De Gids. Jaargang 69
(1905)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 477]
| |
Middeleeuwsche Tristan-romans.I.Met genialen greep heeft Richard Wagner de oude sage van Tristan en Isolde - of Tristan en IseutGa naar voetnoot1) - omgeschapen tot een aangrijpend drama van Nacht, Liefde en Dood. De vele en veelkleurige tooneelen der middeleeuwsche verhalen, sommige woest en ruw, andere teeder en vol bekoring, heeft hij, grootendeels, gansch en al terzijde geschoven, om wat hij er van overhield saam te dringen binnen de drie snelverloopende bedrijven van zijn toonwerk. Uit wijsgeerige gedachte, poëzie en muziek is dat kunstwerk geweven. Zijn vizioen toonde hem nog iets anders dan een tragische liefdes-geschiedenis, vol strijd en vrede, vol lijden en geluk. Het was het vizioen van een geweldig zieledrama, van een diepfolterenden strijd, die zich oplost in een eindelooze ziels- en zinsverrukking, van een opgaan der innigste behoefte aan vereeniging, langs den weg des doods, in de hoogste zaligheid van het onbewuste leven. | |
[pagina 478]
| |
Op een vaartuig, zacht en kalm, wordt Isolde, de Iersche prinses, heengevoerd naar het strand van Cornwallis, waar haar gemaal, koning Marke, haar voeren zal in zijn paleis. De bode die haar voor zijn meester is gaan werven, was Tristan, Marke's trouwe neef, in Cornwallis reeds gevierd en geliefd, omdat hij, in een geweldig, onbespied tweegevecht, Morold verslagen heeft, den vervaarlijken gezant van Ierland's koning, die de vreeselijke schatting was komen vorderen: driehonderd knapen en meisjes, de eer en de hoop van het land. Isolde heeft zich laten weggeven, wezenloos, willoos, aan Marke's bode. Met bitteren wrok in het hart is ze hem gevolgd op het snelvarende schip. Koud en stom, voedsel weigerend, van slaap verstoken, laat ze zich heenvoeren naar den onbekenden gemaal, slechts van ééne vergezeld, haar trouwe dienstmaagd Brangäne. Ze haat Tristan, die Morold, haar verloofdeGa naar voetnoot1), gedood heeft. Aan een scherf uit zijn zwaard, die in Morold's schedel was vastgebleven, heeft ze hem herkend toen hij de eerste maal, zich ‘Tantris’ noemend, gewond en ziek naar Ierland gekomen was om heeling te zoeken bij haar moeder, de toovenares, die de kunst verstond genezende kruiden te mengen. Toen ze in dien kranken vreemdeling den verwinnaar van Morold heeft herkend, heeft ze het zwaard opgeheven om hem te dooden. Maar hij heeft haar aangezien, haar gestaard in de oogen, smeekend om genade. Door een vreemd gevoel overmeesterd, heeft zij het zwaard laten zinken. Ongestraft, door niemand dan haar alleen herkend, heeft ze hem laten heengaanGa naar voetnoot2). Hoe verwenscht ze nu haar zwakheid! De ondankbare, trouwelooze Tantris, die toch met duizend eeden dank en trouw haar gezworen had, is als Tristan teruggekeerd, niet | |
[pagina 479]
| |
om haar deemoedig zijn liefde te belijden, maar honend, haar, de schoone Iersche, opeischend voor een ander, voor zijn oom, den ouden koning. Tristan voert haar mede; de vazal is haar heer geworden. Ze laat hem roepen. Maar zijn hand houdt het roer omklemd; hij moet waken over de vaart, haar behouden voeren naar den koning. In zijn weigering speurt ze overmoed, en opnieuw verzinkt ze in haar wrok en haar kommer. Ze laat zich door Brangäne den schrijn brengen waarin deze de tooverdranken bewaart, door Isolde's moeder kunstig gebrouwen. Die ééne drank kent ze wel; zelve heeft ze hem gemerkt met een teeken; het is de drank die haar kan verlossen uit haar ellendig bestaan, het snelwerkende gif, de drank van den dood. Maar niet voor zichzelve alleen, ook voor den gehaten geleider bestemt ze dien beker. Welhaast zal de reis volbracht zijn; de zeilen worden ingehaald, het schip nadert zijn bestemming. Isolde laat Tristan nog éénmaal roepen. Hij komt. Ze vertelt hem wat Morold, de verslagene, voor haar was en eischt dat, aleer hij haar voeren zal tot den koning, de schuld gezoend worde die nog op hem drukt. Tristan is bereid den ‘Sühnetrank’ te drinken. Haastig grijpt hij naar den beker, waarin, zoo waant hij, ‘Vergessens gütiger Trank’ is uitgegoten, en zet hem aan zijn lippen. Maar Isolde heeft niet alleen den vijand willen dooden, ze wilde immers ook zelve sterven, het huwelijk ontgaan dat haar wacht. En dus rukt ze hem, als hij de helft gedronken heeft, den beker uit de hand en drinkt hem ledig. Doch het was niet de drank der vergetelheid, en ook niet het sneldoodend vergif, dat ze samen gedronken hebben. Wat Brangäne in den beker heeft gegoten was de minnedrank, de tooverdrank der onweerstaanbare, der onverwinbare, der zielen-zinnen-verterende liefde. Het noodlot heeft zijn werk volbracht. En als koning Marke, met luid gejuich begroet, het vaartuig nadert om zijn koninklijke bruid te ontvangen, laat Isolde, half bezwijmd, wezenloos, ‘een bleeke Bruid’, aan Tristan's hand zich den ‘goedigen Marke’ tegemoet voeren. Wat wil deze koning van haar? Zij behoort aan Tristan alléén! Het drama, in dit eerste bedrijf zoo forsch en aangrijpend | |
[pagina 480]
| |
opgezet, is, bij al het echt-menschelijke, het diep gevoelde der emocie die het doortrilt, vol Germaansche poëzie en Duitsch-wijsgeerige gedachten. ‘Frau Minne’ noemt Isolde de macht die het werk haar uit de hand nam en ook Brangäne's hand bestierde; ‘Frau Minne’, die reeds éénmaal, toen zij, in het paleis van haar vader, het zwaard ophief om Tristan te dooden en zijn smeekende blik haar blik ontmoette, in beider hart, schoon nog onbewust, de liefde deed ontkiemen,Ga naar voetnoot1) en die nu, voor het doodelijk gif dat zij nemen wilde, de liefdedrank in de plaats stelde, - ‘Frau Minne, des kühnsten Muthes Königin, des Welten-werdens Walterin.’ Wat nu volgt is, van de uiterlijke zijde bezien, een kort, scherp geteekend, snel verloopend drama: een strijd tusschen liefde en verraad; innerlijk, een diepzinnig, breed uitgesponnen zieledrama, waarvan de kunstig gestyleerde dialoog pas goed kan begrepen worden als men bedenkt dat, in den tijd waarin Wagner het dichtte, in 1859, hij geheel verdiept was in de filosofie van Schopenhauer, waarmede een zijner vrienden hem destijds had bekend gemaakt. Doch hoe wordt hier dat wijsgeerig denken tot kunst voor wie luistert naar al de wisselende, elkaar kruisende, in elkaar overgaande en zich oplossende muzikale motieven: het motief van den blik, van het ongeduldig verlangen, van den liefdedrank en den drank des doods, van het daglicht en van den nacht, omruischt en gedragen door het breede, zacht klagende motief der oneindige zee. De hoofdmomenten van dit dubbel drama zijn deze: eerst, in het tweede bedrijf, een samenzijn van Tristan en Isolde, des nachts, in den tuin, onder de zwaar schaduwende boomen, een eindelooze tweezang der gelieven, - over wie, hoog op den toren van het slot, de trouwe Brangäne waakt, - gloeiend van hartstocht en hooge poëzie, rijk in breed zich uitbrei- | |
[pagina 481]
| |
dende metafers en klankvolle versregels. Dan, als Brangäne den naderenden dag aankondigt - den dag, hun vijand! - het binnenstormen van Melot, Tristan's valschen vriend, die den koning het geheim der schuldige liefde heeft verraden en die nu den bedrogen vorst, hem meêvoerend naar de onzalige plek, getuige maakt van Tristan's trouweloosheid. En dan, in het derde bedrijf, kort en sober van akcie, het einde. Doodelijk krank, lijdend aan de wonde hem door Melot geslagen, ligt Tristan neder in den woesten tuin van zijn oud-vaderlijk slot, Kareol, in Klein-Bretanje, waarheen zijn trouwe makker Kurwenal hem heeft overgebracht. Er is maar ééne die hem genezen kan, zijn geliefde, Isolde. Naar Cornwallis heeft Kurwenal een bode gezonden en elk oogenblik kan het schip terugkomen dat de koningin, zoo ze nog in leven is, ongetwijfeld naar Bretanje zal overbrengen. In duldeloos verlangen naar de geliefde ligt de lijdende Tristan neder. In zijn ijlende verbeelding ziet hij het schip naderen dat nog toeft te komen. Weldra nadert het werkelijk; vroolijk klinkt de blijde mare den lijder toe in de muziek van den herder die, boven op de rots, op den uitkijk stond. Kurwenal, op den wachttoren geklommen, herkent nu ook zelf, in de verte, de zwellende zeilen. Nog een korte wijle en Isolde staat op den oever en ijlt heen naar den stervenden vriend. Tristan, in de volheid van zijn geluk den dood durvende trotseeren, springt op, de geliefde tegemoet. Maar zijn laatste krachten ontzinken hem; hij valt neder, en Isolde, als zij woorden van hoop en liefde hem toefluistert, buigt zich heen over een doode. Daar nadert een tweede schip; het draagt den koning, met Brangäne en Melot. Toch, ditmaal, geen verraad, al valt ook Melot, in de eerste verbijstering voor het oude verraad gestraft, door Kurwenal's hand. Den koning is door Brangäne het geheim van den noodlottigen tooverdrank onthuld. Hij voedt geen wrok meer tegen Tristan, wiens ontrouw nu door hem begrepen wordt, wiens schuld gebleken is geen schuld te zijn. Edelmoedig is hij, de koningin volgend, naar Bretanje gegaan, om plechtig afstand te doen van de vrouw die hem niet langer mag toebehooren, en haar, eerlijk, met den geliefde te verbinden. | |
[pagina 482]
| |
Te laat; gestorven is Tristan. Isolde staart, als wezenloos, op het lijk van haar minnaar. Dan, terwijl ze, in zinsverrukking, hem levend voór zich ziet, zingt ze het laatste lied, een ekstatisch lied, van haar liefde, om eindelijk, onhoorbaar den adem uitblazend, met hem te verzinken in de vreugdezee der eeuwige rust: In des Wonnemeeres
wogendem Schall,
in der Duft-Wellen
tönendem Schall,
in des Welt-Athems
wehendem All, -
ertrinken -
versinken -
unbewusst -
höchste Lust!
Zoo heeft dan de bange strijd tusschen Liefde en Dood, die slechts in schijn als vijandige machten tegenover elkaar stonden, zich opgelost in het samen-sterven van den held en zijn geliefde. | |
II.In een geheel andere wereld van denken en dichten, in een gansch andere sfeer van literaire kunst verplaatsen ons de Tristan-verhalen waarnaar men luisterde in de tweede helft der twaalfde eeuw, wanneer rondreizende vertellers ze voordroegen aan de hoven der Fransche edelen, of wanneer, in het vrouwenvertrek, na den maaltijd, een ‘clerck’ ze voorlas zooals ze beschreven stonden in de beroemde gedichten van Le Kièvre, van Béroul of van Thomas. Hier geen dramatisch samendringen, maar een breed, episch uitspinnen der stof: een lange vóórgeschiedenis van Tristan's ouders; het verhaal van zijn heldendaden voordat hij ‘Iseut la bloie’, als bruid van zijn oom en meester, van Ierland naar Cornwallis voerde en, op het vaartuig dat hen overbracht, den minnedrank met haar dronk; bovenal, vele en velerlei vertellingen, sommige ruw en eenvoudig, andere fijn en kunstig bewerkt, aangaande den strijd dien de gelieven hadden te voeren tegen den achterdocht des konings en tegen de | |
[pagina 483]
| |
listen der verraders die hen beloerden; de uitvoerige beschrijving van hun leven in de wildernis van het woud waarheen ze gevlucht, of verbannen, waren; de lange geschiedenis van hun scheiding, van Tristan's huwelijk met een andere Iseut en van zijn avontuurlijke tochten naar Cornwallis, waar hij, vermomd als melaatsche of als krankzinnige, tot zijn geliefde wist door te dringen; en eindelijk, het slottafereel van Iseut's zeetocht naar den kranken, welhaast stervenden, vriend en van beider aandoenlijken dood. Toch waren de vertegenwoordigers der middeleeuwsche epiek wier Tristanverhalen ons zijn bewaard gebleven niet maar handige vertellers, die wat ze hadden gehoord of gelezen in eenige duizenden vlug gerijmde verzen overbrachten aan een luistergraag publiek. Ze waren romanschrijvers, literaire kunstenaars, verschillend in talent en smaak, wier persoonlijkheid zich openbaart, zoowel in de keus der bijzonderheden die ze met voorliefde hebben behandeld als in de wijze waarop ze hun stof hebben bewerkt. Nagenoeg alle Fransche romanschrijvers der twaalfde eeuw waren realisten. Aan welken tijd of aan welke overlevering ze hun stof ook hebben ontleend, ze brachten haar over in hun eigen tijd en hun eigen omgeving. De hoofsche maatschappij waarin ze leefden vormt de lijst hunner vertelling. Sommigen gingen in de modernizeering van oudere verhalen verder dan anderen, en het is voor den geleerde die naar den oorsprong dier verhalen vorscht een geluk dat niet allen de sporen van het oude en het vreemde, dat ze in nieuwen vorm tot hun tijdgenooten wilden brengen, geheel en al hebben uitgewischt. Maar de smaak van het publiek en hun eigen literaire opvatting dreven hen toch in die modernizeerende richting. Bovendien waren ze meestal, de een meer, de ander minder, analysten, ontleders van aandoeningen, waarnemers en beschrijvers van zielstoestanden en stemmingen. De aantrekkelijkheid van een liefderoman zochten ze niet enkel in de bekoorlijkheid van het gegeven en in de spanning van het avontuur, maar ook in de breede beschrijving en in de ontleding van het gevoel hunner helden. Dikwijls lieten ze - de eene maal wat handiger dan de andere - hun held en hun heldin zelf die ontleding voordragen in den vorm | |
[pagina 484]
| |
van een monoloog. Semtijds echter trad hun eigen persoon meer op den voorgrond en vlochten ze een psychologisch of een zedekundig betoog tusschen de verschillende episoden der vertelling in. Bij sommigen treft nog een andere eigenaardigheid, die een vreemden indruk maakt, en die evenmin schijnt te passen bij den aard der stof, - daar deze, in de meeste gevallen, aan de wereld der fikcie was ontleend - als bij de fantaizie, die toch een hoofdelement pleegt te wezen in het werk van een romanschrijver. Ik bedoel het rationalistisch kritiseeren van sommige details, die door andere bewerkers derzelfde stof in hun vertelling waren opgenomen, het heftig-en-hartstochtelijk-opkomen voor de echtheid en de juistheid der lezing waaraan zij zelve, in tegenstelling met andere verhalers, de voorkeur geven. Men zou soms meenen dat zij zelf hun verdicht verhaal aanzien, althans willen laten doorgaan, voor zuivere historie. Misschien hebben we hier slechts te doen met een vorm van reklame, door de konkurrencie geboden. Misschien ook was het eenvoudig een koncessie aan dat publiek van groote kinderen, dat gaarne in den waan werd gebracht als zouden de mooie geschiedenissen waardoor het zich liet boeien wezenlijk gebeurd zijn. Wat hier in het algemeen van de middeleeuwsche romanschrijvers gezegd wordt, geldt ook voor hen die de liefdesgeschiedenis van Tristan en Iseut in literairen vorm hebben behandeld. Hun poëzie draagt het merk van hun omgeving en van hun persoonlijkheid. En zoo zijn dan de middeleeuwsche Tristan-romans niet enkel belangwekkende monumenten van oude literatuur, maar, tegelijkertijd, kostbare dokumenten van historische zielkunde. Wat zij ons leeren kennen, zijn niet enkel de vormen welke de Tristan-sage in die dagen had aangenomen en het talent der romanschrijvers door wie zij in de twaalfde eeuw in Frankrijk is bewerkt geworden; zij onthullen ons ook een hoekje van de ziel dier dichters en van de ziel hunner lezers. De studie dier verhalen voert ons niet enkel binnen in de letterkunde, maar ook in den literairen geest en het letterkundig leven van dien tijd. Van het werk van La Chèvre, of Le Kièvre - waarschijnlijk is die tweede vorm de juiste en was de man die zoo heette een Picardisch dichter - kennen wij niets dan de naam van | |
[pagina 485]
| |
hem die het schreef en weten wij alleen dat het de reputacie had van ‘mooi’ te zijn. Bewaard zijn gebleven in het Fransch: het brokstuk, nog geen drieduizend versregels lang, van een gedicht welks schrijver, een Normandiër, zich zelf den naam geeft van Béroul, dat geschreven is omtrent 1165, en waaraan door een ongenoemd auteur, aan het eind der twaalfde eeuw, een vervolg van ruim veertienhonderd regels is toegevoegdGa naar voetnoot1); het zesde gedeelte (ruim drieduizend verzen) van het gedicht van Thomas, die lang den bijnaam heeft gedragen van ‘Thomas de Bretagne’, omtrent 1170 door dezen Franschman in Engeland geschrevenGa naar voetnoot2); twee kleine gedichtjes, beide bekend onder den naam Folie Tristan, waarin het bezoek beschreven wordt door Tristan, als krankzinnige vermomd, aan Iseut gebrachtGa naar voetnoot3); en eindelijk, een zeer lange proza-roman, waarvan het oudste gedeelte niet ouder is dan 1230 en die in de dertiende en in de veertiende eeuw voortdurend is uitgebreidGa naar voetnoot4). Zeer onvoldoende zouden deze bronnen zijn voor onze kennis van den aard en den omvang der Fransche Tristanromans uit de twaalfde eeuw, zoo niet oude overzettingen der Fransche gedichten in vreemde talen ons ruimschoots in staat stelden de leemten der oorspronkelijke fragmenten aan te vullen. Bovenaan staat de bewerking van een verloren | |
[pagina 486]
| |
gegaan Fransch gedicht, in het Duitsch, door Eilhart van Oberg, vazal van Hendrik den Leeuw, hertog van Brunswijk, tusschen 1190 en 1213 vervaardigdGa naar voetnoot1). Dan volgen de zeer kostbare bewerkingen van den roman van Thomas: in het Noorsch, door ‘broeder Robert’, op bevel van Hakon V, koning van Denemarken, in het midden der dertiende eeuwGa naar voetnoot2); in het Duitsch, door Gottfried van Straatsburg, waarschijnlijk iets vroegerGa naar voetnoot3); in het Engelsch, in de laatste jaren der dertiende of het begin der veertiende eeuwGa naar voetnoot4). Door een nauwkeurige ontleding en een onderlinge vergelijking dezer laatstgenoemde bewerkingen is prof. Bédier er in geslaagd de bewaarde fragmenten van Thomas aan te vullen en het Fransche gedicht, natuurlijk alleen wat den inhoud betreft, in zijn oorspronkelijke gestalte volledig te herstellenGa naar voetnoot5).
Laat mij uit die oude Tristan-romans eenige tooneelen in herinnering brengen, daarbij wijzend op het verschil in behandeling door verschillende dichters. Van zijn eerste vaart naar Ierland, waar de wonde door Morholt hem toegebracht is genezen geworden, is Tristan teruggekeerd naar Cornwallis. Hij leeft er aan het hof van zijn oom, hoog-staande in de gunst des konings, maar door den naijver der hovelingen vervolgd. Deze, die in hem den troonopvolger van Marc vermoeden, dringen er bij den koning op aan dat hij een vrouw zal nemen om voor de toe- | |
[pagina 487]
| |
komst van zijn geslacht te zorgen. Marc, die hun bedoeling raadt, zoekt naar een middel om hen tevreden te stellen zonder gehoor te geven aan hun wensch. Over veertig dagen zal hij hun zijn antwoord geven. Op den afgesproken dag, alleen in zijn kamer, wachtte hij de komst der hovelingen af in droef gepeins verzonken. Waar zou hij een koningsdochter kunnen vinden zoo vér en zoo ongenaakbaar dat hij zou kunnen veinzen, enkel veinzen, haar tot vrouw te begeeren? In een verloren fragment van Béroul's gedicht moet deze fijne en bevallige trek, die ook in andere sprookjes wordt | |
[pagina 488]
| |
teruggevonden, gestaan hebben. Eilhart van Oberg heeft hem voor ons bewaard,Ga naar voetnoot1) Ook Thomas heeft dit tooneeltje gekend, maar het naar zijn hoofschen en rationalistischen trant omgewerkt en gewijzigd. Bij hem is de koning aanstonds bereid den raad zijner baronnen te volgen, indien zij er in kunnen slagen een vrouw voor hem te vinden die zijn gelijke is door geboorte en die door haar verstand, haar schoonheid en haar hoofsche manieren zich waardig toont naast hem den troon van Cornwallis te bestijgen. - ‘Geef ons tijd hierover te denken, Heer, antwoorden de hovelingen; bepaal een dag; wij zullen een partij voor u zoeken waarover gij u niet zult behoeven te schamen.’ - Bij Thomas is het dus niet de koning, het zijn de baronnen die om uitstel verzoeken. Marc geeft hun veertig dagen om met elkaar te overleggen welke keus ze hem zullen voorstellen. Na het verstrijken van dien termijn, verschijnen de ridders voor hunnen heer en stellen hem voor de blonde dochter van Ierland's koning ten huwelijk te vragen. Marc waagt een bedenking: de vader van deze prinses is zijn ergste vijand; hoe zal hij haar kunnen genaken? Zoo hij een bode naar Ierland zendt, men zal dien dooden; of, zoo men hem het leven laat behouden, zijn aanzoek zal ongetwijfeld worden afgeslagen. ‘Heer, hernam toen een zijner vazallen, het gebeurt dikwijls dat koningen lange oorlogen met elkaar voeren, tot groote schade van hun rijk en met groot verlies van menschen. Daarna verbannen ze haat en toorn uit hun gemoed, vervangen hun vijandschap door liefde en vrede, dank zij hun dochters en hun zusters en uit zorg voor hun nageslacht. Zoo wij dit verbond en dezen echt tot stand konden brengen, zouden de omstandigheden een zoo gunstige wending kunnen nemen dat gij misschien eenmaal regeeren zult over gansch Ierland; want Isolt is het eenig kind van dien vorst.’ | |
[pagina 489]
| |
De koning zwicht voor dit betoog en welhaast wordt Tristan naar de overzijde der zee gezonden om er de schoone en wijze prinses voor zijn meester te veroveren. Het is duidelijk dat de dichter Thomas, die het tooneeltje van de aanvankelijke weigering van den koning en van de beraadslaging der baronnen niet uit zijn verhaal kon wegnemen, er opzettelijk een vorm aan heeft willen geven die meer in overeenstemming was met zijn eigen manier van denken en die zich aansloot bij de politieke overwegingen en de diplomatieke gebruiken zijner omgeving. Bovendien had hij nog een bijzondere reden om de oudere voorstelling te vermijden. Aan het slot van de aangehaalde epizode laat hij deze opmerking volgen: Van Tristan wordt verteld - het staat zelfs in de geschreven verhalen te lezen - dat een zwaluw van Cornwallis naar Ierland vloog en er een vrouwenhaar wegnam om zijn nest te bouwen (hoe wist die zwaluw dat hij er dat haar vinden zou?) en dat, toen hij het had weggenomen, hij de zee weer overstak. Maar heeft een zwaluw ooit de moeite genomen, wanneer het bouwmateriaal aan alle kanten overvloedig om hem heen ligt, aan de overzijde der zee bouwstoffen voor zijn nest te gaan halen? Voorzeker is de geschiedenis hier aan het doorslaan en gaat de vertelling den verkeerden weg uit. En toch was Thomas een dichter, zelfs een der beste van zijn tijd. Maar hij behoorde tot de rationalisten van het gilde en heeft een stof die er zich, wel beschouwd, weinig toe leende, pasklaar willen maken voor zijn hoofsche omgeving. Van dien hang tot de hoofsche en precieuse manieren van zijn tijd geeft hij een andere, zeer kurieuse, proeve in het tooneel der bekentenissen dat op het beroemde tooneel van den minnedrank volgt. Ik begin met dit laatste in herinnering te brengen en volg daarbij den vorm waarin Bédier, in zijn Roman de Tristan et Iseut, het heeft beschreven:Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 490]
| |
Op zekeren dag was de wind gaan liggen en de zeilen hingen slap neder langs de mast van het schip. Tristan liet aanleggen bij een eiland, en, vermoeid van de vaart, gingen de honderd ridders van Cornwallis en de zeelieden aan land. Iseut was alleen met een jonge dienstmaagd op het schip gebleven. Tristan ging tot de koningin en trachtte haar onrustig gemoed tot kalmte te stemmen. Daar de zon schroeiend straalde en zij dorst hadden, vroegen zij om drinken. Veel heeft Thomas aan dit tooneeltje niet veranderd en het is zeker louter toeval, dat, in zijn gedicht, de jonge dienstmaagd, die den minnedrank voor wijn aanziet, door eon knecht is vervangen,Ga naar voetnoot1) Maar interessant is, gelijk ik opmerkte, zijn variant op het tooneel der bekentenissen, die in de andere redakcies zoo eenvoudig en aangrijpend zijn verteld.Ga naar voetnoot2) Ziehier Thomas' lezing: Tristan sprak fluisterend: | |
[pagina 491]
| |
Een woordspeling in zulk een tragisch moment! Zonderlinge poëtische manieren en vreemde letterkundige smaak, die in deze intervencie van het vernuft niet een wanklank zagen, maar een fijne trek van literaire kunst! Over het geheel is deze dichter er op uit zoowel het wonderbare, dat zijn zin voor waarschijnlijkheid en logika in den weg stond, als het ruwe en woeste, dat in andere Tristanverhalen was overgebleven, uit zijn kunstwerk te doen verdwijnen. Zoo, bijvoorbeeld, in het beroemde tooneel van den pijnboom, de gewone plek, waar Tristan en Iseut elkaar ontmoeten, en waarin koning Marc, op raad van zijn dwerg, een listigen toovenaar, met dezen geklommen was om hen, bij zulk een samenkomst, te verrassen en te dooden. Gewaagden de oudere verhalen van een bron, die aan den voet van dien boom ontsprong en dan een beekje vormde, dat door het vrouwenvertrek heenstroomde, zoodat de koningin de houten spaanders zag voorbijdrijven die Tristan in de bron wierp om haar te berichten dat hij haar wachtte, - Thomas, in | |
[pagina 492]
| |
wiens tijd zulke primitieve woningen niet meer dienden tot vorstelijk verblijf, liet het beekje ordentelijk voorbijstroomen vóór het kasteel, onder het venster der kamer. Ook liet hij Tristan de houten spaantjes kunstiger bewerken en op elk de beginletters der namen graveeren, een T en een I. Bovendien klimt bij hem koning Mare alléén in den boom en wordt zijn aanwezigheid den gelieven verraden, niet door de weerspiegeling van 's konings gelaat in het water der bron, maar door de schaduw van zijn gestalte, die het maanlicht teekende op den grond. Ook is de dwerg bij hem wel een listige raadgever gebleven, maar niet meer een sterrewichelaar of een toovenaar, die door zwarte kunst de waarheid ontdekt, zooals in de oudere verhalen. Doch in geen enkele afdeeling van de avontuurlijke liefdesgeschiedenis die hij bewerkte, is Thomas meer snoeiend, schikkend, de stof op zijn manier vermooiend, opgetreden dan in die waarin des konings achterdocht, zijn geweldige gramschap, daarna de vlucht der gelieven en hun verblijf in het bosch van Morois beschreven wordt. In de oudste verhalen is de voorstelling deze. Nadat de verraderlijke dwerg door een lage list - het strooien van meel tusschen het bed van Iseut en dat van Tristan - den koning het overtuigend bewijs heeft geleverd van hun schuld, worden beide door den vergramden vorst tot den brandstapel verwezen. Men sleept de schuldigen naar de strafplaats, eerst Tristan, daarna de koningin. Maar Tristan weet te ontkomen. Hij heeft zijn geleiders verzocht een oogenblik zijn banden los te maken en hem te vergunnen in een kapel, die men voorbij komt, te gaan bidden. In die kapel is hij op het altaar geklommen, van daar op den rand van een der vensters, en is toen, door een geweldigen sprong in de ruimte, waarbij hij neêrkwam op een rots - ‘men noemt die nog Le Saut Tristan’, zegt het oude verhaal - aan alle vervolging ontkomen. De koningin, voor wie een der trouwste vazallen van Marc te vergeefs om genade heeft gesmeekt, zou den vuurdood hebben ondergaan, zoo niet, juist op het beslissend oogenblik, een troep melaatschen, met hun ratels kleppend, was voorbij gekomen. De koning, de straf van zijn schuldige vrouw nog willend verzwaren, levert haar, als een gemeenschappelijk bezit, aan die afzichtelijke bende over. Maar | |
[pagina 493]
| |
Tristan en zijn trouwe krijgsmakker Gorvenal hebben zich achter struikgewas verscholen en bespieden daar het voorbijtrekken van den somberen stoet. Zij springen voor den dag, dooden den hoofdman der melaatschen en een paar zijner makkers en jagen de anderen op de vlucht. De koningin volgt haren geliefde naar het woeste en geheimzinnige woud, waarin beide zich zorgvuldig schuil houden, een leven leidend van ontbering en zorg, maar ook een leven van ongestoorde liefde. .....Des morgens verraste Tristan, de goede boogschutter, een reebok en doodde het dier; toen ontstak hij een groot vuur om het wild te braden. Ook sneed hij takken af en maakte daarvan een hut, die hij met loof bekleedde en bedekte; Iseut strooide dik gras en kruiden op den grond. Reeds andere dichters hadden de bijzonderheden van deze tafereelen niet alle onveranderd overgenomen in hun werk. Zoo had Béroul geprotesteerd tegen het dooden der melaatschen door Tristan's hand. Zulk ontuig aan te raken achtte hij zijn held onwaardig. In zijn gedicht was daarom dit bloedbad op rekening gesteld van Tristan's makker Gorvenal, die een jongen stam uit den grond getrokken en daarmee de afzichtelijke bende had verslagen en verstrooid. In het gedicht van Thomas is van al dit woeste en geweldige geen spoor overgebleven. Met opzet heeft hij dit gedeelte van de oude overlevering geheel en al omgewerkt naar zijn smaak, omgewerkt en... bedorven. Bij hem luidt die epizode aldus: Wanneer de list van den dwerg de schuld van zijn vrouw en zijn neef meer dan waarschijnlijk heeft gemaakt, blijft de koning ongeloovig, en als de koningin, door de proef van | |
[pagina 494]
| |
het gloeiend ijzer - waarbij zij een listigen eed zwoer - haar onschuld heeft bevestigd, mogen beide weer samen verkeeren aan het hof. Toch, al houden ze zorgvuldig het intieme van hun omgang verborgen, hindert den koning op den duur dit samenzijn; er is toch wel iets in hun blik, in hun houding, dat zijn ijverzucht prikkelt. Daarom besluit hij hun vrijheid te geven zijn hof en zijn woning te verlaten. In een plechtige samenkomst van alle edelen wijst hij hen op het zonderlinge hunner verhouding en op hetgeen achterdocht en jaloezie hem doen lijden. Ze mogen dus gaan waarheen ze willen. Tristan en Iseut vatten elkaar bij de hand; in zalige verrukking, zonder een woord te spreken, gaan ze heen. Ook de loofhut waarin ze, in de oude verhalen, zich ter ruste legden, is uit de vertelling van Thomas verdwenen. De ballingen ontdekken in het bosch een wonderschoone, kunstig bewerkte grot, die, lang geleden, in den tijd der heidenen, door machtige reuzen was uitgehouwen om er hun minnarijen te verbergen. In deze grot, ‘la fossure a la gent amant’, vinden ze een veilige en kostelijke schuilplaats. De grot was ingericht met groote kunstvaardigheid. Hij was geheel gewelfd; de ingang was diep onder de aarde uitgegraven en een geheime weg leidde er heen. Boven de grot was de aarde opgehoopt, en uit deze verhief zich een fraaie boom. Zijn lommer breidde zich ver uit in den omtrek en beschutte de gelieven tegen den glans en de hitte der zon. Deze omwerking eener zoo belangrijke epizode naar | |
[pagina 495]
| |
hoofschen trant bracht den dichter soms in verlegenheid tegenover tooneelen die in zijne opvatting niet pasten en die hij toch aan zijn lezers niet geheel mocht onthouden. Zoo verhaalde de oude vertelling van een onverwacht verschijnen van den koning, wien een boschwachter de schuilplaats der vluchtelingen had verraden, in de loofhut die het slapende paar beschutte. Toornig was Marc er binnengedrongen. Maar toen hij ze zag nederliggen, beide gekleed, terwijl het zwaard van Tristan de slapenden van elkaar gescheiden hield, was hij in zijn ziel bewogen geworden en had hij wrok en achterdocht voelen wijken uit zijn hart. Om een spoor van zijn komst achter te laten, had de koning het zwaard van Tristan weggenomen en er zijn eigen zwaard voor in de plaats gelegd. Toen, bij het heengaan, bemerkend dat een zonnestraal door het loofdak heen in de grot binnendrong en er het blanke gelaat der koningin schroeide, had Marc zijn breede, met hermelijn omzette, handschoen genomen en die tusschen het loof bevestigd om de zonnestraal te weren. Daar Thomas dit zeer populair tafereeltje (op vele miniaturen en op het deksel van ivoren kistjes vindt men het afgebeeld) niet wilde weglaten, terwijl toch de loofhut bij hem verdwenen was, liet hij den koning, na zijn bezoek in de grot, zijn handschoen nederleggen.... op de wang der koningin! Een der vertalers van zijn gedicht, Gottfried, vond een anderen uitweg. Volgens hem was de grot, boven in het gewelf, van kleine venstertjes voorzien. Door deze bespiedt en bewondert de koning de slapenden, en een van die venstertjes, waardoor de hinderlijke zonnestraal binnenviel, stopt hij dicht met aarde en gras. Nog een paar trekken, uit Thomas' eigenaardige bewerking der stof bijeengebracht, mogen de karakteristiek van dezen dichter voltooien, zijn afkeer van het onwaarschijnlijke, zijn geraffineerde hoofschheid, het subtiele van zijn ontleding. Vooreerst maakt hij den ietwat ruwen Tristan der oude verhalen tot een jongen, welopgevoeden ridder, die zelfs in andere kunsten dan die der wapenen bedreven was. Daar de lotgevallen van zijn held dezen in verschillende landen gevoerd hadden, - in Cornwallis, in Ierland, in Wales, in Spanje, in Duitschland, - zoo acht hij zich verplicht op te merken, dat Tristan, toen hij nog een knaap was, onderscheiden | |
[pagina 496]
| |
vreemde talen geleerd had. Waar en hoe hij die kennis had opgedaan, laat de dichter onbeslist. Zijn Duitsche vertaler, Gottfried, heeft gemeend ook déze laatste vraag niet onbeantwoord te mogen laten. Het komt hem onnatuurlijk voor dat de neef van Marc al die talen zou geleerd hebben in het gezin waarin hij was opgevoed, dat van een der vazallen van zijn vader. Hij laat hem daarom, reeds als kind, verschillende landen bereizen, om er de kennis dier talen op te doen volgens de ‘direkte methode’. Van zijn voorliefde voor subtiele ontleding van gemoedsaandoeningen en stemmingen levert Thomas een paar merkwaardige staaltjes in de wijze waarop hij Tristan's huwelijk ter sprake brengt en het aannemelijk poogt te maken voor zijn lezers. De geschiedenis van dat huwelijk behoorde, sinds lang, tot de stof der vertelling. Men verhaalde dat Tristan, terwijl Iseut aan het hof van den koning haar oude plaats was gaan innemen, van haar had moeten scheiden en Oornwallis verlaten. Bij het heengaan had zijn geliefde hem een ring gegeven, dien hij, ter herinnering aan haar moest dragen, en die altijd het herkenningsmiddel zou wezen waarmeê elke bode, door hem gezonden, tot haar zou kunnen doordringen en haar zijn wenschen overbrengen. Na lang op avontuur te hebben rondgezworven was Tristan de zee overgestoken en aangeland in Fransch Bretanje. Daar had hij den hertog Hoël geholpen in zijn strijd tegen roofzuchtige buren. De hertog had een zoon, Kaherdin, die welhaast Tristan's vertrouwde vriend werd, en een dochter, die, evenals de koningin van Cornwallis, den naam droeg van Iseut, ‘Iseut aux blanches mains’. Het jonge meisje is den dapperen ridder die haar vader zoo trouw had bijgestaan, gaan liefhebben. En daar Tristan dikwijls in zijn zuchten, of in zijn zangen, den naam ‘Iseut’ heeft uitgesproken, zoo meent Kaherdin dat hij eveneens liefde heeft opgevat voor zijn zuster. Men stelt hem dus voor met haar te trouwen. Na eenige aarzeling stemt Tristan toe in het voorstel. Hij huwt Iseut aux blanches mains, ‘om haar naam en om haar schoonheid’. Een dichter als Thomas kon zich niet tevreden stellen met deze gebeurtenis eenvoudig op te nemen in zijn werk. Tristan's huwelijk - terwijl hij toch ‘Iseut la blonde’ liefhad! - moest toegelicht en verklaard worden. | |
[pagina 497]
| |
In het bedoelde gedicht begint Tristan met zich af te vragen of niet misschien de lange scheiding de koningin haar oude liefde heeft doen vergeten. Waarschijnlijk acht hij het niet, want zijn eigen hart zou het hem wel gezegd hebben indien háár hart ontrouw was geworden; en in het zijne is de liefde onveranderd gebleven. Toch, zoo redeneert Tristan verder met zichzelf, is zij thans genoodzaakt met haar echtgenoot, den koning, te leven; en, nieuwsgierig, vraagt hij zich af of zulk een leven mogelijk is en de bron kan wezen van eenig genot. Hij zou, om die vraag te beantwoorden, er zelf de proef van kunnen nemen, zijn eigen ervaring laten uitmaken of het werkelijk mogelijk is ‘de se déliter encontre amour’ Daarom acht hij het goed zich in denzelfden toestand te plaatsen als die waarin Iseut verkeert, een huwelijk te sluiten terwijl hij een andere vrouw liefheeft. ‘Maar waarom, zoo gaat Tristan voort, dan niet het huwelijk aan te nemen dat me door mijn vriend wordt voorgesteld? Het jonge meisje heet immers ook Iseut, gelijk de andere, en ze is schoon’ - Was zij alleen schoon geweest, voegt de dichter er bij, dan had Tristan dit huwelijksvoorstel geweigerd; had ze alleen Iseut geheeten, dan eveneens. Maar nu ze in tweeërlei opzicht geleek op zijn geliefde, door haar naam en door haar schoonheid, terwijl ze toch een andere was, kon hij dat huwelijk gerust aanvaarden en zoo te weten komen of het mogelijk was, voor hem zelf, en dus ook voor de koningin van Cornwallis, om in de echtvereeniging met een ander de liefde te vergeten. Het blijkt spoedig dat Tristan zich in een toestand heeft gebracht waarin zijn hart geen vrede kan vinden. Reeds op den avond der huwelijksplechtigheid, wanneer zijn oog valt op den ring hem bij het afscheid door de blonde Iseut gegeven, gevoelt hij hoe machtig de oude herinnering leeft in zijn hart. Enkel in naam kan hij de echtgenoot wezen der andere. Iets verder vinden we, in Thomas' gedicht, die zelfde subtiliteit van redeneering terug. Nadat hij de tochten heeft verhaald die Tristan, onder verschillende vermommingen, naar Cornwallis heeft ondernomen, krijgt de dichter den inval de toestanden met elkaar te vergelijken waarin de vier | |
[pagina 498]
| |
hoofdpersonen van zijn verhaal zich geplaatst zien: de koning, Tristan en de beide Iseuts. Koning Marc, zegt hij, bezit Iseut de blonde, maar hij voelt wel dat ze een ander liefheeft. Iseut is de vrouw van den koning, maar haar hart behoort aan den man dien ze niet bezit. Tristan heeft een vrouw die den naam zijner geliefde draagt, maar die vrouw is niet de Iseut die hij liefheeft. Deze, eindelijk, Iseut met de blanke handen, heeft een man dien ze aanbidt, maar die haar niet liefheeft en haar echtgenoot niet kan wezen. ‘Ik weet waarlijk niet, zoo luidt de slotsom dier vergelijking, welke van die vier het ongelukkigst is, wie, daarentegen, het minst is te beklagen. Zelf ben ik, trouwens, niet in staat dit vraagstuk op te lossen, want mijn persoonlijke ervaring kan het mij niet leeren. Onder de minnaars en hun geliefden, voor wie ik mijn gedicht heb geschreven, moeten er zijn die zich in een van die toestanden bevinden of hebben bevonden. Aan hen laat ik de oplossing van dit vraagstuk over.’ Zoo was dus de tragische liefdesgeschiedenis van Tristan en Iseut omgewerkt tot een gedicht zonder sprookjesachtige details of woeste tooneelen, en had het aan de psychologen der twaalfde eeuw de stof geleverd voor amoureuze kazuïstiek! | |
III.Bij deze en dergelijke kazuïstische bespiegelingen is het niet gebleven. In andere kringen dan in die van ThomasGa naar voetnoot1), en juist naar aanleiding van zijn gedicht, is de liefdesgeschiedenis van Tristan en Iseut het onderwerp geweest van zielkundige en zedekundige diskussies, om, ten slotte, het voorwerp te worden van een opzettelijke kritiek en van een soort van literair protest. Van die beweging is ons een monument bewaard gebleven | |
[pagina 499]
| |
in een der romans van den talentvollen Franschen dichter - den Banville, en tegelijk den Bourget van zijn tijd - Chrétien de Troyes. Die tendenz-, of, beter gezegd, die kontroversroman is zijn Cligès.Ga naar voetnoot1) Chrétien, zelf een Champenois, stond in hooge gunst aan het hof van Champagne, waar de jeugdige gravin Marie, de dochter van koning Lodewijk VII, den toon aangaf. Intusschen schijnt hij, tegenover zijne meesteres en hare zeer vrije opvattingen van de liefde en de eischen van het huwelijk, een zekere onafhankelijkheid van inzicht en overtuiging bewaard te hebben, ook al was hij, een paar jaren later, bereid om, op aansporing van de gravin, een epizode uit de geschiedenis van Lancelot te berijmen, die waarin de intieme verhouding van dezen ridder tot koningin Ginevra werd behandeldGa naar voetnoot2). Chrétien behoorde niet tot hen die, zooals gravin Marie en andere dames, de liefde en het huwelijk voor onvereenigbaar hielden en de waarde van dit gevoel bepaalden naar het onwettige en onregelmatige der verhouding. Integendeel, in zijn beste en meest populaire gedichten heeft Chrétien òf de liefde van een echtpaar geteekend òf laat hij althans de liefdesgeschiedenis, zij moge dan buiten het huwelijk begonnen zijn, met een huwelijk eindigen. Toen het gedicht van Thomas in dezen eigenaardigen hoofschen kring was doorgedrongen, werd het dadelijk druk besproken. Sommige liepen er hoog meê weg, anderen vonden er veel op aan te merken. Tot deze laatsten behoorde Chrétien. Misschien was hij persoonlijk gevoelig aan het sukses van dezen nieuwen Tristan-roman, terwijl hij zelf voor een zijner vroegere gedichten de stof aan den Tristan-cyklus ontleend had, maar met dit werk weinig eer schijnt te hebben ingelegdGa naar voetnoot3). In allen gevalle kwam hij, tegenover den roman | |
[pagina 500]
| |
van Thomas, met gewichtige bezwaren voor den dag. Het gegeven achtte hij, kort en goed, onzedelijk. Iseut had zich niet gedragen zooals een edelvrouw betaamt; haar gansche leven door had zij haar gunsten verdeeld tusschen haar man en haar geliefde; voor een jonge verstandige vrouw van edelen huize mocht slechts dit ééne beginsel gelden: ‘qui a le coeur, qu'il ait le corps’. - Bovendien kon Chrétien niet instemmen met de psychologie der Tristan-geschiedenis: de liefde, dat geheel éénige gevoel, ontstond niet door een bedwelmenden tooverdrank. Zulke dranken werkten op het lichaam, niet op de ziel. De liefde was veeleer als een pijl, die onverhoeds, door het oog heen, doordrong tot het hart. Eindelijk waren er, in het gedicht van Thomas, nog allerlei détails in wier beschrijving de maker, volgens het oordeel van zijn kunstbroeder, was te kort geschoten. Men kon zijn werk om het daaraan bestede talent waardeeren, maar voor den ophef die er van gemaakt werd bestond weinig reden. Het is niet ondenkbaar dat, bij een der literaire diskussies over dit geval - waarbij verscheiden dames de partij van Chrétien zullen hebben gekozen, - een tegenstander hem heeft toegevoegd wat Molière zijn Oronte tot Alceste laat zeggen: Je voudrais bien, pour voir, que, de votre manière,
Vous en composassiez sur la même matière!
De uitdaging werd aangenomen of, wil men, de weddenschap werd aanvaard. Chrétien zou een tegenhanger van Tristan maken. Het kwam er nu maar op aan een of andere ‘geschiedenis’ - een korte anekdote was voldoende - te vinden die, zooals bij alle romanschrijvers van dien tijd gebruikelijk was, tot thema kon dienen voor het gedicht dat hij zich voornam te schrijven. Spoedig kwam hij met | |
[pagina 501]
| |
dat vinden van een passende stof gereed. Bij het snuffelen in de bibliotheek der Kathedraal van Beauvais trof hij, in een Latijnsch werk, dat waarschijnlijk door een pelgrim of een kruisvaarder uit het Oosten was meêgebracht, het verhaal aan van een jongen man, Cligès geheeten, neef van den keizer van Constantinopel, die met de vrouw van dien keizer in echtbreuk had geleefd en die ten slotte zijn geliefde volkomen had kunnen bezitten toen deze, gelijk vroeger de vrouw van Salomo, zich listig voor dood had laten doorgaan en uit het graf waarin men haar had neêrgelegd door haar beminde was verlost geworden. Op dit interessante, maar toch sobere motief borduurde Chrétien nu zijn roman, en weldra kon hij, triomfantelijk, zijn Cligès vertoonen. Evenals in den Tristan van Thomas, treden bij hem drie hoofdpersonen op: een vorst, Alis, keizer van Constantinopel, diens neef, Cligès, de zoon van zijn broeder, en diens jonge vrouw, Fénice, de dochter van den keizer van Duitschland. Bovendien heeft Fénice - evenals in het andere verhaal Iseut, - een vertrouwde helpster, Thessala, in het brouwen van tooverdranken ervaren. Maar, in tegenstelling met koning Marc, den edelen, onbaatzuchtigen vorst, heeft Alis een onbetrouwbaar karakter. Niet alleen had hij, na den dood van zijn vader, den troon van Constantinopel bestegen ofschoon zijn broeder Alexander, Cligès' vader, zijn rechten als oudste had laten gelden. Maar, nadat hij met dien broeder een kompromis had gesloten en dezen beloofd had nooit in het huwelijk te zullen treden, zoodat Cligès zijn opvolger zou kunnen worden, had Alis, door eenige hovelingen daartoe aangezet, zijn woord gebroken en de jonge Duitsche prinses Fénice ten huwelijk gevraagd. Cligès, de tegenhanger van Tristan, was een even dapper held als deze, nog meer ervaren zelfs in de schermkunst en in het bedrijf van de jacht. Bovendien had hij een edeler inborst, hetgeen niet te verwonderen viel, want hij was, door zijn moeder, de eigen neef van koning Arthur, den wijzen en rechtvaardigen vorst bij uitnemendheid. Hoog boven de koningin Iseut stond, door verstand en karakter, de jonge vrouw van het verhaal, Fénice. Met eere droeg zij dien naam: gelijk de vogel fenix, was zij, en | |
[pagina 502]
| |
niet alleen door haar schoonheid, een zeldzaam exemplaar van haar geslacht, éénig in haar soort. Cligès geraakt verliefd op Fénice, en deze op hem - gelijk met Tristan en Iseut gebeurd was - nog voordat het huwelijk met den keizer gesloten is, maar op een oogenblik dat dit huwelijk niet meer kan vermeden worden. Het probleem waarvoor Iseut zich geplaatst zag wordt dus ook gesteld aan Fénice. Maar hoe geheel anders wordt het door deze opgelost! Onverbiddelijk is zij in haar oordeel over haar voorgangster. Onder geen enkel beding wil zij het onverstandig en onedel voorbeeld volgen door de koningin van Cornwallis gegeven. Nooit mag over haar en haren geliefde worden gesproken zooals over Tristan en Iseut gesproken wordt. Niet op haar zal ooit een vrouw zich mogen beroepen om het leelijk en oneerlijk ‘partage’ tusschen man en minnaar te rechtvaardigen. Van den eersten dag af dat de jongelieden, na lang zwijgen, er toe gekomen zijn elkaar hun liefde te belijden, moet Cligès het weten: nooit, zoolang zij de vrouw zal wezen van zijn oom, den keizer, zal hij een andere gunst van Fénice ontvangen dan, nu en dan, die van een vertrouwelijk gesprek. Toch is daarmee het probleem niet opgelost. Want, hoe zal het jonge meisje haar lichaam rein bewaren voor den eenigen man dien ze liefheeft, en hoe zal ze, met Alis getrouwd zijnde, ooit de vrouw kunnen worden van Cligès? Ze heeft nog andere gemoedsbezwaren. Alsof zij met het handhaven der zedelijke wereldorde in haar omgeving belast ware, (natuurlijk treedt zij, aldus de zaken beschouwend, alleen op als de woordvoerster van den dichter) zou Fénice willen beletten dat keizer Alis zijn woord schond tegenover zijn neef, beletten dat, door de geboorte van een erfprins, aan Cligès de troon ontging waarop hij recht heeft. Uit deze moeilijkheden wordt Fénice geholpen door haar voedster, haar vertrouwde, Thessala. Deze weet een uitweg. Zij zal een drank bereiden die den keizer op de bruiloft zal worden toegediend en die dezen zal beletten anders dan in den droom zijn jonge vrouw te bezitten. Het gevreesde huwelijk kan dus gerust gesloten worden, het zal slechts een schijnhuwelijk wezen. Intusschen, deze oplossing kan slechts gelden voor een | |
[pagina 503]
| |
tijd. Want de liefde die Cligès en Fénice aan elkaar bindt - onuitroeibaar als die van Tristan en Iseut - moet toch, bij beide, uitloopen op het volle bezit van het geliefde voorwerp. De jonge man stelt voor dat de keizerin zich zal laten schaken en met hem zal vluchten naar Bretanje, waar beide, aan het hof van koning Arthur, met geestdrift zullen worden ontvangen. Fénice weigert. Zulk een banale schaakpartij zou haar niet verheffen boven het peil der gewone vrouwen, en de laster zou nog altijd vrij spel hebben. Zelve bedenkt ze iets beters; ze zal veinzen ziek te zijn; Thessala zal haar een slaapdrank ingeven die haar in een toestand van schijndood brengen zal; men zal haar begraven, en de rouw die over de gestorven keizerin zal worden bedreven zal haar voor goed losmaken van die waardigheid en van haar betrekking tot den keizer. Herboren, als een vrouwelijke fenix, zal zij een nieuw leven kunnen beginnen en, zonder blaam of wroeging, den geliefde van haar hart kunnen toebehooren. Cligès, die, gedeeltelijk althans, in het geheim van dit plan wordt ingewijd, wendt zich tot een getrouwen slaaf, Johannes, die een groot kunstenaar is, en overlegt met dezen dat hij een grafstede zal bouwen waaruit het gemakkelijk zal vallen de herleefde Fénice te bevrijden. Bovendien bezit deze slaaf, in een afgelegen oord buiten de stad, een geheimzinnige, voortreffelijk ingerichte woning, waarheen Cligès zijn geliefde zal kunnen voeren en waar zij de eerste maanden van hun gelukkig samenzijn zullen kunnen doorbrengen. Het plan gelukt volkomen, - ofschoon drie geneesheeren van de Salernische hoogeschool, die juist in die dagen te Constantinopel verschijnen, meenend dat de dood van Fénice slechts geveinsd is, de arme vrouw aan allerlei folteringen onderwerpen ten einde het bedrog te ontmaskeren. Maar Fénice bevond zich wel degelijk in een toestand van lethargie en gevoelde de pijn der folteringen niet. Toch ware zij bijna geroosterd geworden - evenals de fenix moest zij de vuurproef doorstaan - zoo niet Thessala het reeds deerlijk gehavende lichaam bij tijds uit de handen dier onbarmhartige geneesheeren had gered. Haar goede zorg en haar heilzame kruiden genezen spoedig Fénice's wonden en welhaast ontbreekt er niets aan het geluk der jongelieden. Toch, terwijl ze - evenals Tristan en Iseut - in den | |
[pagina 504]
| |
tuin die de woning van Johannes omgeeft, onder een boom liggen te slapen, worden ze verrast en ontdekt door een der jagers van het hof, die op den ringmuur van den tuin was geklommen om zijn weggevlogen valk weer te vangen. Het bericht dier ontdekking bereikt den keizer, die nu zijn dienaren uitzendt om het ontdekte paar gevangen te nemen en het terug te brengen naar Constantinopel. Maar ze zijn reeds door Thessala gewaarschuwd en hebben zich gehaast te vluchten naar Bretanje, het rijk van koning Arthur. Daar worden ze hartelijk opgenomen en luisterrijk onthaald. Spoedig vernemen zij dat keizer Alis, in woede ontstoken over het gepleegd bedrog en de ondervonden smaad, is gestorven. Ze reizen nu samen naar Griekenland terug, waar Cligès, als de wettige koning, met geestdrift wordt binnengehaald, en laten zich, eerlijk en goed, door den echt verbinden. Zij blijven echter - voegt de dichter er nadrukkelijk bij - als man en vrouw elkaar liefhebben alsof ze nog minnaar en beminde waren. Ziedaar het kort beloop van den roman dien Chrétien de Troyes, vrij haastig, ontwierp en dichtte als gewilde tegenhanger van den Tristan-roman van Thomas. Niet alleen echter door den aard der intrige heeft hij aan zijn werk dit karakter van een Anti-Tristan willen geven. Hij heeft ook de zielkundige theorieën van zijn konkurrent door betere willen vervangen en in menig détail diens werk willen navolgen en korrigeeren tegelijk. Geen van de bijzonderheden die in het gedicht van Thomas aan het publiek behaagden mocht hij, natuurlijk, aan zijn lezers onthouden. Maar, terwijl hij zoo een reeks van pendanten levert op de voornaamste epizodes van den Tristan-roman, heeft hij zijn best gedaan om wat hem in deze mishaagde door iets beters te vervangen. Zijn roman is dan ook geheel op dezelfde leest geschoeid als die van zijn voorganger. Evenals deze begint Cligés met een lange vóórgeschiedenis, waarvan de ouders van den held de hoofdpersonen zijn, waarin het verschijnen van den vader, Alexander, aan koning Arthur's hof, diens eerste heldendaden en zijn liefdesgeschiedenis met de blonde Soredamors verhaald worden. In die vóórgeschiedenis heeft Chrétien sommige bijzonderheden ter sprake gebracht die hem voor zijn doel belangrijk voorkwamen en waarvoor in | |
[pagina 505]
| |
den eigenlijken roman van Cligès en Fénice geen plaats was. Zoo laat hij Alexander en Soredamors, in gezelschap van den koning en de koningin van Engeland, naar Klein-Bretanje varen, ten einde ook in zijn werk een zeereis te kunnen inlasschen en het ontstaan hunner liefde - evenals in den Tristan - met die zeereis te kunnen doen samenvallen. Zelfs voor de woordspeling aniare, amarum, mare heeft hij, op een vrij onhandige manier, hier een plaatsje weten te vinden.Ga naar voetnoot1) Maar nu het kader hetzelfde was, kon hij juist te sterker doen uitkomen wáárin zijne opvatting van het ontstaan der liefde van die der Tristan-dichters verschilde. In twee lange monologen, een van Alexander, een van Soredamors, wordt het wezen van dit gevoel door den dichter beschreven en ontleed; tegenover het aangrijpend symbool van den minnedrank plaatst hij zijn breed uitgewerkte metafer van den pijl, die oog en hart doorboort zonder het oog te kwetsen, gelijk de zonnestraal door het vensterglas dringt zonder het glas te breken.Ga naar voetnoot2) In een latere epizode heeft Chrétien nog eens, uitdrukkelijk, een psychologische theorie van zijn konkurrent willen bestrijden. Men herinnert zich dat, in het gedicht van Thomas, wanneer Tristan zich afvraagt of de koningin, van wie het lot hem heeft gescheiden, hem nog liefheeft, - hij het antwoord op die vraag zoekt in de aandoening van zijn eigen hart, uitgaande van de onderstelling dat, langs den weg der telepathie, zijn eigen hart kon weten wat er omgaat in het hart zijner geliefde. Chrétien maakt die fijne gevoelsontleding tot een karikatuur door er uit af te leiden dat, volgens zulk een voorstelling, twee harten in één lichaam moeten kunnen huizen! Tegenover die opvatting plaatst hij de zijne, dat elk hart slechts | |
[pagina 506]
| |
aan één lichaam kan toebehooren, maar dat twee harten één kunnen zijn in wil en begeerte. Van de overige pendanten van den Cligès-roman noem ik een enkele: de woning van Johannes, waarin Cligès en Fénice een schuilplaats vinden, is geheel en al ingericht naar het model van de ‘fossure a la gent amant’ en van de ‘salle des images’ uit den Tristan van Thomas. En de tuin, met zijn lommerrijken boom, welks gebladerte geen enkele zonnestraal doorlaat, is een verbeterde navolging van het lommer waaronder Tristan en Iseut hadden gerust.... en waardoor één zonnestraal was heengedrongen. Had Thomas de bekende vertelling van het blonde vrouwenhaar, dat twee zwaluwen in Marke's kamer hadden laten vallen, als onwaarschijnlijk en onredelijk, uit zijn roman weggelaten, Chrétien neemt haar op in den zijne, maar zóó gewijzigd dat het aanstootelijke er uit verdwijnt en het poëtische - naar hij althans meent - behouden blijft. Wanneer, in het eerste gedeelte van den roman, Soredamors een zijden hemd met gouddraad bestikt, dan vlecht zij kunstig een van haar blonde haren door het gouddraad heen; en als dit hemd door de koningin den jongen ridder Alexander vereerd wordt, zal deze het haar, aan zijn schooner glans, van het goud onderkennen en zijn liefde sterker voelen ontvlammen door dit verrassend geschenk. Zoo levert de Cligès-roman van Chrétien de Troyes een merkwaardige en kostbare bijdrage tot onze kennis van het letterkundig leven dier dagen. Hij doet ons een blik slaan in de beweging die door het verschijnen van een nieuwen Tristan-roman ontstaan was in de literaire Fransche kringen van de tweede helft der twaalfde eeuw. Blijkbaar was de tragische geschiedenis der minnenden van Cornwallis in die dagen een zeer gewilde en populaire stof. Maar, terwijl velen - de hoorders en de lezers van Béroul en van Eilhart's bron - de verhalen dier geschiedenis nagenoeg in hun ouden vorm konden genieten en zich in haar aangrijpende poëzie vrijelijk konden verlustigen; terwijl anderen - de bewonderaars van Thomas' werk - alleen nog smaak in die vertelling konden vinden wanneer de stof rationalistisch was omgewerkt en in overeenstemming gebracht met de meer verfijnde ideën en gewoonten van hun wereld, | |
[pagina 507]
| |
ontmoette zij in sommige kringen een vrij scherpe kritiek, werd er het voorwerp van breedvoerige diskussies en gaf er aanleiding tot letterkundige en zedekundige protesten, die een konkurreerend dichter bereid was in artistieken vorm te kleeden en voor te dragen. | |
IV.Uit het hierboven geschrevene is genoeg gebleken dat de ons bekende dichters van middeleeuwsche Tristan-romans de stof hunner werken niet zelve hebben bedacht, maar aan oudere bronnen, hetzij dan geschrevene of mondeling meegedeelde verhalen, haar hebben ontleend. En zoo plaatst een karakteristiek van die romans ons, vanzelf, ten slotte voor de vraag, of er van die bronnen met eenige zekerheid, althans met groote waarschijnlijkheid, iets kan worden geweten. Anders gezegd: heeft er iets als een ‘Tristan-sage’ bestaan en wat valt er meê te deelen omtrent haar oorsprong en haar geschiedenis? Ik mag die vraag hier niet geheel onbeantwoord laten, al kan er, natuurlijk, geen sprake van zijn haar uitvoerig te behandelen en den lezer bezig te houden met de onderzoekingen over dit onderwerp van geleerden als Golther, Röttiger, Zimmer, Suchier, in Duitschland, van Gaston Paris en eenige zijner leerlingen, in Frankrijk.Ga naar voetnoot1) Langen tijd scheen het meest aannemelijk de hypothese van Gaston Paris: dat de oorsprong der liefdesgeschiedenis van Tristan en Iseut, met name ook van den noodlottigen minnedrank, moest gezocht worden in de overoude Keltische poëzie; dat zich langzamerhand om die kern allerlei epizodische verhalen hebben gegroepeerd, dat deze verhalen, het allereerst door Gallische en Bretonsche harpspelers in muzikalen vorm voorgedragen, door Engelsche en Fransche vertellers zijn overgenomen en verbreid, totdat eenige dichters beproefd hebben samenhang te brengen tusschen die verspreide stukken en de voornaamste er van tot een Tristan-roman te vereenigen. | |
[pagina 508]
| |
Intusschen is die voorstelling van vele zijden bestreden geworden, en Gaston Paris zelf scheen, aan het eind van zijn leven, geneigd haar op te geven, of althans, aanmerkelijk te wijzigen. Vooral dat samenvoegen, in betrekkelijk later tijd, van oudere losse verhalen, scheen niet langer aannemelijk. Ook was het meer dan twijfelachtig of er in de oude Keltische poëzie wel plaats was voor het symbool van den minnedrank. Door specialiteiten, als d'Arbois de Jubainville, werd dit nadrukkelijk ontkend. Tegenover deze beschouwing plaats ik, als de allerjongste der voorgedragen theorieën, die welke Joseph Bédier, met groote scherpzinnigheid en wetenschappelijk vernuft, heeft ontwikkeld in de inleiding tot zijn uitgave van den Tristan van Thomas. Met de enkele mededeeling dezer belangrijke denkbeelden mag ik voorloopig volstaan. Meer dan zulk een mededeeling zou in het kader van dit artikel niet passenGa naar voetnoot1). Als uitgemaakt mag geldenGa naar voetnoot2) dat de naam Tristan terugwijst op een Pictischen vorm Drostán, en dat Drest, of Drostán, de zoon van Talorc, die in Lothian regeerde, bij de oude Pikten de held is geweest van een sage waarin zijn roemruchtige krijgsdaden werden verheerlijkt. Het is geheel onzeker of toen reeds een liefdesgeschiedenis met dien naam was verbonden. Deze Piktische held is later overgenomen - zijn naam kreeg daarbij den klank Drystan - door de Keltische bevolking van zuidelijk Engeland, en door deze is hij in betrekking gebracht tot koning Marc van Cornwallis, die waarschijnlijk een historisch persoon is geweest. De vrouw van Marc - van wie het niet zeker is of zij toen reeds | |
[pagina 509]
| |
Essylt heetteGa naar voetnoot1) - was de geliefde van Drystan. Uit dit tweede stadium der sage stamt een verhaal waarin Drystan den varkenshoeder van Marc met een boodschap uitzendt naar de koningin en zelf, in zijn plaats, waarschijnlijk in een vermomming, de varkens gaat hoeden; hij doet dit met zooveel vaardigheid dat niemand er in slaagt, door list, of door geweld, of door roof, hem een zijner zeugen te ontvreemden. Van de Keltische inwoners van Wales en van Cornwallis is de sage nu verder overgegaan naar de Franschen.... Langs welken weg? Het eenige middel om dien weg op te sporen is de studie der namen - persoonsnamen en geografische namen - die in de Tristan-verhalen voorkomen. Onder die namen zijn, behalve enkele zuiver Keltische, die in het Keltische gedeelte van Engeland thuis behooren, ook Bretonsche, uit Fransch Bretanje (Armorika) afkomstig, en eveneens zuiver Fransche. En nu is het merkwaardig dat, van die der beide laatste soorten, sommige zoo nauw bij elkaar behooren dat ze niet van elkaar te scheiden zijn: de naam van Tristan's vader, Rivalen, is een Bretonsche naam, die van zijn moeder, Blanckefleur, een Fransche; een der drie verraders die optreden als Tristan's belagers heet Denoalen, een Bretonsche naam, de ander Guenelon, een Fransche. Hieruit leidt Bédier af dat de man die deze namen in de sage heeft ingevoerd iemand moet geweest zijn die beide talen sprak. En zulk een ‘bilingue’ was destijds nergens anders te vinden dan onder de geromanizeerde Bretons, onder de harp- en rote-bespelers die in het tweetalig gedeelte van Armorika woonden. Op grond van deze, en van nog andere feiten die ik hier voorbijga, komt Bédier nu tot de volgende hypotheze. Toen, in het laatst der elfde eeuw, Willem de Veroveraar naar Engeland overstak en daar de Normandische beschaving overbracht, bevonden zich in zijn leger, naast de Normandische edelen, niet alleen Armorikaansche ridders en vrijbuiters, maar ook Bretonsche jongleurs, die hun patroons waren gevolgd, en die voortaan in de Anglo-Normandische en de Engelsche kasteelen het bedrijf zouden voortzetten dat zij en hun voorgangers, reeds sints geruimen tijd, op het vasteland, | |
[pagina 510]
| |
in de kasteelen van Bretanje en van Normandië, met sukses hadden uitgeoefend. Aan de overzijde van het Kanaal vonden zij, naast de Angelsaksen, ook een Keltische bevolking, stamgenooten dus, van wie zij sints lang gescheiden warenGa naar voetnoot1), maar in wier midden zij nu sagen hoorden vertellen wier verwantschap met hun eigen sagen hen trof. Zij mengden de vertellingen die langs dezen weg tot hen kwamen dooreen met die welke zij uit hun vaderland hadden meêgebracht, en zoo ontstond, uit de fuzie van Armorikaansche en Gallische sagen, ‘la matière de Bretagne’.Ga naar voetnoot2) Tot de sagen die door deze naar Engeland overgestoken Bretons werden opgevangen en door hen aan de Anglo-Normandiërs en de Franschen werden overgebracht,Ga naar voetnoot3), behoorde ook de sage van Tristan. ‘Zonder de verovering van Engeland door de Normandiërs, zegt Bédier, zouden wij misschien een verzameling Arthur-legenden bezitten die de Armorikaansche jongleurs van het vasteland rechtstreeks aan hun buren, de Normandiërs, hebben medegedeeld. Maar zonder die gebeurtenis, zonder de aanraking waarin de Armorikaansche jongleurs met hun Gallische stamgenooten zijn gekomen, zouden wij, ongetwijfeld, de Tristan-sage nooit hebben bezeten.’ Doch in welken vorm is nu die Tristan-sage uit haar Gallisch stadium overgegaan in het Fransche? Welke elementen waren toen reeds in haar opgenomen? Welke zijn er door de Fransche romanschrijvers aan toegevoegd? Met groote omzichtigheid, zeer skeptisch gestemd, zooals het van den schrijver van het bekende boek over de Fabliaux was te verwachten, leidt Bédier het onderzoek omtrent dit | |
[pagina 511]
| |
belangrijk vraagstuk. Zijn enquête bestaat vooral in een kritische waardeering der denkbeelden door Gaston Paris daaromtrent voorgedragen. Veel van hetgeen bij zijn leermeester voor mythisch of Keltisch heeft gegolden wordt door Bédier als zoodanig niet erkend; met name geldt dit van de rol die de zee in het drama speelt en die de betreurde geleerde, in zijn artikel der Revue de Paris, zoo poëtisch heeft beschreven. ‘Gaston Paris, zegt Bédier, toont zich hier meer dichter dan al de oude Tristan-dichters te zamen. Bij hen is de zee volstrekt niet een hartstochtelijk medespeler in het drama, maar eenvoudig een noodzakelijke of een gemakkelijke weg om van het eene land naar het andere te reizen’. Paris had het ontbreken, in de Tristan-verhalen, van het paard als strijdros, van de lans als wapen, aangezien voor trekken van hoogen ouderdom en van Keltische afkomst. Bédier toont aan dat in alle geregelde gevechten de strijders - ook Tristan zelf, bijvoorbeeld in zijn kamp met den draak,Ga naar voetnoot1) - te paard zitten en de lans gebruiken; boog en pijlen zijn Tristan's hoofdwapen alleen gedurende zijn leven als jager en als balling in het wilde woud van Morois. Bovendien, - al wat sober, ruw, oud is in de Tristanverhalen behoeft daarom nog niet Keltisch te zijn. Het kan zuiver Fransch wezen, als men bij dit woord maar niet uitsluitend denkt aan de hoofsche manieren van de dichters uit de tweede helft der twaalfde eeuw. De oudste Tristangedichten kunnen zeer goed thuis behooren in den tijd der oudste chansons de geste. Het kader van deze laatste is niet minder primitief, de daarin beschreven zeden zijn niet minder ruw dan die welke in sommige epizoden der Tristanverhalen ons treffen.Ga naar voetnoot2) Toch blijven ook bij Bédier eenige trekken over, die hij voor elementen houdt van het Keltische stadium der sage, niet enkel omdat ze ruwe hartstochten en een ruwe omgeving | |
[pagina 512]
| |
onderstellen, maar vooral omdat ze onmogelijk zijn thuis te brengen in een middeleeuwsch Fransch kasteel, of omdat men zich moeielijk kan voorstellen dat een Fransch dichter ze zou hebben bedacht.Ga naar voetnoot1) Ze vormen samen ‘un romancere d'amour cynique, triste parfois, où l'on voit simplement une amante rusée, un amant redoutable par sa vigueur et par sa maîtrise en tous les arts primitifs, duper un mari jaloux et puissant.’ Maar is dit, vraagt Bédier, wat wij de Tristan-legende noemen? Waar is hier het verhaal van de gelieven die te zamen een minnedrank hebben gedronken welks macht hen aan elkaar vastkluistert, die, in spijt van hun hart, het noodlot van die liefde ondergaan? Kan men aannemen, gaat hij voort, dat de Kelten, de vinders van die ‘fabliaux sanglants’, ook zouden bedacht hebben wat het eigenlijk wezen der legende uitmaakt, ‘le conflit douloureux de l'amour et de la loi’? En dan geeft hij van die ‘conception centrale’ der legende deze omschrijving: ‘een heldenpaar voor altijd door de liefde saam verbonden, maar sterk gevoelend den druk der maatschappelijke wet die de vrouw onderwerpt aan haar echtgenoot, den vazal aan zijn heer, ‘et subissant cette loi en telle guise que chacune de leurs voluptés se mêle d'horreur.’ Deze zielstoestand, betoogt Bédier verder, en dus ook ‘l'épopée de l'adultère’ die daarvan uitgaat, onderstelt een volk en een zedewet voor welke de band van het huwelijk onverbreekbaar en geweldig is. ‘Alleen diegenen kunnen een geheel gedicht grondvesten op de idee dat de maatschap- | |
[pagina 513]
| |
pelijke wet vijandig staat tegenover de liefde, die een maatschappelijke wet kennen sterk imperatief, streng en hard.’ De Kelten, nu, kenden noch zulke zeden, noch zulk een wet. De meest opvallende trek van het Keltische leven is de broosheid van den huwelijksband; van een godsdienstige wijding van het huwelijk is bij hen geen sprake; de echtbreuk wordt zeer licht gestraft, echtscheiding zeer gemakkelijk verkregen.Ga naar voetnoot1) Het wezen der Tristan-legende, evenwel, onderstelt iets geheel anders. Nooit denkt Iseut er aan koning Marc te verlaten, noch Tristan haar te rooven. Beide ondergaan hun gemeenschappelijke ballingschap in het bosch van Morois. Maar zoodra Tristan grond heeft om te meenen dat de gramschap van den koning is geweken, vat hij het voornemen op hem Iseut terug te brengen. Tristan loochent niet de maatschappelijke wetten, noch die van het huwelijk, noch die der bloedverwantschap, noch die van de eer die den vazal bindt aan zijn meester. Hij schendt die wetten, maar dat hij ze schendt is zijn lijden. De grondgedachte der legende is niet dat de maatschappelijke wet slecht zou zijn, maar deze, dat de liefde haar eigen rechten heeft, die niet naar de andere kunnen gemeten worden, dat zij tusschen de wet en de natuur een konflikt in het leven roept waarin uitspraak moet gedaan worden door God zelf. Wanneer Bédier, na die eerste stelling, nu ook nog een tweede heeft ontwikkeld, deze namelijk: die legende van Tristan en Iseut onderstelt een voortdurend en veelsoortig konflikt tusschen de liefde en de wet; zij bestaat dus pas wanneer zij een biografischen vorm heeft aangenomen, wanneer zij het gansche leven der minnenden omvat en eindigt met het verhaal van hun dood, - dan komt hij tot déze vraag: wat ligt er ten grondslag aan de poëtische tradicie der ons bekende Fransche Tristan-verhalen? losse, onsamenhangende, epizodische vertellingen? - of één enkel afgerond gedicht? | |
[pagina 514]
| |
Natuurlijk eischt de ontwikkeling zijner ideën dat zijn antwoord luiden zal: het laatste.Ga naar voetnoot1) Maar die meening zal een hypothese moeten blijven... tenzij de kritiek er in slagen moge een aannemelijk beeld van zulk een oorspronkelijk Fransch gedicht, van dien ‘arehetypus’ der middeleeuwsche Tristanromans te ontwerpen. Dit werk der kritiek heeft Bédier zelf ondernomen. Een strenge filologische methode heeft hem daarbij geleid. Maar ook zijn artistieke kijk op de samenstelling van middeleeuwsche gedichten. Wanneer hij al de epizodes der Tristangeschiedenis waarvan - op grond eener methodische vergelijking der bestaande gedichtenGa naar voetnoot2) - mag worden aangenomen dat de gemeenschappelijke bron dier gedichten ze heeft bezeten, nauwkeurig heeft vastgesteld en gerangschikt, dan verkrijgt de geleerde onderzoeker het beeld van een afgerond kunstwerk. De éénheid, de harmonische bouw van dit alleroudste Fransche gedicht openbaart zich op tweeërlei wijze: in de natuurlijke progressie der verschillende onderdeden, en in het innig verband tusschen de toestanden en de karakters. Die progressie is deze: het drama wordt voorbereid door de schildering der oorspronkelijke verhouding van Tristan tot Marc en tot Iseut; het noodlot, de minnedrank, schept het konflikt tusschen de liefde en de wet; in klimmende mate ontspringt uit dit konflikt het lijden der gelieven: eerst, de | |
[pagina 515]
| |
wroeging, dan, het schaamtegevoel, vervolgens, de ballingschap, verder, de scheiding, eindelijk, de onderlinge ijverzucht en het onderlinge wantrouwen. Is al die ellende doorleefd, dan blijft nog maar één beproeving, of één toevlucht, over, de dood. Wat het verband betreft tusschen de verschillende gegevens van het verhaal en de karakters der personen, verdient bovenal deze opmerking de aandacht: zoo dikwijls een trek die ook elders in het folk-lore wordt teruggevonden (het gouden haar, het gevecht met den draak, Brangien's rol in den huwelijksnacht) in het gedicht blijkt te zijn opgenomen, is die trek zoo gewijzigd en aangebracht dat hij geheel past bij het karakter der personen: Marc's eerlijke genegenheid voor Tristan, Tristan's onbaatzuchtige gehechtheid aan zijn oom, Brangien's onbepaalde toewijding aan hare meesteres. Ik mag den scherpzinnigen en diepzinnigen schrijver dezer uitnemende ‘Inleiding’ op de uitgave van Thomas' gedicht niet verder volgen in de breede, door-en-door konsciencieuse, uitvoering van zijn taak. Wanneer het boekdeel zal verschenen zijn, zullen niet enkel de vakgenooten, maar allen die in de middeleeuwsche behandeling der Tristan-sage belangstellen zich kunnen verlustigen in de lezing der boeiende bladzijden waarin de auteur zijn denkbeeld toelicht en rechtvaardigtGa naar voetnoot1).
Zoo ligt dan, volgens Bédier's wetenschappelijke demonstracie, aan al de middeleeuwsche Tristan-verhalen één enkel gedicht ten grondslag, door een onbekend, maar geniaal dichter vervaardigd. Vermoedelijk was die schrijver een Anglo-Normandiër en schreef hij in Engeland. In het begin der twaalfde eeuw, misschien wel reeds in 1120, moet hij zijn werk hebben vervaardigd. Dit werk is ‘un des quelques beaux livres de l'humanité’. Is Richard Wagner dan misschien niet de eerste geweest die de volle diepte der Tristan-sage heeft gepeild en, met genialen greep, die stof heeft bewerkt tot een harmonische | |
[pagina 516]
| |
kreacie? Gaston Paris, die den oorsprong dezer poëzie zocht bij de Keltische zangers, vond het treffend en passend dat de sage, in muziek geboren, in muziek haar hoogste expressie had gevonden. Zoo Bédier's beschouwing de ware is, dan bestaat er tusschen het Tristan-epos der middeleeuwen en het Tristan-drama der moderne tijden een nog dieper gaande harmonie, dan verbindt een innige band van artistieke en geestelijke verwantschap den jongsten Tristan-dichter onder de Duitschers met den oudsten onder de Franschen. Want ook deze groote onbekende is aangegrepen geworden door de gedachte dat de machtige, de onweerstaanbare Liefde, wanneer zij in het hart der menschen de hoogste vreugde uitstort, er tegelijk de bron doet ontspringen van het diepste lijden, dat wie, in de bestaande menschenwereld, door de Liefde als haar gunsteling wordt uitverkoren, ook aan den Dood zich heeft te wijden. En ook bij hem is de emocie dier gedachte geworden tot kunst.
A.G. Van Hamel. |
|