De Gids. Jaargang 69
(1905)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 517]
| |
Dramatisch overzicht.De tooneelschool.Voor de zooveelste maal is men weer eens gaan denken en spreken en voorstellen doen over eene reorganisatie van onze tooneelschool, die, zooals het heet in het laatste rapport van de laatste benoemde Commissie, ‘te oordeelen naar de resultaten, niet steeds heeft beantwoord aan de verwachtingen.’ De verwachtingen van wie? De verwachtingen van wat? - zou ik willen vragen. Ik vermoed dat de klachten over de ‘magere’ resultaten afkomstig zijn van sanguinische temperamenten, die niet enkel eieren voor hun geld eischen, maar bovendien verlangen dat uit elk ei, en nog wel zoo spoedig mogelijk, zich een of ander exemplaar van edel ras ontwikkele. Is een tooneelschool bestemd om tooneelkunstenaars en tooneelkunstenaressen te kweeken, die aan elken schouwburg, waaraan zij verbonden worden, terstond, zoo niet den allereersten rang, dan toch een plaats van beteekenis innemen? Zeer zeker niet. En indien al, gelijk het bij de stichting van een fonkelnieuwe instelling meer voorkomt, in 1874 de verwachting van de oprichters iets te hoog gestemd geweest moge zijn, reeds toen drukte die verwachting zich toch niet anders uit dan in deze woorden: ‘... de kweekeling, die aanleg en ijver bezit, moet, zoo al niet als een volleerd kunstenaar, dan toch als een bruikbaar en ontwikkeld tooneelspeler de school verlaten, in staat om aan iederen schouwburg van eenige beteekenis met eere zijn | |
[pagina 518]
| |
emplooi te vervullen en tot de samenstelling van een behoorlijk ensemble mede te werken.’Ga naar voetnoot1) Drie jaar later had de secretaris van het Nederlandsch Tooneelverbond, tevens hoofdredacteur van het orgaan der Vereeniging, de tooneelschool te verdedigen tegen de bedenkingen van niemand minder dan Multatuli. In een brief, die in zijn geheel te vinden is in de Brieven van Multatuli uit de jaren 1870 tot 1875 en in uittreksel in den 5den jaargang van Het Nederlandsch Tooneel, had de schrijver der Ideeën zich tegen de tooneelschool verklaard. ‘Zeker’, zoo schreef hij, ‘om tot de vereischte ‘beschaving’ te geraken, is opleiding noodig, doch niet: opleiding voor 't tooneel maar algemeene Bildung.... Het uitsluitend opleiden van kinderen tot tooneelspelers zou ons ambachtslui leveren, geen artisten. De aanstaande tooneelspeler moet - gelijk ieder ander die eenmaal aanspraak maken zal op beschaving - de helden leeren kennen uit de geschiedenis, niet uit treurspelen. Hij moet 't leven leeren kennen uit 't leven zelf, niet uit comédies, blij- of kluchtspelen... 't Zelf opvangen van indruk moet voorafgaan... Een akteur moet niet iemand naspelen (ook al was 't 'n fenix), hij moet zelf creëeren. Daartoe is juist andere voorbereiding noodig dan die welke uit vers-opzeggen, standen-aannemen enz. te verkrijgen is... Al deze beschouwingen leiden tot afkeuring van de tooneelschool. ‘Zoo'n school zou nuttig zijn als afzonderlijke faculteit aan 'n akademie. Ja maar... na zeer grondige propaedeutische studiën, misschien zelfs na 'n paar jaar vakstudie, al lag dat ook nog zoo ver van 't tooneel!... 't Ware desideratum zou wezen, dat de tooneelschool bezocht werd door jongelui die 't eerst in algemeene ontwikkeling en vervolgens in een bepaald vak redelijk ver gebracht hadden... Met zoodanige inleiding is later de tooneel-routine 'n geringe ambachtelijke bijzaak...’ In zijne aanteekening naar aanleiding van dit schrijven, te vinden in dezelfde aflevering van Het Nederlandsch Tooneel waarin het uittreksel uit Multatuli's brief voorkomt, merkt de hoofdredacteur op, dat Multatuli, zeggende dat het africhten van kinderen tot acteurs verkeerd is, en dat algemeene beschaving vooraf moet | |
[pagina 519]
| |
gaan, niet zoover afstaat van de oprichters der tooneelschool als hij wellicht meent. Het leerplan der school toont aan, dat de leerling er niet uitsluitend vakonderwijs ontvangt, - wat niet wegneemt, dat hij opgeleid wordt met het oog op zijn toekomstige bestemming. ‘Behalve een zeker quantum van algemeene kennis, de grondslag van alle beschaving’ - zoo leest men verder in dit stukje - ‘heeft de aankomende tooneelspeler van gewonen aanleg nog een andere voorbereiding noodig. De mimische en plastische oefeningen, de oefeningen in lezen en voordragen zijn voor hem wat de gamma's en vingeroefeningen zijn voor den aankomenden pianist. Hij kan er niet buiten. Green beschaving, noch in den zin van wijsgeerige ontwikkeling, noch in dien van vernis (bon ton) kan hier dienst doen. De volmaaktste saletjonker, wiens entrée de chambre in een salon in losheid en sierlijkheid haar wederga zoekt, zal zonder oefening niet in staat zijn op het tooneel een brief binnen te brengen... (Zijn) linksheid spruit voort, niet uit gebrek aan beschaving, maar uit gemis aan practische oefening. Het handwerk, “de ambachtelijke bijzaak”, waarvan Multatuli met zekere geringschatting spreekt, kan de kunstenaar nu eenmaal niet ontberen. Hij moet het machtig zijn, maar zóó machtig dat hij er wanneer hij optreedt als vertolker van het kunstwerk niet meer aan behoeft te denken.’ Men ziet, waar het den oprichters van de tooneelschool in de eerste plaats om te doen was: niet om tooneelkunstenaars te kweeken, maar om den grondslag te leggen, waarop de tooneelspeler later zelf zou kunnen voortbouwen, voortbouwen door eigen studie zoowel als door oefening op het tooneel. Zoo hebben ook de gezaghebbende tooneelkenners erover gedacht. Heinrich Laube, die het weten kon - had hij niet sedert 1849 achtereenvolgens als directeur van den Hofschouwburg te Weenen, van den Stadsschouwburg te Leipzig en van den Stadsschouwburg te Weenen de meest uitgebreide ervaring opgedaan? - schreef, aan het eind van zijn loopbaan gekomen, in 1875 in de belangrijke aanteekeningen, die Das Wiener Stadt-Theater tot titel dragen: ‘Es ist offenbar, das dem deutschen Theater zahlreiche Talente verloren gehn, weil sie keinen Unterricht, keine Fühlung, keine Pflege finden. Das dringt denn auch allmälig ins allgemeine Verständniss. Die Gründung einer Schauspielschule in Wien ist | |
[pagina 520]
| |
eine heilsame Frucht dieser Erkenntniss. Nur täusche man sich darüber nicht, als ob mit der endlich zu Stande kommenden Errichtung solcher Elementarschulen Alles gethan sei. Es kann und soll eben nur eine Elementarschule sein, wo man das Lesen und Schreiben der Schauspielkunst, wo man die Anfangsgründe lernt, mehr nicht.’ Ik zou willen dat zij die in hunne verwachtingen ten opzichte van de resultaten der tooneelschool teleurgesteld zijn, bedachten dat ook onze school niet anders zijn kan dan zulk een ‘Elementarschule’, gelijk de ervaren Laube die wenschte, waar de aanstaande tooneelspeler niet anders leert dan het a b c van zijn vak, datgene wat hij noodig heeft te kennen en te kunnen alvorens de planken te betreden, die de wereld voorstellen. Daartoe behoort in de eerste plaats de eigen taal. Leeren kennen moet hij den aard van die taal, de regelen van die taal, haar kracht, haar geluid, haar rythmus. Hij moet leeren voelen wat die taal vermag, haar leeren liefhebben, ervan genieten. En tegelijkertijd moet hij die taal leeren spreken, haar geluid zuiver, haar rythmus duidelijk en veerkrachtig. En dat heeft wat te beteekenen in een land, waar zoo slecht, zoo slordig en zoo slap gesproken wordt, waar spraakgebreken en stadsdialekten zoo welig tieren als in het onze. Ik beweer niet dat onze tooneelschool hier reeds het hoogste bereikt heeft en dat alle leerlingen bij het verlaten der school de techniek van het zuiver, natuurlijk spreken geheel onder de knie hebben - enkelen zelfs streven het doel voorbij en spreken te mooi, te schoolsch, - maar ik wilde, dat zij, die niet tevreden zijn met de resultaten, zich ervan rekenschap konden geven hoe er voor veertig, vijftig jaar door het gros onzer tooneelspelers en tooneelspeelsters gesproken werd, hoe toen in het algemeen de toestand aan onze schouwburgen was. Destijds, in 1866, heb ik in mijn eerste opstel over onze tooneeltoestanden, een opstel waarin ik, onder meer, het belang der oprichting van een tooneelschool bepleitte, over dien toestand het een en ander gezegdGa naar voetnoot1).Uit de enkele bijzonderheden daarin | |
[pagina 521]
| |
door mij meegedeeld over de inrichting der toen bestaande tooneelgezelschappen, de contracten der tooneelspelers, den tijd die besteed werd aan het instudeeren van een stuk, het repertoire, de personen die met de regie belast waren, blijkt hoe in die dagen ons tooneel in een tijdperk van verval verkeerde. De bijwoning van een Hollandsche tooneelvertooning was toen voor menschen van beschaving en smaak veelal een beproeving. Wel waren er ook destijds Hollandsche acteurs en actrices van temperament en grooten natuurlijken aanleg, een Peters in zijn goeden tijd, Mevrouw Kleine, Albregt, later de Haspelsen, Catharina Beersmans en Willem van Zuijlen, die men in hun beste rollen ging hooren; maar de onvoldoende bezetting der kleinere rollen, het taaltje dat men van de tweede- en derde-rangsspelers te hooren kreeg, hun onbeholpenheid en onbeschaafdheid, waren oorzaak dat er van een behoorlijk ensemble, een goed aaneensluitend en beschaafd samenspel geen sprake kon zijn. Eerst toen op deze tekortkomingen herhaaldelijk de aandacht gevestigd werd, toen de kritiek in handen kwam van literair ontwikkelde mannen, als A.C. Loffelt, P. Haverkorn van Rijsewijk, F.C. de Brieder, toen de Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’, zij het ook met vallen en opstaan, zich voortbewegende in een betere richting, aan het samenspel haar krachten ging wijden en daarvoor gebruik maakte van de jonge aankomende tooneelspelers, die op de tooneelschool hun voorbereidende studiën voltooid hadden, eerst toen viel een langzaam voortschrijdende verbetering waar te nemen. Wie de voorstellingen geregeld volgde en telkens nog door heel wat tekortkomingen zijn goeden smaak gekwetst voelde, kon nog niet van harte juichen, maar wie, na jaren achtereen geen voet in een Hollandschen Schouwburg gezet te hebben, weer een voorstelling bijwoonde, werd getroffen door den onmiskenbaren vooruitgang. Het Hollandsch tooneel, als geheel, staat op een veel hooger peil dan voor veertig, vijftig jaar en het is zaak het op dat peil te houden. Daartoe strekt ook het onderwijs op de tooneelschool. Wat wij dus van die school hebben te verwachten is, dat zij er met ernst voor zorge, aan hare leerlingen die elementaire kennis en dat elementaire kunnen (spreken, voordragen, zich bewegen) bij te | |
[pagina 522]
| |
brengen, waar zij op het groote tooneel niet buiten kunnenGa naar voetnoot1). Hebben zij die voorbereiding achter den rug, dan mogen onze leerlingen zich allereerst ernstig afvragen, of zij nog iets voelen van die geestdrift van vroeger, van dien innerlijken drang die hen naar het tooneel dreef, of zij begrijpen dat wat zij tot nu toe verrichtten slechts voorstudiën waren, dat de eigenlijke studie en de eigen studie thans eerst aanvangen. ‘Waar blijven de knappe kinderen?’ vroeg Multatuli. Waar zijn ze gebleven de veelbelovenden, die, met eerste prijzen begiftigd, het Parijsche Conservatoire verlieten? Zeker, er waren er onder die, door buitengewoon talent uitblinkend, reeds aanstonds toonden wat zij later zouden zijn en die wat ze beloofden ook gehouden hebben. Maar naast dezen, hoe velen, die met eerste of tweede prijzen gingen strijken en van wie men later niets meer vernam of die na enkele jaren roemloos van het tooneel verdwenen. En is het, aan den anderen kant, niet merkwaardig dat Mlle. Bartet, de sociétaire van het Théâtre français, de even voortreffelijke diseuse als fijn intelligente tooneelspeelster, bij het verlaten van het Conservatoire het niet verder dan tot een tweede accessit heeft kunnen brengen? Indien zij en anderen gestegen zijn tot de hoogte waarop zij nu staan, dan is het omdat zij hebben begrepen, dat na de leerjaren in het Conservatoire doorgebracht, de eigenlijke studiejaren eerst recht waren aangebroken en omdat zij niet gerust hebben voor zij van goede leerlingen voortreffelijke kunstenaars waren geworden. De bestuurder van het Théâtre français, Jules Claretie, die in een vroeger boek, Brichanteau, comédien, vertelde van de droomen en de teleurstellingen van een werkelijk overtuigd, gewetensvol | |
[pagina 523]
| |
tooneelspelerGa naar voetnoot1), heeft thans, negen jaar later, onder den titel Brichanteau célèbreGa naar voetnoot2), de gesprekken oververteld, die hij met den oud-acteur zijner verbeelding, op diens zolderkamertje te midden van verlepte kransen en verbleekte portretten, gehouden heeft. Onder de onderwerpen, daar besproken - eigenlijk zijn het hoofdzakelijk monologen van Brichanteau, die wij te lezen krijgen - komen ook voor de tooneeltoestanden van heden: de opleiding van de tooneelspelers en hunne aspiraties bij het betreden van de planken. Brichanteau herinnert, dat het Conservatoire den aanstaanden tooneelspeler le don niet geven kan, maar hem leert, de gaven die hij bezit te gebruiken. Zoo goed als bij ons de tooneelschool pleegt men in Frankrijk het, geheel anders ingerichte, Conservatoire aan te vallen. ‘Ce pauvre Conservatoire’, zegt Brichanteau, ‘l'a-t-on assez attaqué! Sans doute il n'enseigne pas le génie, mais il apprend l'orthographe et c'est quelque chose.’ Wanneer hij, Brichanteau, voorzitter was van de jury, die jaarlijks aan het Conservatoire de prijzen uitdeelt, dan zou hij tot dat zenuwachtig volkje, dat daar, vol illusies en trappelend van ongeduld, op den uitslag staat te wachten, dit zeggen: ‘Mesdemoiselles et Messieurs, le président vous donne à tous des accessits. Quant aux prix, demandez-les à la vie. Prenez-les d'assaut! C'est l'avenir qui décerne les couronnes.’ Want Brichanteau weet het maar al te wel: die heel- en half gelauwerden, die, gewapend met hun diploma, den roem en de fortuin maar voor het grijpen meenen te hebben, zullen het spoedig ondervinden, dat er veel strijds gestreden en veel leeds geleden moet zijn, eer er ook maar een kans is, een prijs te behalen in ‘cette loterie macabre: le Théâtre.’ En toch, wie zijn kunst werkelijk liefheeft, heeft ze lief zoowel ‘pour ses succès’ als ‘pour ses déboires’, en behoudt tot het laatste het geloof van zijn eerste jaren, zijn illusiën, - het eenige wat den mensch vergunt zijn leven uit te leven. Zoo spreken de mannen van ervaring, van praktijk: een Heinrich Laube, een Jules Claretie. Naar hen verwijs ik de ongeduldigen, | |
[pagina 524]
| |
de veeleischenden, die, van de tooneelschool verlangende wat zij niet geroepen is te geven, teleurgesteld zijn en om reorganisatie vragen. Elke inrichting van kunstonderwijs heeft hare vette en hare magere jaren. Vooropstellende dat men leerlingen zonder aanleg weert of hun na een korten proeftijd de deur wijst, hangt het van het toeval af of gedurende een zeker aantal jaren een grooter of kleiner aantal jongelieden van meer of minder talent toegang tot de tooneelschool komt vragen. En waar nu de Commissie ‘belast met het voorbereiden van een reorganisatie der Tooneelschool’ in haar rapport er prijs op stelt ‘te verklaren, dat zij bij aan de school gebrachte bezoeken in menig opzicht een gunstigen indruk heeft gekregen van de inrichting van het leerplan en van de hoedanigheid van het gegeven onderwijs’, - wat kan men meer wenschen? - zou ik hun, die hier te beslissen hebben, den raad willen geven: Stel u met die verklaring tevreden, zorg er voor dat er aan de school naar dat goed ingerichte leerplan en onder die goede onderwijskrachten ernstig gewerkt wordt, en gij zult ten opzichte van het onder uw hoede gesteld, pand uw plicht hebben vervuld. Voor het oogenblik zij het wachtwoord: Niet òverdoen - maar voorwaarts gaan. J.N. Van Hall. |
|