| |
| |
| |
Regeeringswisseling.
Dr. Kuyper is gevallen. De tot uiterste krachtsinspanning opgevoerde verkiezingsijver in de gelederen van zijn talrijke tegenstanders heeft zich beloond gezien met een getal zetels in de de Tweede Kamer van 52; het getal zijner aanhangers in dat staatslichaam is gedaald tot 48 en het zijn juist de onmiddellijke vrienden van den vorigen Minister-President, de antirevolutionairen, die het sterkst zijn geteisterd. Men mag aannemen, dat vóór de herstemmingen die uitslag niet werd verwacht; bij de kerkelijke coalitie bestond geen vrees voor verlies harer meerderheid, terwijl de vrijzinnigen geen hoop durfden koesteren op herovering van de regeering. En toch, wanneer men, nu de verkiezingen achter den rug zijn, zich objectief rekenschap geeft van den toestand, dan moet de slotsom luiden: nu of nooit. Indien Dr. Kuyper nu niet was overwonnen, dan had men voor de toekomst moeten wanhopen hem ooit van het kussen te verdrijven. Want de eenmaal zoo taktvolle partijleider had in de vier jaar van zijn regeering wel alles gedaan wat mogelijk was om het getal zijner vijanden te vergrooten zonder daartegenover te kunnen bogen op triumfen, die het Nederlandsche volk als nationale triumfen zou vereeren. Hij had de sociaal-democraten tot zijn verwoedste tegenstanders gemaakt; hij had den burgerlijken democraten door zijn conservatieve regeering duidelijk gemaakt, dat zij van hem niets meer hadden te hopen; hij had de hervormde dominés tegen zich ingenomen door zijn Hooger Onderwijswet; hij had alle Nederlandsche tappers tegen zich in het harnas gejaagd door een plaagzieke Drankwet zonder eenig groot beginsel; hij had de
| |
| |
openbare onderwijzers tot den laatsten man in het geweer geroepen door zijn Lager-Onderwijs-Novelle; hij had den Nederlandschen handel de protectie als een zwaard van Damocles boven het hoofd gehangen; hij had eindelijk velen in den lande, en onder hen menigen vertegenwoordiger van den Nederlandschen adel, verstoord en geërgerd door zijn rijkskanselierachtig optreden in de buitenlandsche aangelegenheden. Waarlijk, wanneer Dr. Kuyper bestand bleek tegen den storm, die, door al deze elementen gevoed, tegen hem aanloeide, hij had een politicus moeten zijn van bovenmenschelijke kracht. Bovenal, hij had niet in Nederland moeten zijn. Dat buitengewone mannen dààr, zoodra zij aan het roer staan, scherpe tegenkanting ondervinden, heeft - om niet verder in onze historie terugtegaan - de Aprilbeweging tegen Thorbecke bewezen. Dat ook Dr. Kuyper een buitengewoon man is, zal niet worden ontkend, maar dat hij als staatsman niet in de schaduw van Thorbecke kan staan, is door zijn vierjarige regeering een ieder duidelijk geworden.
Dr. Kuyper's regeering op dit oogenblik objectief en met voldoende ruimte van uitzicht te beoordeelen, is onmogelijk. Toch mag men - dunkt me - er dit van zeggen: zij zal geen blijvend spoor nalaten in de geschiedenis van ons volk. Wat meer is, wanneer niet alle teekenen bedriegen, zullen, behalve zijn troepje oude getrouwen, niet velen naar hem terug verlangen, bepaaldelijk niet de katholieken, hoe loyaal zij hem ook hebben gesteund. Den afgetreden minister-president moet het pijnlijk zijn te overwegen, voor zijn volk niets te hebben gedaan dan aan zijn eigen Vrije Universiteit de gelijkstelling met Rijks-academies te bezorgen en op het gebied van het lager onderwijs het land te hebben gebracht in een fellen strijd. Van een ander regeerstelsel dan door zijn voorgangers werd gevolgd, geen spoor. Hij die zich wellicht de dagen droomde van weleer, toen de oude Republiek der Vereenigde Nederlanden een Calvinistische Staat was en tegelijkertijd haar bloeitijd doorleefde; hij die zich wellicht voorstelde, dat in het Europeesche cultuurleven het Calvinisme weder de leiding moest nemen en dat Nederland daarin moest voorgaan, hij ziet de verwezenlijking van deze denkbeelden nog eenmaal naar de toekomst verwezen.
Kuyper's regeering had anders kunnen zijn. Indien hij zich gewend had tot de democraten, indien hij gebleven was de man
| |
| |
der ‘kleine luyden’, indien hij het kiesrecht-vraagstuk niet den rug had toegekeerd. Hij had dan meer tot stand gebracht; een ander en blijvend stempel gedrukt op zijn regeeringsperiode; een andere partijgroepeering in het leven geroepen. In plaats van dat te doen zwaaide hij met de ‘antithese’ en zocht hij steun bij de conservatieven. Dat laatste heeft hem ter verzekering van een langer verblijf in het Torentje aan het Binnenhof niet mogen baten, juist door het eerste. Indien hij conservatief geregeerd had, zonder zijn theologische impulsen te volgen en zonder zijn zucht naar macht en machtsvertoon bot te vieren, hij was waarschijnlijk bij de verkiezingen niet ook gestuit op den tegenstand van de meest behoudenden onder de niet-kerkelijken. Thans had hij alles tegen zich, van het vurigste rood af tot het lichtste rose toe.
Wanneer eenmaal de objectieve historicus de jaren 1901-1905 beschrijft, zal hij waarschijnlijk oordeelen, dat Dr. Kuyper slecht heeft weten partij te kiezen van de machtpositie, waarin hij door de groote meerderheid, die de verkiezingen van 1901 hem verschaften, was geplaatst. De omstandigheden waren hem gunstig. De liberale partij als de eens zoo machtige aaneengesloten groep uit de dagen van Kappeyne, was in verschillende afdeelingen uiteengespat. Een mildere geest was over vele vrijzinnigen jegens de antirevolutionairen, en jegens de kerkelijke partijen in het algemeen, vaardig geworden. Een jonger geslacht gevoelde wat er voor waarheid school in de grieven van de overzijde; het kende en veroordeelde de laatdunkendheid van het vroegere liberalisme, dat tot motto had: nul n'aura de l'esprit hors nous et nos amis; het kende dat soort liberalen, verder verwijderd van ware democratie dan menigeen, die bij de conservatieven was ingedeeld; het had eerbied voor de vaste overtuiging van zoovele calvinisten, te meer wanneer het daarbij in aanmerking nam, dat zich liberaal plachteu te noemen ook zij, die zonder eenigen filosofischen grondslag, zonder eenig systeem van ethiek, het leven van den lichtsten kant opvatten. Het was totaal onverschillig voor den machtstitel alleen en achtte de vraag naar goed regeeringsbeleid volkomen onafhankelijk van die andere: welke partij de benoemingen tot staatsambten in handen had. Had Dr. Kuyper dat jongere geslacht onder de vrijzinnigen met zich weten te verzoenen zoowel door zijn politieke en sociale wetsontwerpen als door zijn administratief beleid, hij had de ontwikkeling
| |
| |
van ons politiek leven een stap verder gebracht. Thans deed hij het een stap teruggaan, in zooverre als onder zijn regeering de verbittering tegen politieke tegenstanders een hoogte bereikte als zelden te voren.
Zij, die de nalatenschap van het ministerie-Kuyper aanvaarden, hebben zich allereerst rekenschap te geven van den toestand, waarin die boedel zich bevindt. Bevredigend is die toestand allerminst; integendeel hoogst bedenkelijk. Op het stuk van het kiesrecht zitten wij nog altijd in het moeras. Evenzeer is dit het geval ten aanzien der financiën. Het Ministerie-Kuyper laat ons een Lager-Onderwijswet na, die aan het land drie millioen kost, waarvoor de middelen niet zijn aangewezen. Wel was het de bedoeling der regeering om die middelen te vinden uit het Tariefontwerp-Harte, maar de 52 kamerleden die althans tegenover reactie een aaneengesloten meerderheid kunnen vormen, zullen dit geneesmiddel erger vinden dan de kwaal. De stembusoverwinning van Juni was naast een anti-Kuyperiaansche zegepraal ook een uitspraak tegen de Tariefverhooging van het zittend kabinet. De uitvoering van Kuyper's Onderwijswet zal dus op andere wijze moeten worden mogelijk gemaakt dan door Tariefverhooging. Voeg daarbij, dat de sociale wetgeving, indien die krachtig of ook reeds zoo zij slapjes ter hand wordt genomen, millioenen eischt die aan de bestaande inkomsten niet zijn te ontleenen, dat de uitvoering van de legerwet van 1901, zooals die door den minister Bergansius is voorbereid en begonnen, financieele lasten zal meebrengen, waaromtrent die bewindsman het ‘après nous le déluge’ schijnt te hebben toegepast, en het zal duidelijk zijn dat de nalatenschap van de afgetreden regeering haar politieke erfgenamen allesbehalve gelukkig maakt.
De oplossing van de ministerieele crisis is geweest in beslist vrijzinnige richting. Indien een zuiver cabinet d'affaires ware opgetreden, met een neutraal politicus aan het hoofd, zou men dit optreden niet inconstitutioneel hebben kunnen noemen. Thans is uitkomst gezocht in een andere combinatie. De beide groepen van vrijzinnigen, die op een gemeenschappelijk program van actie den verkiezingsstrijd hadden aangebonden, hebben in het nieuwe Ministerie de leidende portefeuilles; de oud-liberalen staan, gelijk zij zelf hebben verklaard, buiten de formatie van het Kabinet, maar bejegenen het met een welwillend tegemoetkomen.
| |
| |
Het programma van het Ministerie, dat den heer De Meester als tijdelijken leider heeft, zal eerst bekend zijn, wanneer het Hoofd van den Staat op den traditioneelen derden September-Dinsdag de Troonrede zal hebben uitgesproken. Tot zoolang moet men geduld oefenen ten aanzien van hetgeen het Kabinet wil doen, niet ten opzichte van hetgeen men vermoedt dat het werkprogram zal zijn en meent dat het behoort te zijn.
Welnu, het is niet denkbaar dat een vrijzinnig-democraat als zoodanig zitting neemt in een regeering, indien niet vaststaat, dat de Grondwetsherziening ter oplossing van het kiesrechtvraagstuk aan de orde zal komen. Dat de heeren Veegens en Van Raalte een portefeuille aannemen, beteekent dus, dat het kabinet ter uitvoering van het verkiezingsprogram van 21 Januari zal uitzeilen naar het blanco artikel 80 der Grondwet. Indien de regeering de Grondwetsherziening aan de Kamer voorzet, zullen de oudliberalen voor de vraag staan, of zij de verantwoordelijkheid aandurven dat werk te doen mislukken. Waarschijnlijk zal hun die verantwoordelijkheid te zwaar zijn. Maar juist daarom ligt het gevaar voor het leven van het kabinet elders; er kan wellicht een neiging ontstaan bij de behoudende elementen uit alle fractien der Kamer om den levensdraad af te snijden vóór het tot Grondwetsherziening komt. Daartegen te waken is plicht van hen, die de Grondwetsherziening als een eersten eisch van goed beleid beschouwen.
Behalve de Grondwetsherziening mag van het Kabinet verwacht worden krachtige sociale politiek. Men heeft het Ministerie-Kuyper zijn weinige voortvarendheid op dit gebied terecht verweten, men heeft te toonen dat men het anders wil. Een goede ouderdomsen invaliditeitsverzekering zal de regeering dus moeten brengen. Waar het de hiervoor benoodigde millioenen dan vandaan zal moeten halen? Het program van actie van Liberale Unie en Vrijzinnig-democratischen Bond geeft het antwoord: door de successiebelasting te verhoogen en de tot nog toe gesplitste vermogens- en bedrijfsbelasting tot een ongesplitste inkomstenbelasting te vervormen met een uitgebreidere toepassing van het progressie-beginsel.
Bij de hervorming van vermogens- en bedrijfsbelasting kan dan tevens worden nagegaan hoe die belastingen zijn te veranderen. Hoe meer geld - zonder een algemeen drukkende verhooging - | |
| |
uit die belastingen voor de schatkist kan worden geput, des te minder zullen andere belastingen verhoogd behoeven te worden. Wanneer men - om een voorbeeld te noemen - nagaat, of de Naamlooze Vennootschappen niet op een andere wijze zouden kunnen getroffen worden dan thans zonder dat zij onbillijk worden belast, dan zal moeten worden erkend, dat uit vermogen en bedrijf, zonder noemenswaardige verzwaring van lasten in het algemeen, nog een belangrijke bate voor de schatkist kan worden geput.
Maar indien het waar is, dat krachtige sociale hervorming niet mogelijk is zonder verhooging of vermeerdering van belastingen, het is evenzeer waar, dat een regeering die geldelijke offers van het volk eischt, harerzijds bezuinigen moet op het staatsbudget waar dit kan. Vandaar dat men ook van het opgetreden kabinet verwachten mag, dat het ernstig zal zorgen voor vermindering van de ontzaglijke uitgaven, die leger en vloot tot nog toe eischen, en ook hierdoor blijk zal geven het program van actie van de vereenigde vrijzinnige groepen te willen uitvoeren.
Wie dit alles overdenkt en tevens het oog laat gaan over de rij van 52 die het Ministerie moeten steunen, een rij nog wel, waarbij de heeren Van der Zwaag en Van Karnebeek aan de beide uiteinden staan, die moet ernstig het hoofd schudden. Hoe zal dat alles moeten gaan? Zal niet wat den sociaal-democraten bevalt, tegenstand vinden bij de groep-Tydeman, en wat deze bevredigt, worden afgestemd door de uiterste linkerzijde? Zal de rechterzijde niet voortdurend op de loer liggen om op een beslissend oogenblik het kabinet met behulp van dissidenten ter linkerzijde ten val te brengen? Zal de clericale Eerste Kamer niet elk wetsontwerp, dat voor de vrijzinnigen van beteekenis is, door haar veto treffen?
Het is niet te ontkennen, dat op den weg van het kabinet velerlei moeilijkheden liggen. Daarvan is misschien de samenstelling van de Eerste Kamer - wrange vrucht van de verkeerde taktiek der linkerzijde bij de Hooger Onderwijswet - nog de minste. Zij moet, zoo zij een wetsontwerp van beteekenis afstemt, dat de steun heeft van de politieke meerderheid der Tweede Kamer, eenvoudig ten tweedemale er voor worden geplaatst. Volhardt zij dan bij haar stem, zij zal haar eigen populariteit en daarmee haar eigen bestaan meer in gevaar brengen dan de meest
| |
| |
diepzinnige betoogen over de slechte regeling die de grondwet voor de Eerste Kamer heeft aangegeven. Maar de andere moeilijkheden zijn niet licht te overschatten. En toch, het kabinet zal die het best te boven komen, indien het zich zelf wil zijn. Angstvallig wikken en wegen, het oog richten nu naar rechts dan naar links zal juist het tegengestelde uitwerken van hetgeen er van wordt verwacht; het maakt een regeering zwakker in plaats van sterker en doet haar de prooi zijn van de eerste de beste combinatie, die het op haar val voorzien heeft. Indien de regeering in September voor de volksvertegenwoordiging komt met een duidelijk programma waarin flink kleur wordt bekend, wanneer zij moed betoont op de hoofdpunten van haar beleid en op die punten van geen wijken weet, zal zij achting afdwingen en zich meer parlementair terrein veroveren dan door zich in het waas der nevelen te hullen. Indien zij even democratisch als onpartijdig regeert, zal zij ook de democraten ter rechterzijde herhaaldelijk voor het dilemma plaatsen: af te stemmen wat democratisch is, omdat men zich nog verknocht acht aan de kerkelijke coalitie, of het aan te nemen, hoewel het door de tegenpartij wordt aangeboden. Het laatste veroorzaakt zure gezichten bij de voormalige vrienden, maar het eerste wreekt zich bij de stembus op diegenen, die op het beslissend oogenblik de democratie in den steek lieten.
Moed en vaste overtuiging, ziedaar wat het Kabinet het verst zal brengen. Het zal daarbij worden gedragen door het besef, dat het heeft te zorgen dat, zoo in 1909 onverhoopt de oogst weer schraal mocht zijn, de stem des volks zal klinken: aan de regeering heeft het niet gelegen; zij toch heeft gegeven wat zij beloofde, en beloofd wat zij krachtens haar antecedenten beloven moest. Geen vrijzinnig kabinet mag met leege handen staan, als haar vierjarige periode voorbij is. Werkte het niet krachtig in de richting der democratie, het volk zou zeggen, dat de vrijzinnigen hadden uitgediend. Zou men dan weer moeten terugkeeren tot Dr. Kuyper?
Maar indien men deze hooge eischen aan het Ministerie stellen mag, niet minder moet men vorderen van de vrijzinnigen in den lande, die door hun stem het optreden van deze regeering hebben mogelijk gemaakt. Geen taak zoo ondankbaar voor een bewind als het verhoogen of opleggen van belastingen. Wie uit afkeer tegen de tariefverhooging van het Ontwerp-Harte de overwinning
| |
| |
der vrijzinnigen hielpen bevechten, moeten weten, dat ook en vooral de vrijzinnigen de sociale hervormingen moeten brengen waar het land op wacht. Zij moeten weten dat, zoo het daarvoor benoodigde geld niet mag worden gevonden uit indirecte belastingen, hervorming van de directe belastingen gebiedend wordt vereischt. Tot hen zij ten slotte de vermaning gericht: doordringt u van een plichtsbesef dat ter wille van de gemeenschap lasten draagt, opdat het die gemeenschap welga; getroost u, waar noodig, offers om de bestaansvoorwaarden te verbeteren van hen die lijden; bedenkt dat wanneer uw stem bij de stembus iets meer was dan de uiting van een gril of van een wrevel tegen een bepaald persoon, ge aan uw beginselen verplicht zijt zonder morren de gevolgen van uw stem te aanvaarden, en schept kracht in de gedachte, dat ge, door steun te geven aan hetgeen als uitvloeisel van die beginselen wordt voorgesteld, en door te dragen wat men u ter wille daarvan oplegt, medewerkt aan het verhoogde geluk, de verhoogde beschaving, de vollere menschwording van duizenden uwer medeburgers.
25 Augustus 1905.
J. Limburg. |
|