Heel wat zonderlinger dan de titel is het werk zelf.
Amsterdam vooreerst - vernemen we al enkele straat- en café-namen - Amsterdam krijgen we nòch bij dag, nòch bij nacht, nòch in de schemering te zien....
En de jonge Bernulf....! Was hij nog maar alléén! werd hem nog maar niet gezelschap gehouden door dien akelig-flauwen Harlekijn, die op pijnlijk-vulgaire wijze iets van satire - o die duffe, vunzigverzuurde satire - in dit boek vertegenwoordigen wil... Want de jonge Bernulf zelf, och, - hij leutert wel héel erg, hij is ook wel taai met zijn ‘cirkels’, zijn ‘ego’, en zijn ‘spiritisme’, maar soms is hij niet onaardig, en voor een oogenblik zelfs wel eens verstandig.
De jonge Bernulf.... is een jongmensen, dat denkt. Zoo zijn er meer. Maar de jonge Bernulf vindt dit het bizondere van zijn denken, dat hij niets, zelfs niet de allereenvoudigste begrippen, van anderen, op gezag, zou overnemen, dat hij van meet af aan alles óver zou denken:
.... ‘Neemt op en verwerkt de ideeën van alle wijsgeeren der aarde; weest dag en nacht bezig met opnemen en verwerken, tot gij gebogen zijt van inspanning, tot ge grijs zijt van ouderdom.... gij zult er niet van veranderd, verbeterd, grooter geworden zijn; uw ziel, uw ik, uw wezen is onveranderd gebleven.
Ha, groeien, groeien moet een mensch! Groeien als een boom van den grond af.
Zelf moet gij zoeken, zelf vinden. Daarvan groeit ge, daarvan alleen.
Menigmaal heb ik u hooren klagen over den strijd tusschen uw hoofd en uw hart. Bij den gegroeiden mensch bestaat die strijd niet. Bij hem geen tegenspraak in woord en daad, geen inconsequentie van handelen.
Bij hem is alles eenheid, alles harmonie. Hij is uit één stuk, juist zooals een boom.’
Dit is een behartigens waardig lesje voor menig pseudo-philosoof, die uit eenige belezenheid en een vermeend in-zich-opgenomen-hebben van wàt hij zooal las, de eigenaardige gevolgtrekking maakt, nu ook zelf een genie, een profeet, ja wat al niet, te wezen; en, ongetwijfeld, het bovenstaand fragment bevat een voortreffelijk beginsel; maar een beginsel, dat, ten eerste, alle heusche philosophen van alle tijden er op nahielden; waaraan wij, tweedens, hier bij den jongen Bernulf al bitter weinig hebben, waar het slechts aanleiding geeft tot ontdekkingen zoo oud als de weg van Kralingen, opnieuw gedaan weliswaar, doch niet eens op een nieuwe, bizondere wijze gezegd, zoodat een wellicht wat afgesleten besef er zich aan zou kunnen verlevendigen; en waarop, ten laatste, slechts een zeer klein gedeelte dezer 200 pagina's berust.
Tot het beste, dat er zoo in dit boek te vinden is, behoort bijvoorbeeld een inzicht als dit:
‘En hij keek naar de spreeuwen, zwermen van jonge spreeuwen, die met geruisch als van wind daar af en aanvlogen; eenige maanden geleden bestonden ze nog niet; op den dag toen hij daar en daar liep, zoo en zoo sprak, dat en dat deed, waren die spreeuwen er nog niet; zie, nu vlogen ze; nu maakten ze geluid; nu zochten ze wormpjes.
Dan weer bekeek hij zijn hand en vond het zeer vreemd dat die vaste, stevige hand eenmaal uiteen zou vallen.’
Wat verder:
‘Vreemd, vreemd was alles, en er was niets of 't was nieuw.’
Dieper dan tot zoo elementaire wijsgeerige gevoelens komt dit werk niet. En waarlijk - zij het dan, naar de schrijver-zelf verzekert, ‘iets’ - dit is niet genoeg voor een boek, dat zich als een uiting van oorspronkelijke philosophie aankondigen laat. Het teert op een aantal lange verhalen, die even vervelend als dwaas, even grof als onnoozel blijken: de lotgevallen van Harlekijn.
Harlekijn is Ikkinks ‘gek’, die