alleen weet, maar ook hoor,’ sprak hij met tranen in de stem. ‘Wat kan ik u zeggen?’ uitte zij met moeite, handenwringend, wanhopig naar den ingang kijkend, als een dier in de klem en toch zedelijk aan de plaats geboeid. ‘Gij hebt mij nooit liefgehad,’ verweet hij haar nu. ‘O!’ zei Berenice, met hare oogen in protest ten hemel. Die kreet kwam uit het hart. Geen huichelarij kon hier bestaan. Hij greep haar bij de hand, trok haar op de kussenbank. Lijdzaam zat ze naast hem neder in stil geween. Toen werd hij stouter, legde een arm om haar middel en trok haar naar zich toe. Zacht weerde zij hem af, doch hij drukte haar al vaster en vaster aan zich. ‘Gij hebt mij nooit bemind,’ verweet hij haar weder, als had daar nog twijfel op bestaan, als had zij hem ooit van het tegendeel verzekerd en als ware zij een meineedige geweest. | |
[pagina 59]
| |
‘Toch wel,’ nokte zij, ‘meer dan iemand, meer dan alles, doch niet met die genegenheid, welke gij vergt van mij.’ Een gesmoorde snik was zijn eenig antwoord. ‘Berenice,’ hernam hij, haar steeds vasthoudend, die zich niet uit zijn knelling losworstelen wilde noch dorst, ‘Berenice, het zij dan zoo, wees met een anderen gelukkig, ik zal 't u niet benijden, nooit....’ ‘Ik heb geen anderen lief,’ verklaarde zij met weemoed. Dit scheen een troost, eene bemoediging: ‘Eén genade vraag ik van u,’ zei hij, op den smeektoon van een klein kind, ‘ééne, Berenice, zij ligt in uw macht, zult ge mij die lafenis weigeren, in naam onzer.... vriendschap?’ voleindigde hij. ‘Als ik kan doen, wat ge eischt,’ zei ze talmend. ‘Ge kunt.’ ‘Welnu?’ vroeg zij hem. ‘Sluit mij eenmaal aan uw hart, kus mij eens?’ bad hij, ‘een enkele maal, Berenice, eenmaal slechts.’ Zij dacht een oogwenk na: ‘Als ge mij dat niet wederdoet, dien kus niet wedergeeft?’ bedong ze vol onbestemde vrees. ‘Ik zweer het u,’ zei hij met heftigheid. Zij draalde niet. Zij sloeg hare beide armen om zijn hals, prangde hem aan zich met innigheid en drukte hare lippen vast op zijn wang. Zij voelde de haartjes van zijn baard ruw daar tegen aan, de scherpte van zijn gesteven boord onder haar wang; zij rook een lichte lucht van lichaamslinnen.... toen liet ze los, zich van hem afwendend. Hij hield woord, deed geen beweging meer om haar te grijpen; achterover lag hij een korte wijle: ‘O zalig oogenblik!’ murmelde hij, naar het plafond starend. Zoo was de kus der scheiding geweest voor hem het hoogst genot, voor haar de eeuwige, onherroepelijke verwijdering.... ‘Vaarwel,’ zei hij, haar de hand toestekend, waar zij de hare inlegde. Diep was zij aangedaan. Hare knieën knakten. Toen de voordeur open was, blies de nachtwind in haar rok en joeg de panden van zijn jas omhoog. Instinctmatig rechtte hij zijn kraag, eens bibberend. Het was pikdonker daarbuiten, doch de hanglantaarn onder 't afdak verlichtte hen beiden met weifelschijn. | |
[pagina 60]
| |
Hij nam den hoed af en groette haar; hij groette buigend, vormelijk als naar een vreemden mensch en zag haar daarbij aan, doordringend, met een soort van schuwen eerbied. Dien groet, dien blik vergat ze nooit... Den vier en twintigsten November: die datum stond, als met ijzeren letters op een zwarten grafsteen, voor immer in haar geheugen geprent.... | |
XXI.Otto had zijn zieken bezocht. Aan 't middagmaal had geen der huisgenooten iets ongewoons aan hem opgemerkt, en toch sloeg Colette al zijn bewegingen, met verhoogde onrust, gade. Wat is het, dat ons waarschuwt, vanwaar de inspraak van ons binnenste, dat er iets onheilspellends op handen is? Hij had wel is waar weinig gesproken; maar dat was geen zeldzaamheid geworden sedert eenigen tijd. ‘Van zwijgen, zal men geen hinder krijgen,’ was de plechtige verklaring van Martinus in zulk geval. Na 't eten, trok Otto in den tuin. Colette volgde hem, zich achter den kerslaurier verschuilend. Zij zag hem drentelen tot aan de scheidshaag, waarachter stond het rozenperk, blijven kijken naarde stammen, thans met proppenstroo, als groote winterhoeden, tegen koude en vorst beschut. Hij wandelde verder, in zich zelven onverstaanbre woorden brommend. Toen draalde hij bij een hul braambessen, hier en daar nog groen tusschen de woest dooreengeslingerde ranken. Colette zag hem zijn zakmes uithalen, openen, zij zag hem zoeken in de dorre stengels, er een afsnijden, diep onder de doornen, zoodat er bloed op zijn vingeren was. ‘Och, Heere, wat steekt hij uit?’ zij, onder den slag van het verschrikkelijke, nog hopend, nog loochenend het intuïtief gevreesde. ‘Hoe mooi!’ zei hij het verdroogde takje omhooghoudend, het bewonderend met het oog, het streelend met de bloedende hand. ‘Otto, Otto, wat doet ge?’ zij was op hem toegeschoten, trok hem bij den arm, met ontsteld gelaat. ‘Ik doe,’ antwoordde hij, ‘wat ik deed, toen ik nog leefde.’ ‘Wat?’ kreet ze. ‘Ik pluk een roos af voor Berenice.’ | |
[pagina 61]
| |
‘Otto, ge droomt, toe kom tot u zelven; dat zijn geen rozen, 't zijn bramen, en, zie ge hebt uw hand aan de stekels gekwetst.’ En Colette wilde 't dorre ding wegslaan. Maar hij verdedigde het als een schat. Zij moest wijken, hij zou zich boos gemaakt hebben. ‘Voor Berenice!’ zei hij als een dreigement. Colette bleef een wijle onbeweeglijk staan bij hem; toen sprak ze, weer een poging wagend, op effen toon: ‘Kom, Otto, kom mede naar huis, wij gaan koffie drinken.’ ‘Koffie?’ antwoordde hij ondervragend, als verstond hij 't niet en volgde haar. Ontzet zag Martinus hem aan, in eens iets akeligs bevroedend, doch dra weder gerustgesteld, toen zijn neef heel kalm en wijs over het een en ander begon te praten. Otto stemde toe, op raad van Colette, dien namiddag geen ziekenbezoeken te doen, onder 't door haar opgegeven voorwendsel, dat hij verkouden was en het weer te slecht. Het toeval kwam haar ter hulp; de motregen van zoo even was in een stortbui veranderd. Otto, gewillig als een kind, ging in de serre zitten. Hij floot een deuntje, wat hij in lang niet had gedaan. ‘Zwijgen, zwijgen, hem niet laten uitgaan,’ beval Martinus aan Colette, die dezen in 't achterhuis bij zich had gewenkt en hem alles verteld. ‘Opletten, dat Tekla met hem niet spreekt. Ze zou het overal uitbazuinen. 't Zal niets zijn,’ ziende dat zijn zuster weenend in den tip van haar voorschoot beet. ‘Niets, overspanning, onze moeder had het immers ook bijwijlen....’ Het was de eerste maal, dat hij van dat lang geleden, voor elkaar verheimelijkt onheil gewaagde; en Colette schrok, als had een bij haar gestoken. Haar moeder! hoe vaak dacht zij er aan! Haar arme moeder, zoo onrechtvaardig jaloersch op haar vader, dat het haar verstand ten laatste verbijsterd had!.... en hachelijke huistooneelen uit Colette's kindsheid rezen vluchtig op voor de kijkkast harer herinnering.... Doch het tegenwoordige nam haar weder in beslag: ‘Opletten dat Eed het niet merkt, loochenen voor hem: in zijn dwaasheid des Zondags, als hij een glas te veel heeft, zou hij het in de herbergen gaan vertellen.’ Een schok doortrilde hen beiden; Edward stond achter hen. Zijn blik had dieper doorgedrongen dan ze wisten; | |
[pagina 62]
| |
ofschoon hij voorzeker hun samenspraak niet afgeluisterd had, zei hij gewichtig, met de fierheid van een sluwen schoolknaap: ‘Otto is het fijnste kwijt.’ Verslagenheid lag heel dien dag als een rouwfloers over het huis. | |
XXII.Aan de maaltijden wilde Otto niet eten, sprak niet meer. Hij verliet de tafel vóór de anderen, ging aan 't venster staan, trommelde op de ruiten en keek in de wolkenlucht of lag op de sopha afgemat, een jammerbeeld. Om zijn patiënten bekreunde hij zich geenszins meer. Colette doorleefde doodsangst in dien korten tijd, iets gelijks, heropgewekts, maar veel erger dan toen hij een klein kind was en voedsel weigerde: ‘Hij zal niet opgroeien!’ zuchtte zij toen. ‘Hij kan aldus niet blijven leven,’ klaagde zij nu. En zij verzon listen, stelde een gereed ontkurkte flesch wijn in zijn bereik, een kop bouillon, wat hem zoo placht te verkwikken en dat hij thans wegschoof. Zij stelde confituur en vruchten op zijn nachttafel, welke onaangeroerd bleven, en bemerkte met ontzetting, dat hij 's nachts niet in zijn bed was geweest. ‘Wie kan het alzoo uithouden!’ kreet ze, ‘hij gaat ten onder van gebrek, van uitputting en vermoeienis!’ Hoe meer ze hem aanmaande zich te versterken, hoe halsstarriger hij werd. En haar oog, haar oude-jonge-dochter-moederoog keek in haar binnenste, in wat zij had gedaan, het keek naar 'tgeen zij had gewaagd: ‘Twee jonge harten van elkaar gescheiden,’ was het wrang verwijt, dat immerdoor klonk. Een eindelooze teederheid had de plaats van wrok en naijver vervangen; meer dan tienmaal op een dag was ze op het punt tot hem te gaan, zich op de knieën te werpen, te smeeken om vergiffenis. Zijn stroefheid was als eene doornen omheining, die haar tegenhield. Doch ze voelde, dat de aandrang al gebiedender en gebiedender werd en zij den stormloop van liefde op zijn hart onweerstaanbaar wagen zou, totdat een gelegenheid zich aanbood. Het was op den avond van den derden dag, laat reeds, en zonder gerucht sloop ze nog eens tot aan de deur van zijn | |
[pagina 63]
| |
zitkamer, zelve als een dwaalgeest voortgedreven door een wraakgodin, en zij bespiedde zijn doen. Hij had zijn zakmes in de hand, dat hij trachtte open te trekken - voorzichtigheidshalve had Colette heimelijk zijn instrumentenkoker bemachtigd en verstopt, wat hij tot dusver nog niet had waargenomen. ‘Wat doet gij, Otto?’ vroeg zij hem, ofschoon ze op geen antwoord hoopte, en, tot haar blijde verrassing zei hij, heel eenvoudig: ‘Ik zou een appel willen eten.’ O vreugd, o gelukzaligheid voor de bedrukte! ‘Geef hier het mes,’ antwoordde zij, haar groote ontsteltenis ook onder een schijn van onverschilligheid verbergend. Dat deed hij en zij rukte de veer open. ‘Aan mij,’ sprak hij, de hand uitstekend, als nijdig, dat ze 't houden zou, ‘mij, mij!’ En zij reikte hem het mes toe. Hij beproefde den punt in den palm zijner hand: ‘Stomp,’ zei hij, ‘wilt ge 't wetten, tante?’ Zij ging er mede heen. Het slijpen grijnde tot daar binnen, waar hij zat. Moest zij het hem teruggeven, moest ze 't ook verbergen? Alles wat hij zei en deed was zoo gewoon, dat ze 't hem wederdroeg. Slagregen knetterde eensklaps op de ruiten van de serre aan; hij keek luisterend in die richting. ‘Hondenweer,’ vond Colette goed te zeggen om 't gesprek te rekken. ‘Ja, de boeren zullen blij zijn voor 't loof (de rapen),’ antwoordde hij. Was dat opnieuw ijlhoofdigheid? Van groei nog thans gewagen in dit jaargetij? Maar toen herbegon hij heel natuurlijk een vrucht van de tafel te nemen, waar Colette ze als lokaas gesteld had: ‘Ik ben heel moe, o zoo moe, zoo moe!’ en hij strekte de armen uit boven zijn hoofd, ‘wilt ge nu heengaan?’ ‘Ja, als ge u in uw bed wilt leggen,’ bad ze met op zijn schouder een hand die hij niet afschudde. ‘Ja,’ antwoordde hij knikkend, gedwee als een kind, ‘doch niet in mijn bed, hier op de sopha.’ Zij liet hem begaan. Zij dorst geen dwingelandij over hem uitoefenen. | |
[pagina 64]
| |
Zoet vloeide 't over haar verwond gemoed: ‘Slapen, o kon hij slapen! Gered zou hij zijn.’ Colette zelve was afgetobd van droefheid en van doorgestanen angst. Gekleed viel ze in haar kamer op haar ledikant en sliep in, diep, lang en zwaar. Toen ze ontwaakte, was het reeds laat, doch duister nog. En al haar smarten stonden als bij tooverslag weer daar: helsche furiën, haar, grijnzend en tergend, elken kommer voorhoudend onder schrikgedaanten in luchtigen, schimpenden dans. Zij ijlde naar Otto's kamer. Laag was de waskaars er neer gebrand. Doodsbleek met open oogen lag hij op het rustbed. Het tafelkleed had hij over de schouders getrokken. De appel stond, nog ongeschild, in zijn nabijheid. ‘Otto, Otto, arme jongen, slaapt ge niet?’ ‘Ik zal wel slapen, doch voorgoed,’ antwoordde hij op diepen toon. En Colette begon te schreien met den zakdoek voor het oog. Hij stak den vinger naar haar uit, net als had hij haar aan iemand anders aangewezen: ‘Colette weent, omdat ik sterven ga,’ zei hij langzaam. Zij wierp zich op de knieën, grabbelde met hare armen over hem, als zocht zij hem in boetvaardigheid te omvatten: ‘Otto, vergiffenis!’ smeekte zij. Hij verroerde geen spier van zijn kleurloos gelaat, omlijst door 't rijke, donker golvend haar. ‘Ik heb u veel misdaan,’ nokte Colette, ‘veel, heel veel; maar het was uit overgroote verkleefdheid, het was voor uw wel.... en voor het mijne,....’ bekende zij oprecht en nederig berouwvol. ‘Gij hadt Berenice lief, en zij u, o zoo innig, dat weet ik....’ Hier schudde Otto het hoofd, doch zij bemerkte 't niet. ‘En ik heb u gescheiden, uw liefde gedwarsboomd, Berenice schandelijk weggejaagd, haar tegen u opgestokt, schriftelijk, Otto; maar o het was uit jaloezie, gij waart mijn oogappel, mijn hartelap, ik had u opgevoed, u aan ziekte en dood ontrukt, en ik was jaloersch op u als een moeder op haar zoon.’ ‘Laat mij, laat mij,’ zei hij vermoeid of wrevelig. ‘Neen, ik moet uitspreken. Ik zal alles goed maken, naar Berenice gaan, ze bij u brengen. Zij zal uw vrouwtje worden, Otto, ge zult samen gelukkig zijn. Ik zal, indien Martinus met die baarze,’ doch zij hield in en hernam, ‘moet het | |
[pagina 65]
| |
zoover komen, ik zal met Eed alleen gaan wonen, in een klein huizeken, wij zullen wel door de wereld geraken; of bij u blijven, Otto, indien ge 't verkiest, als uw slavin. Ik zal uw kinders opvoeden, zooals ik u heb opgevoed.’ ‘Kinders,’ bulderde hij, verwonderlijk krachtig voor zijn zwakken toestand, ‘wilt ge wel zwijgen van kinders, gij! Hieruit, hieruit, weg van mij!’ Was hij bij zijn zinnen, sprak hij ernstig? Colette bleef als verplet liggen voor het rustbed, als een spinnekop die in onbeweegbaarheid redding zoekt. ‘Ga heen,’ herhaalde hij verwoed, ‘of ik sla u dood!’ Hij hief den arm van onder het tafelkleed op en deed een poging om zijn vuist te ballen; bloed gutste uit de vouw van zijn arm: als de fonteinstraal uit een klein glazen buisje boven een salon-aquarium, sproot het op en neder, een dikken plas op het tapijt vormend; heel zijn omgeslagen hemdsmouw was rood bezoedeld.... in de rechterhand hield hij nog het luikmes, dat Colette voor hem had gewet.... ‘Moord!’ riep ze, ‘moord!’ En allen kwamen toegeschoten, Martinus, Edward, notaris Sonck, Doksken en Tekla. ‘Houd hem vast, houd de wonde, den slagader toe met uw vinger,’ gebood notaris Sonck aan Martinus. Doch de taak bleek onmogelijk te zijn: Otto bezat nog energie genoeg om zijn helpers van zich af te slaan, den arm als een bloedige, stralende trophee van moed omhoog houdend. ‘Loop, gauw, loop om dokter Moens,’ beval Martinus aan zijn broeder. Deze, heel van streek, sulachtig, bang, talmde en zei: ‘Als het aderken uitgebloed is, zal het van zelf wel beteren.’ ‘Dwazerik, loop, loop dan toch!’ zei Tekla. Maar Edward schudde het hoofd, zich achter Colette verschuilend, schuw, de oogen wijd open. Met zijn gebroken neus zag hij er uit als een doodshoofd. ‘Ik, ik zal loopen,’ zei Doksken, steeds bereidwillig en meteen was hij weg. Doch toen de dokter kwam, met 't eerste grauwen van den morgenstond, was het te laat voor Otto....
Virginie Loveling. |
|