De Gids. Jaargang 69
(1905)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 363]
| |
Erfelijk belast.Eerste deel.I.Dien Zondagnamiddag trok Colette hare voordeur toe. Alle Zondagen deed zij dat op nagenoeg hetzelfde uur. Het was ook de eenige maal in een heele week, dat zij uitging. En welk een uitgang dan nog! Even tot aan het stationsgebouw, enkel voor een uurtje, een ziekenbezoek. Colette trok hare deur toe, ging tot in het midden der straat, bleef eenige oogenblikken staan en zag haar huis aan; het maakte deel uit van de reeks, welke men destijds te Vroden de ‘Zeven Hoofdzonden’ noemde. Ongelijk groot waren zij, alle met trapgeveltjes. Dàt waar Colette met liefde in 't oog naar keek, was een der keurigste: wit geschilderd, met blij-groene vensterkruisen; rondom ieder raam een lijst van roode steentjes met witte biesjes daartusschen; de trapjes naar de huisspits op even rood, met witte biesjes evenzoo. De deur in 't midden, een raam daarboven, langs elken kant beneden ook een raam, een breed raam. In de week zaten de broers aan het eene, met een paar gezellen op de groote kleermakerstafel; het ander had Colette voor zich alleen. In de week kon men, in 't voorbijgaan, naar binnen zien, des Zondags, zooals nu, hingen er hagelwitte gordijntjes voor. Colette, voldaan over haar inspectie, vervorderde haar weg. De straat was schier leeg, te Vroden wandelt men niet; een paar aankomende meisjes, een kind of drie, een vrouw, van | |
[pagina 364]
| |
de eene deur in de buurt in een andere gaande, een wachthebbende meid aan 't huis van den dokter. Colette was op haar zondagsch: een muts naar vroeger mode, een zwarte rok, een zwartzijden pelerine (kardinaal genaamd) met zijden franjes aan, iets wat haar mager bovenlijf - op zij gezien - als tusschen de twee dekvleugels van een insect insloot. Traag in haar bewegingen, met een lang, bleek aangezicht, alles recht naar beneden, neus, mond en kin. Vijf-en-veertig jaar oud. Mooi geweest in hare jeugd? Wie vroeg nog daarnaar, wie dacht nog daaraan! Wanneer de droge zaadplant ritselt in den najaarswind, denkt er geen een aan den bloesem, die er eenmaal over geurde. Aan 't station kwam juist een trein aangestoomd. Colette wachtte aan de gesloten bareel. Zij zag den overste op het perron staan, herkenbaar aan zijn roode dienstkepi niet alleen, maar ook aan zijn hooge gestalte: forsch gebouwd, breed geschouderd, met een regelmatig gelaat zonder uitdrukking stond hij daar. Eenige menschen stapten in, eenige menschen stapten uit, de portieren werden met krachtige klappen toegeslagen, het Fini! klonk luid, en zuchtend zette het log gevaarte zich weder in beweging. ‘Dag, mijnheer D'Haeyer,’ zei Colette. ‘Dag, Colette,’ antwoordde hij, zonder plichtplegingen voor haar binnenstappend. Maar, als vond hij het toch te kortaf of te onbeleefd, hij voegde er bij: ‘ga maar boven.’ Wat zij ook, in een zijdeur verdwijnend, deed. Blijkbaar was het hem lastig geweest deze weinige woorden uit te spreken. Hij zat reeds weder aan zijn schrijftafel in de ambtszaal op welker deur te lezen stond: ‘Verboden ingang.’ | |
II.‘Hewel, hoe is 't?’ vroeg Colette binnenkomend op de bovenkamer: ‘Goed, blij u te zien,’ klonk het welkom en ook het aangezicht der sprekende zei: ‘blij’. Zij zat in een hooggerugden zetel op een kussen, met een kussen achter zich, met een kussen voor zich, waarop hare ellebogen steunden; en van beneden de sarge, die onder de | |
[pagina 365]
| |
tafel hare knieën bedekte, staken ook de hoeken van een kussen uit, waarop haar voeten moesten staan. Een paar sluimerende honden, een kleine witte poedel en een glimmende, kortharige zwarte, ontwaakten en maakten hevig blaflawaai, dreigend met de scherpe witheid hunner tanden, grijnzend, van de tafel op de schouders hunner meesteres springend, over haar breeden, gekromden rug loopend, weder op de tafel met den snuit vooruit naar Colette. Het duurde een heelen tijd, eer ze zich kon nederzetten in veiligheid, onder het sussend smeeken der kranke: ‘Stil Pitoe, stil, Mirza!’ Deze streelde hare honden tot loon voor hun ongemanierdheid, zooals men doet met een kind dat verwend wordt; zij scheen gevleid over hun verdedigend optreden en hun nijdige voorliefde. ‘Hoe gaat het?’ vroeg Colette uit gewoonte en als inleiding van 't gesprek, hoewel het antwoord steeds hetzelfde was. Het luidde dan ook: ‘Hoe zou het gaan! Hier zitten dag en nacht op dezelfde plaats sinds zestien jaren.’ Waar is een troostwoord voor een dergelijke ramp? Colette zuchtte eens uit meegevoel. Zij keek door 't vensterraam over de sporen; ginds stond het roodbaksteenen huisje van den bareelwachter; daar, rechtover, de groote, groene noteboom, het vierkant gebouw met éen verdieping, naakt en onhuiselijk, waarop te lezen was in groote, zwarte letters: ‘Afspanning. In den bonten Leeuw, bij J.J. Kerre, koopman in vlas en boter, verkoopt men drank.’ Zestien jaren! Ja, Colette wist het; sedert zestien jaren zat madame D'Haeyer op dezelfde plaats, zag zij dien noteboom, nu blaârloos, dan bottend, weelderig groen, en vervolgens zijn roest met alle winden neerstrooiend. Zij zag de sneltreinen ruischend voorbij stoomen, voelde den plankenvloer daveren onder haar; zag de bommeltreinen stilhouden, de reizigers in- en uitstappen, terwijl zij zelve altijd onbeweegbaar bleef, gelijk een levenloos voorwerp, met echter al de wakkerblijvende eischen, die het leven heeft. ‘Wat nieuws?’ vroeg Colette, voorop verwachtend, wat dat nieuws zou wezen: klachten over de botheid der meid, over de onverschillige stilheid van den zoon, die zijn moeder wel niets miszei, maar van wien ze toch geen voldoening had, geen enkel minzaam woord. En Colette wist ook wat zij | |
[pagina 366]
| |
antwoorden zou, dat elk zijn kruis heeft op de wereld en dat verduldigheid nog het beste is. Maar thans was het niet zoo. Madame D'Haeyer zei gewichtiger dan verheugd: ‘Wij krijgen Berenice hier!’ ‘Berenice! uw kleindochtertje, toch niet voorgoed?’ ‘Jawel, wat zegt ge van zoo iets? Op mijn ouden dag nog een kind op den nek!’ ‘En hoe komt dit?’ vroeg Colette. ‘Ge weet dat na den dood mijner dochter haar tweede man Berenice, zijn stiefkind, bij zich hield. Welnu, hij hertrouwt met eene weduwe, die zelf vijf of zes kinderen heeft en zij wil Berenice niet bij zich. Wat moet ik doen, ik grootmoeder, haar in huis pakken, niet waar?’ ‘En wat zegt mijnheer August?’ ‘Wat zou hij zeggen? niets, dat het hem om het even is.’ ‘Och,’ antwoordde Colette troostend, ‘maak daar toch geen zwarigheid in, alzoo een jong schepselken in huis kan nog uw hulp en bijstand worden. Wij waren ook zoo ontevreden, toen wij Otto tot last kregen, en hij is ons aller oogappel nu. Hoe oud is Berenice?’ Madame D'Haeyer zon een wijle na: ‘Ik denk ongeveer veertien jaar; ik heb ze zoo zelden gezien, ik, gebrekkelijk zijnde, kon ze weinig aantrekken,’ ontschuldigde zij zich. ‘Alzoo heeft ieder huisken zijn kruisken,’ antwoordde Colette, meenend iets nieuws uit te spreken. ‘Ik ook heb het mijne.’ ‘Gaat hij er nog?’ vroeg madame D'Haeyer. ‘Martinus, mijn broer, naar den ‘Bierboom’ bij die baarze? O ja, zulke wijven laten een man niet los, te meer als er dát van komt,’ en Colette deed een geldtellende beweging met duim en voorvinger. ‘Als hij maar met haar niet trouwt?’ ‘Dat is mijn bestendige vrees, zij verbittert mijn leven,’ zuchtte de oude meid. ‘En Edward, uw tweede broer, gedraagt die zich nogal wijs? Er is niets meer van te hooren?’ ‘Och, wat kan ik zeggen! indien er geen Zondagen kwamen, zou dat genoeg gaan; maar de jenever, die ellendige jenever!’ Op dit oogenblik trad de dienstmeid binnen; jong, mooi, blozend, stout en zwart. | |
[pagina 367]
| |
‘Wel, wel, zoolang uitblijven!’ verweet haar madame D'Haeyer, van onder haar diepgekromden rug het aangezicht schuin, uitkijkend gehouden. En thans ging het er op los: van rond en frisch werd het jong gelaat eensklaps hoekig en hard, wel tien jaar verouderd; de oogen stonden strak, de lippen kwamen vooruit: ‘Ha, ha, ge zoudt mij zeker in een muit willen houden gelijk een vogel? ge kunt niet verdragen, dat ik een minuut pleizier heb; omdat gij oud zijt en niet kunt gaan, moeten ze allen een aschzak op hun hoofd leggenGa naar voetnoot1).’ En meteen snokte zij brutaal het steunend kussen van onder de ellebogen, wierp het tuimelend naar een stoel, vanwaar het afviel, sloeg een ammelakenGa naar voetnoot2) op het tafeltje, een bord, een vork, een mes, alles met overdreven haast en onnoodig gerucht. De lamme kromp ineen van schrik; de honden verschuilden zich angstig achter haar rug. Het was enkel, toen Colette, dit huiselijk drama vluchtend, van haar stoel opstond, dat de twee wachters weer dreigend te voorschijn kwamen en van op de schouders het snauwend hun plicht rekenden den aftocht te blaffen. | |
III.Het huis lag in zondagstilte, toen Colette haar deur weer dicht had gedaan. Die stilte heeft iets plechtigs, iets eigenaardig-overal-herkenbaars; het is alsof al de voorwerpen rustten, ook wetend dat het Zondag is; alsof de schaduwen in de hoeken dieper waren, de zonneschijn kalmer, kalm tot verveling toe; alsof de bloeiende bloemen of de groene sieraadplanten op het venster roerloozer stonden; alsof de binnenkomende stap bevreesd was voor zijn eigen geluid. Colette ook dekte de tafel voor het avondmaal; dan haalde zij een gieter met water uit den regenbak, begoot, altijd even behoedzaam-geruischloos, hare overvloedig bloeiende ‘kloefkensGa naar voetnoot3); knipte hier en daar een verleppend kelkje uit, richtte de stokken op, die hare paarschblauwe pyramidaalsGa naar voetnoot4) stutten, en bleef bewonderend kijken naar al die zwijgende klokjes rondom | |
[pagina 368]
| |
hun stam als eene godgewijde kaars, door vrome nonnenhanden gekroold. Die bloemen stonden in een klein gesloten glazen afdak, met enkele ranken van groenen wijngaard en lichtelijk blauwende druiventrossen omhoog. Colette deed krijschend het wipvenster toe: ‘Nog niet thuis; Martinus, Martinus, hij die anders zoo beangstigd is voor de avondlucht in zijn serre! Nog niet thuis, Eedje ook niet,’ en Colette schudde misprijzend het wijze hoofd, ‘en dat wij toch zoo gelukkig samen konden zijn!’ Een stampje werd op de voordeur gegeven. IJlings liep Colette opendoen. Edward kwam binnen en, ofschoon hij niet strompelde en geen woord sprak, mat haar oordeel dadelijk de hoogte van den toestand: ‘AangebrandGa naar voetnoot1),’ zei ze bij zich zelve. Zij ook zweeg, gispend. ‘Heet mij dan toch welkom,’ beval de dronken man, de zondagstilte storend, ruzie zoekend. ‘Welkom,’ murmelde zijn zuster. ‘'t Is maar,’ hernam hij, ‘dat ik de eer wil hebben, die mij toekomt,’ en hij zette zich aan den disch. Hij was bleek van aangezicht als zij; het was lang ook: een sterke familietrek; maar zijn neus was in zijn kinderjaren gebroken geweest, plat gedrukt, wat zijn voorhoofd en jukbeenderen sterk deed uitkomen. Hij was iets ouder dan Colette. ‘Waar is Martinus?’ vroeg hij, rondziende. ‘Wat weet ik dat?’ antwoordde zij, ‘in den ‘Bierboom’ zeker, bij die fameuse slet, die alle mannen op haar kant weet te krijgen.’ ‘Mij toch niet, mij toch niet, hé? Ge zult mij toch niet willen mederekenen onder degenen van haar aanhang?’ hij keek strijdlustig zijn zuster aan. ‘O gij,’ zei Colette verachtend, ‘gij telt niet mede, ge zijt kattevleesch.’Ga naar voetnoot2) ‘Ik? Ik kattevleesch!’ bulderde de bedronkene in eens verwoed, en hij sloeg op zijn borst, dat het bonsde, ‘ik | |
[pagina 369]
| |
kattevleesch, wat! Ik heb in mijn jonkheid meegedaan precies gelijk een ander en ben nog alle mannen sterk, ja ik, gij stoute.’ ‘Nu hebt ge 't al te zeggen,’ verweet hem Colette, ‘en in de week ziet men niet langs waar gij opengaatGa naar voetnoot1). Ja, ge zijt een heele kerel, maar ze weten het niet ver; want moest het ongeluk willen, dat Martinus zich ten laatste in de strikken liet vangen van... van die uit den ‘Bierboom’, God weet wat er van ons zou geworden; want ge zijt niet bekwaam om de maat te nemen of een frak te snijden!’ ‘Men is nooit te oud om te leeren,’ zei Eed, het verwijt als grondig erkennend. ‘'t Zou nu wel tijd zijn, bij de vijftig,’ spotte zij. Van zoodra Martinus binnenkwam, hield het twisten op. Luid snoot hij zijn neus, ruimde zijn keel en deed zijn gezag gelden in woord en gebaar. Colette vloog op zijn wenk. Eed zweeg, in de hoop zijn dronkenschap te kunnen verbergen en zat in zijn bord te kijken. Martinus was nauwelijks middelmatig van gestalte, zwaargeschouderd, kloek, gebiedend in zijn toon: de erkende meester, het hoofd van 't huis, de gevreesde dwingeland. | |
IV.Madame D'Haeyer zat uit te kijken aan haar bovenvenstertje. Zij kende op éen minuut het uur van alle treinen. De eerstvolgende zou haar iets gewichtigs aanbrengen: Berenice! Haar zoon stond met de roode pet op het perron. De horen aan de balie had getoet, de trein stoomde aan. De overste, gewend aan waakzaamheid, had de kleine reizigster dadelijk in 't oog, opende het portier en het kind, uitgestegen, sprong hem om den hals. Hij gaf bevel voor haar reisgoed aan een bediende, maakte het teeken voor 't vertrek van den trein en, aan zijn arm, deed Berenice haar intrede: lang opgeschoten voor haar leeftijd, de rok te kort, de armen uit de mouwen gegroeid, met al het blond haar, het vele haar, golvend tot in het middel: het was heel bleek, schitterend als een striem zonnestraal over haar rug. De oogen, donker en de ietwat | |
[pagina 370]
| |
bruine gelaatskleur maakten een schaduwcontrast er mede. Het mondje was klein, de kin fijn, als had de natuur op 't onderdeel van haar aangezicht de bouwstoffe uitgespaard. Aandoening beefde in de uitgestoken hand der grootmoeder. ‘Grandmama!’ zei de levendige kleine en wilde ook op haar toe ijlen. Maar Pitoe en Mirza waren daar: de eene snauwde hevig naar de vreemdelinge, de andere vloog blaffend tusschen hare beenen. Een geweldige schop deed hem jankend achteruitstuiven, dat was Pitoe, de zwarte, en op Mirza trad Berenice zelve dreigend aan, met de vuist tot slaan gereed. Tegenover zooveel vastberadenheid was de hond niet opgewassen; hij vluchtte achter den rug zijner beschermster, de indringelinge vandaar in veiligheid aangrollend. Pitoe was intusschen met een slaphangend pootje door de zittende opgenomen, werd geaaid en gestreeld: ‘Alzoo een weerloos dier kwellen! Foei!’ was het eenige, wat de grootmoeder als welkomstgroet tot haar kleinkind zei. Een slecht begin, eene totaal mislukte ‘blijde intrede.’ De stationsoverste was reeds in zijn bureel, waar het ‘trek, tik, tik, tik’ telegraafdienst aanduidde. Mietje, de mooie, stoute meid, trad met een valiesje aan elke hand voorop naar de slaapkamer, laag gewelfd, klein, met twee bedden er in: ‘Wie slaapt hier nog?’ vroeg Berenice. ‘Ik’, zei de meid. En gewend aan argwaan, aan euvel opnemen, ziende, dat haar mededeeling niet aangenaam was, of vermoedend het te zien, voegde zij er bij: ‘Staat het u niet aan dan, misschien?’ Berenice zag verwonderd op; met deze viel ook niet te gekken: ‘'t Is mij om 't even,’ antwoordde zij. ‘'t Is maar, dat er hier niet zooveel plaats te veel is,’ luidde het bericht, ‘'t is eigenlijk in de eenige groote slaapkamer, dat uw grootmoeder zit, uw onkel heeft ook maar een klein hokje.’ ‘Ha zoo!’ zei Berenice, niet wetend wat ze zeggen moest. Zij hing hare kleederen aan een mantelstok, legde haar linnen in een aangeduide kast, alles onder de hinderende | |
[pagina 371]
| |
nieuwsgierigheid en het werkeloos toezicht der zoogenaamd gedienstige. ‘Waar is de rest?’ vroeg deze eindelijk. ‘Er is geen rest, het is hier al,’ moest Berenice vernederd bekennen. Welsprekend stilzwijgen, begeleid door een verachtend lachje, begroette deze woorden. ‘Grootmoeder, wat moet ik doen?’ vroeg Berenice weder in de krankenkamer getreden. ‘Ge moogt alles doen wat ge wilt, mijn kind,’ antwoordde deze, milder gestemd. ‘Wat?’ ‘Hebt ge geen borduurtje?’ ‘Ik kan niet borduren.’ ‘Geen brei?’ ‘Ik kan niet breien.’ ‘Welnu, zet u dan hier bij mij.’ En Berenice zette zich naast hare gebrekkelijke grootmoeder. | |
V.‘En hoe stelt ge 't met Berenice?’ vroeg Colette bij haar eerste bezoek in 't stationsgebouw, zeer benieuwd, gretig luisterend, kwaad bericht vermoedend, met hare kennis der toestanden en karakters, wel wetend welke stoornis de komst van een kind moet aanbrengen in een huis, waar sedert jaren geen verandering kwam. Het was dan ook zonder verwondering, dat zij madame D'Haeyer's ontdaan aangezicht zag, hare oogen ten hemel en de hand trillend opgeheven: ‘Och, slecht, slecht, geen spit met haar te wenden, stout, slecht opgebracht! In 't begin, nadat ze zich den eersten dag had stilgehouden, begon het leven: rondloopen als een eekhoorn, vragen, vertellen, mij lastig vallen met liefkoozingen. Zij vloog August om den hals, August! ge kent hem, of hij daarmee gediend was! Zij ging in ons tuintje, ge weet wel, dat wij van achteren over den weg in pacht hebben; ze kwam terug met onrijpe stekelbeziën en had Mietje's bloemen afgeplukt. Zij bracht mij een bouquet, zei ze. Hoe of ze berispt werd! Maar wat hinderde haar dat! Toen ze 't poortje | |
[pagina 372]
| |
gesloten vond, klauterde ze over de haag. Heel haar kleed gescheurd! En dat is nog niet alles; maar in het bureel heeft zij aan het telegraaftoestel gepeuterd en het ontredderd. Alzoo een kind, alzoo een kind! Bedorven, ongehoorzaam, wild. August zei niet veel, hij is een zwijger; maar hij keek haar zoo stuurs aan, dat ze schreiend in een hoekje kroop; Mietje donderde los op haar en ik spaarde haar ook geen verwijt.’ In 't menschelijk hart ontspruiten bronnen van goedheid, niet zelden wekken klachten sympathie voor den beschuldigde; of is het een behoefte aan wederspraak? ‘Och, madame,’ zei Colette, ‘met zachtheid wint men meer dan met streng-zijn. Waarom ze niet met een zoet toomken tot rede gebracht?’ ‘Wie geen zotten heeft, weet er altijd weg mee,’ antwoordde madame D'Haeyer ontwijkend en zij deelde mede: ‘nu is Berenice heel veranderd, zij spreekt niet meer, stelt in niets belang, zit daar voor zich te staren, hoort het nauwelijks, als men een woord tot haar richt, kijkt met moeite op, als men haar iets toont. Schreien doet ze niet meer.’ ‘De landziekte,’ verzekerde Colette, ‘net als Otto, hij kon het niet gewend worden bij ons na den eersten dag, toen het nieuwe er af was.’ ‘Wat is daarmee te doen?’ ‘Ik weet het niet, verstrooiing, indien 't mogelijk is. Bij Otto heeft het lang geduurd.’ Berenice kwam binnen. Zij had Colette vroeger nog gezien, ging bij haar, gedrukt, en sprak: ‘Dag, Colette.’ Deze vond het geraden een luiden toon van gemaakte vroolijkheid aan te slaan: ‘Hé, Berenice!’ zij trok ze naderbij, ‘en hoe stelt ge het? Wat is ze groot geworden! Mij reeds overgroeid, ik ben 't zeker. Ge zegt gelijk niets, hoe stelt ge 't?’ ‘Goed,’ sprak het kind met sombere schaduwen van wanhoop in het oog. ‘Kom, zie mij eens aan, vertel mij iets.’ ‘Ik weet niet wat.’ ‘Komaan, weet ge nu niets te vertellen, gij die hier in zoo lang niet geweest zijt en uit de stad komt?’ | |
[pagina 373]
| |
Berenice sprak niet meer, deed een beweging achteruit en Colette, die ze in 't middel vasthad, liet ze los, met een gevoel van machteloosheid: er is een stomme smart, waarvoor geen stem van troost bestaat. ‘De landziekte, het is de landziekte,’ zei ze nog bij zich zelve, heengaande. | |
VI.Ja, het was 't heimwee, het knellende, het alles verplettende, het doodende, waaronder Berenice gebukt ging. Gedood de vatbaarheid voor afwisseling. Gedood de zucht naar spel en vreugde. Gedood de prikkel voor belangstelling. Wanneer de dag door 't kleine venster grauwde, gruwde zij van die klaarte. De te leven uren schenen haar nooit te zullen eindigen. Zij wendde zich om in haar bed en sloot de oogen! maar visioenen doemden op: visioenen van vroeger tijd, doch reeds zoo nevelig bewolkt, dat zij in verre horizonnen wegdreven als iets ontastbaars. Het nauw gebeurde lag als 't ware in diep verleden, niet meer op te sporen. Haar geest was zoo lam, dat zij naar niets meer haakte zelfs niet naar hetgeen, waarvan 't gemis hare ellende was: haar stiefvader met zijn zorgelooze, liefdelooze toegevendheid, die aan overschilligheid grensde; de oude, slordige, vaak half suffe, inschikkelijke meid, die haar alles veroorloofde; het donker, onordelijk doch gezellig thuis, warm en koesterend als een vogelnest, waar zij was opgegroeid; de stad met haar gewoel en haar geruchten; de zich voorbijhaastende menschen; de wachtende en steeds aangroeiende menigte voor een opengedraaide brug; het aansteken der lantaarnen bij invallende avondasch; de reuk van gebrande bitterpeen, die altijd in dezelfde straat op dezelfde plaats heerschte en haar telkens opviel, schoon zij er nooit een gedachte aan wijdde; de kaas- en vischreuk, in 't voorbijgaan uit een open winkeldeur komend; het ellegoed, bij mooi weer, in lange reepen voor de deurposten van winkels hangend; het schoenmagazijn, waar de laarsjes met hooge haken op glasschijven boven een spiegel te pronk stonden; en in de groote straten de schittermagazijnen met bronzen beelden, porselein en diamant. Geheel | |
[pagina 374]
| |
haar vrij, onbeteugeld, wild kinderbestaan met de, thuiskomend, nooit gestelde vraag, waarheen zij was geloopen, wat zij had gedaan. Arme onbesnoeide plant, eensklaps uit haar grond gerukt en in aarde gestopt, waar hare wortels niet in wilden, niet in konden! Zoo innig was haar leed, zoo groot haar weegevoel, dat zij zelfs niets meer verlangde in 't pletterend bewustzijn, dat beterschap van lot niet mogelijk was. Haar wil was volkomen verlamd, geen krachtsinspanning ware haar mogelijk geweest om uit dien toestand te geraken, en toch... indien een tooverroede, als een plotse tooneelverschikking haar schielijk in haar vroeger midden had herplaatst, zou al haar smartgevoel verzwonden zijn als rook. Levenslust en wispelturigheid zouden heropgewekt worden als een veer, die opspringt. De ruwe meid kreeg medelijden met haar; grootmoeder sprak haar liefderijk aan; Pitoe en Mirza kenden haar en dartelden op haar toe met tonggelik en kwispelstaarten. De stugge oom sneed haar de beste stukjes vleesch af, en legde de grootste aardbeien op haar bord. Doch neen, neen het was allemaal dat niet, wat onbewust haar hartje wilde. En nu begonnen de voorwerpen verpersoonlijkingen van haar foltering te worden: het papier aan den wand, waarvan zij de bloemen niet meer zien kon; de oude Duitsche prenten, de eene met het opschrift: ‘Sand, der Freie’, welke een jong reiziger in blauwen frak voorstelde. De andere een gezelschap heeren en dames, zoo even uit een diligence gestegen, terwijl de paarden verwisseld werden, waarop een bejaard heer en een bejaarde dame geduldig staande wachtten, terwijl jongeren op 't gras zaten, en een dandy met sierlijke buiging aan een juffertje een afgeplukt tuiltje aanbood, alles in bonte, thans verdoofde kleur, die eenmaal heel schitterend moest zijn geweest. O, had men ze weggenomen die prenten! Omgekeerd tegen den wand, om ze niet meer, om ze nooit meer te moeten aankijken! Berenice verloor allen eetlust. Haar smart werd lichamelijk: onder haar hartje deed het zeer, het was als een nieuwe steek daarin, telkens een tij der herinnering aanspoelde. Zij kromde zich voorover, neergezeten, toen was 't als voelde zij het minder scherp. En nochtans zij wilde 't voelen, zij moest het voelen, zij | |
[pagina 375]
| |
oefende zelfkwelling in de hoogste maat, steeds aan haar zelve vertellend haar eindeloos ongeluk. Het was zoo groot, zoo reuzengroot, het was zoo torenhoog en afgronddiep, dat haar besef er van even groot, even hoog, even diep moest wezen.... En zoo was het ook. | |
VII.Een heldere Junimorgen met hittewalmen en walmen van korenbloei in de lucht: de Zaterdag voordat de processie van het heilig Sacrament uitgaat. Overal werden hagen geknipt. Arme kinderen belden aan de deuren of schopten er op, met korven veldbloemen te koop. Colette haalde zelve de hare voor het strooisel van den volgenden dag in de nabijgelegen weiden. Het was nog tamelijk vroeg en reeds heel warm, de zon stoofde de rijpende vruchten op boomgaard en landouw. Nooit ging Colette aan het stationshuisje voorbij zonder eens even binnen te loopen; heden ook, madame D'Haeyer steeds op dezelfde plaats aan 't raampje gezeten vindend, met hare ongetemde honden, die de bezoekster niet wilden leeren verwelkomen; wat deze niet afschrikte in het voortzetten van haar liefdebezoeken. Berenice zat bij grootmoeder, over haar borst gebogen, zacht rythmisch voorover en achteruit schommelend, ter sussing van het wee aan haar hartje, zooals men met een zeeren vinger doet. ‘Dat kind zou moeten uitgaan,’ zei Colette. ‘Ga ik uit?’ antwoordde de kreupele. Colette zuchtte: zij kon niet zeggen, ‘Gij zijt tot zitten gedoemd, ellendige onder de ellendigen.’ - ‘Met Otto was het evenzoo gesteld,’ hernam ze, ‘hij zat daar als een die geen drie kon tellen; maar Martinus wist beter, hij zocht hem kameraden - het was in de vacantie - en toen de leertijd aanving, zond hij hem naar school.’ Een kleine, vluchtige vonk van belangstelling kwam over het opgeheven gezichtje van Berenice, ras verduisterd echter als een hemel bij regendag, met zware wolkgevaarten, waartusschen een streepje blauw uitkijkt, dat spoedig weder onder 't groote rouwfloers moet. | |
[pagina 376]
| |
Colette toonde haar wijden wissenGa naar voetnoot1) korf: ‘Om bloemen,’ zei ze en ‘kom,’ tot de kleine. Deze deed geen beweging om op te staan. Maar thans moeide Mietje zich in het gesprek: ‘Allo toe, dwaashoofd, ga mee.’ Berenice en Colette trokken het weidepad in tusschen twee landbermen van 't hooger liggend akkerland. Dauw glinsterde aan enkele grassprietjes; zacht golfde 't nog grijs-groene koren; de aardappelen bloeiden op donkergroen in groote trossen wit en paarsch met gele hartjes; en over den vlasschaard, zoo broos en zacht van tint, met het lichtspel der zon tusschen al de fijne sprietjes, lag als een doorschijnend-blauwe tulle van bloesem uitgebreid; de ruime weiden, reeds overwasemd door dofpurperen grasbloei, van dichtbij wemelende miniatuur beiaardekens, verder, in verkorting gezien glansloos grijsgroen, licht golvend als een stille zee en versmeltend in uitgeveegde, kleurlooze lijnen aan den horizon; hier en daar en overal hullekens van groote meerschbloemen, wit met mat koperen spijker in het hart. Een geelgors - ter plaats ‘gruns’ genaamd - schuw van aard, gezelligheid ontwijkend, zong op een jong plantsoen zijn steeds eentonig, met gelijke tusschenpoozen herhaald kluizenaarslied. De weide was met smalle slooten doorsneden; boven de oppervlakte van het stille spiegelnat spreidde de callitriche de groene stralen van haar sterrenstengeltjes uit; wat verder stak de watervenkel, op sterken stam, alle omgevende planten overheerschend, in fiere malschheid zijn fijnbeblaarde, sappig-takkige kruin omhoog; de waterweegbree hield zich bescheiden, helgroen, en als bang, in de laagte, ofschoon de strijdlustige sagittaria er geruststellend haar pijlen, te hoog voor gevaar, boven afschoot; de prachtig-metaalblauwe salamanders, thans tijdelijk bedekt met den lentetooi van een ruggekuif in sierlijke plooisels gelegd, zwommen lustig tusschen al dat groen, bij elke zwenkende beweging het wit en oranjegeel van hun buikje ontblootend; terwijl de menigvuldige kraaienbliekjes, met de stekeltjes omhoog, in levendig gewarrel zich vermeiden in een zonneplek. Frisch stond de voet in den vochtigen grond van de | |
[pagina 377]
| |
weide; frisch voelden de bloemen in de hand, kort, juist onder den kelk, zonder stengel, tusschen twee vingers afgerukt. Naarstig werd er gearbeid, zoodat de korf gauw, half vol, zwaar te wegen begon. Colette vertelde dat zij twee broeders had: Martinus en Edward, dien men kortweg Eedje noemde. Dan was er nog Otto, een neef, als knaap in huis genomen, die geen lust in 't kleermaken had gehad, die altijd in boeken snuffelde en dien men eindelijk in een college had gedaan en die nu aan de Hoogeschool te Gent studeerde voor dokter. Hij was reeds drie en twintig jaar en leerde zoo goed. O wat dat betrof: de hoogste onderscheiding steeds bij 't afleggen van ieder examen! Toen kwam telkens de muziekmaatschappij van Vroden aan hun deur spelen. ‘En getracteerd, dat er werd, getracteerd!’ zei Colette. Ja, het kostte veel geld; maar zij hadden het: voor hem was hun niets te veel; en Colette wreef met den rug harer hand aan haar oogen, en een krop van aandoening kwam in hare keel, een aandoening, waarover zij zich schaamde en welke zij onder een kuch verborg. Oefende de omgeving haar kracht hier uit over het kinderlijk gestel, spraken de natuurwonderen in plotse veropenbaring tot een ontvankelijk schoonheidsbegrip, of was de schrikkelijke crisis van haar smart van lieverlede verloopen? Berenice hoorde en luisterde: weer kwam het streepje blauw, uitpiepend tusschen de stormwolken van haar levenshemel... Al grooter en grooter werd het, al verder en verder scheurde het luchtfloers en de stemmen van 't verleden zongen minder en minder luid hun lied van nawee. Een zielemelodie, in verre verten ontstaan, in twijfel-nadering half verwaaid nog, weergalmend in de diepste diepten van haar wezen, wekte er onduidelijke, ik weet niet welke beloften van troost en toekomstvrede.... Zij verlieten de weide voor het korenveld en nu moest het kleine korfje van Berenice dienst doen. Op het smalle korenwegetje grepen weder de vlijtige vingeren tusschen de wiegelende, schitterende aren de blauwe bloemen, welke zich roekeloos te ver vooruit hadden gewaagd. ‘Geene andere,’ zei Colette, toen Berenice boog naar het sterkgekleurd purperen blanketkruid, ‘dat verslenst te gauw | |
[pagina 378]
| |
en dat evenzoo,’ toen het kind de veldviooltjes plukken wilde, de veldviooltjes, mager, spichtig, bleek van tint, die verstandig genoeg zijn om zich te voegen naar hun omgeving en even spits en recht en schraal opschieten als de vruchten en het kruid om hen heen. ‘Waartoe dient dit al?’ vroeg Berenice, den intens blauwen voorraad in haar mandje aanduidend, ‘en hoe wordt het gebruikt?’ ‘Wel!’ antwoordde Colette, ‘het wordt op den grond gestrooid voor de processie, die morgen uitgaat. “En zij voegde er bij: “Martinus en Edward gaan er ook in, Eed als Modestus-knecht, met een witte broek aan en een rooden sluier,” en in blijde opwelling van fierheid, stiller, als beschaamd: “ik ga er ook in, in 't wit; ik ben Lievevrouwe-meid.” ‘O! gij, Colette, gij die er zoo oud uit ziet!’ riep Berenice verbaasd. De bedaagde gezellin boog het hoofd in nederigheid en sprak met bescheiden overtuiging van godsvrucht: ‘Mijn kind, Onze lieve Vrouw vraagt niet, wie van hare dienaressen er oud of jong uitziet, als de vroomheid maar in het gemoed ligt.’ De spies raakte Colette wel eventjes, doch was met te veel onschuldige naiefheid geslingerd om haar te ergeren; en sprakeloos arbeidden zij plukkend voort: Berenice met de ketterende zon op het vloeiend goud langs haar rug; Colette met de eeuwige zwartzijden pelerine, waarin de zon blonk als in het pantser van een krijgsman. Daar stonden zij beiden in 't volle licht van dien zomerdag, zoo ongelijk van leeftijd en levenslot: de oude meid met haar lang, ernstig gelaat, waarachter lagen - behoedzaam verheeld, de bewuste geheimen van 't verleden - en het aangroeiend meisje, onwetend, in onbewust gevaar de geheimen der toekomst te gemoet gaande.... | |
VIII.Op de tafel voor het breede raam zaten Martinus, Eedje en een paar leerjongens met de beenen gekruist onder het lijf, naaiend met lang-uitgestrekte armen. Rokken en broeken hingen aan den kapstok; andere, nog niet voltooid, met | |
[pagina 379]
| |
witten driegdraad op donkere stoffe of enkel met krijt afgeteekend; groote scharen, bijna aan kleine haagscharen gelijk, lagen wijd open naast overschot en lakensnipperingen. Het was te zien, dat het er bedrijvig toeging en geen werk ontbrak. Gesproken werd er niet door de aanwezigen, onder de benauwende tucht van Martinus, die enkel en, misschien afkeurend, zijn keel ruimde en luid, misschien ook als een trompet van blaam, zijn neus snoot, toen Colette met het vreemd kind aankwam. Even keek ze op 't hanghorloge, of het tijd was om het eten te bereiden, ietwat verontrust. O, het was vroeger dan ze dacht en: ‘Kom,’ zei ze tot Berenice, ‘wij zullen 't in eens afdoen.’ Zij wilde apeelen plukken om voor de vensters te plaatsen langs elken kant van 't Lievevrouwebeeld ter eere van het Hoogwaardig, dat voorbij zou komen. Het was nog niet half twaalf, de zon zat schier op haar hoogst. Zij gingen onder den schaduwrijken okkernoteboom, waarvan de menigvuldige kattekens, bruingroen, thans nutteloos, nu de vrucht aan 't rijpen was, den grond met een donzen kleed van frischheid dekten. Een wasem van vochtigheid, warm als een ademverzuchting, steeg er uit op. Daar stond een houten bank, maar rusten mochten zij er niet. Ginder verder, voor noord- en oostwind beschut in 't zuiderhoekje van den tuin, naast het lustpaviljoen in den grooteren tuin van notaris Sonck, lag een zonnebarm in zengenden hittebrand. Daar kweekte Colette, met moederzorg, hare bloemkinderen: allerlei bonte, grillig gevormde zaadplantjes en blijvend struikgewas: enkele en dubbele rozen, sterk geurende anjelieren, irissen, rijk-blauw, drievoudig gelobd; witgele, naar rozen zweemende pioenen, te groot voor rozen, doch aan rozen gelijk; leeuwmuiltjes met pruilende fluweelen lip, en wat niet al!.... Berenice had nooit andere hoven dan stadshoven gezien. Het openbare er van kende zij in breede wegen, hooge boomen, groote perken, die het oog mag bewonderen, doch de hand niet aanraken mag. Het had haar steeds een gevoel van exclusie in de toelating zelve ingeboezemd; het wandelen er in was een gezondheidsgenot, waaraan het hart vreemd | |
[pagina 380]
| |
bleef. Het intieme, gedrongene, zelf-bezittende van een tuintje leerde zij hier in plotse veropenbaring kennen: er jubelde iets op in haar binnenste, als de vlucht van een leeuwerik, die, eensklaps los uit een kooi, zingend, hoog de ruimten invliegt, allen aardschen kommer in de aardsche modder achterlatend. Het jonge bloed begon levendig door haar adertjes te vloeien en kleurde de wangjes weder met een blos. Wat was 't een lust te mogen trekken en plukken in al die bloesemschatten met eigendomsrecht! In eens hield Colette op, met de snijschaar in de hand: ‘Berenice, waarom zoudt gij ook niet in de processie gaan? Hebt ge een wit kleed?’ ‘O ja van de prijsdeeling, maar 't is vuil.’ ‘Anders,’ zei Colette, doch voleindigde haar zin niet. ‘Ik heb nog een bleekgroen gazen kleed van moeder,’ zei Berenice met een twijfelhoop van verlangen, doch Collette antwoordde weder niet meer, en de mogelijkheid van meedoen zwond te ver om echte spijt te wekken bij het kind. In huis, terwijl Berenice door den werkwinkel ging, zag Martinus gewichtig op door zijn grooten, ronden knijpbril in koper gevat. Hij berichtte, met de naald in de hand, even opkijkend: ‘Colette, de kleine van De Beer heeft de krop, ze zijn daar een zwaluwnest komen halen om op hare keel te leggen.’ ‘Toch gegeven, zeker?’ ‘Ja, ja, onder 't schuurdak uitgestoken.’ ‘Een ledig nest toch?’ vroeg Colette beangstigd - de zwaluw is, evenals de ooievaar, een vogel, die geluk aanbrengt en door elkeen geëerbiedigd wordt. ‘Dat spreekt van zelf,’ was het antwoord. Nu flitste Colette een gedachte door het brein of liever een heel vuurwerkje van gedachten: Irma krank, Irma die in de Akten van 't Geloof de Hoop moest verbeelden; de Hoop die groen is... de groep ontredderd... het groen kleed van Berenice!... ‘Gij moet in de processie gaan, in hare plaats,’ zei ze. Martinus knikte bedenkelijk en vroeg, door zijn ronde brilglazen kijkend: ‘Heeft die kleine daartoe het noodige?’ ‘Ja, ja, een kleed van hare moeder.’ | |
[pagina 381]
| |
Het werd geschikt, dat Berenice in den namiddag terugkeeren zou met het kleed. Colette zou zien, wat er mede aan te vangen was. ‘Als er nog tijd toe is,’ zei Martinus. Gelijk een jong katje, vlug en blij, liep Berenice naar het stationshuisje, zoo blij, dat hare oogjes tintelden, zoo vlug, dat het bleeke goud op haar rug golvend opvloog. | |
IX.In den werkwinkel stond ze met het kleed aan. Alle handen rustten, naald en draad nog vasthoudend, alle oogen zagen toe, alle monden lachten en Berenice lachte mee: het gazen kleed, zeegroen, sleepte te allen kant, van voren, van achteren, op zij, de mouwen hingen over hare handen, als een slodderig blad over een koolstok. Colette, op hare knieën gezeten, trok den rok in sierlijke plooien naar omhoog, rijgde het te wijde lijf en de lange mouwen in en was al spoedig met haar arbeid klaar. Nu monsterde zij de kleine als een kunstenaar doet met een onvoltooid stuk: ‘Wacht even,’ zei ze, ‘blijf staan, houd u stil,’ en meteen liep ze heen, het meisje bij de vier mannen latend. Martinus vroeg haar, hoe oud zij was, hoe zij heette, wat ze zooal thuis deed, immers stelde haar al de vragen, met welke ieder onbekend kind door volwassenen wordt geplaagd. Lang duurde 't niet. Colette was daar spoedig weder met een heel korfje rozen: klein, dikbeblaard en waarvan de bloem gansch tusschen de fijne, groene scheutjes stak. Hier en daar en bij elken optrek hechtte zij een roosje vast: ‘Goed zoo, zuster, goed, heel goed als zinnebeeld,’ sprak Martinus, die niet scheen te kunnen besluiten zijn eigen arbeid te hernemen om den haren met het oog te volgen, ‘de hoop houdt den mensch in 't leven en tooit het toekomende immers met bloemen.’ Eedje drukte geen gedachten uit, waarschijnlijk omdat hij er geene had; de gezellen dorsten niet spreken. Thans moest Colette alles stevig vastnaaien en Berenice, weer in haar gewone kleeren, kwam voor haar op een voetenbankje zitten, met de twee ellebogen op Colette's knieën, | |
[pagina 382]
| |
zoo dicht kijkend, dat de oude meid ze meer dan eens moest waarschuwen zich achteruit te trekken, wilde zij de punt van de naald niet in haar oog. Het was een naspeuren van innig genot, gretig verlangen, nieuwsgierig verbazen bij het wordende van zooveel moois. Een tinteling van vreugd ontstond in 't jonge hartje en wekte er vroolijken klop. De kleine armen hadden Colette wel willen omvatten; het mondje kreeg lust haar te kussen als uiting van dankbaarheid en de verbeelding tooverde heerlijkheden voor tegen den dag van morgen, terwijl Colette vertelde, dat de Liefde een hart droeg op een kussen, het Geloof een kruis en de Hoop een anker. ‘O, Colette, Colette! zal ik durven?’ zei Berenice. ‘Andere durven wel,’ zei Edward, ‘wij gaan allen in de processie, ik ook, ik ben Modestus-knecht.’ ‘Wat is dat, Modestus-knecht?’ vroeg Berenice, die de benaming voor de tweede maal hoorde, stil aan de steeds voortnaaiende Colette. ‘De heilige Modestus is bescherm-heilige van Vroden en zijn beeld wordt in de processie door jonkmans gedragen.’ ‘Is Martinus ook Modestus-knecht?’ vroeg Berenice weder op gedempten toon. Doch Martinus had het gehoord en antwoordde zelf: ‘Neen, ik ben lid van het Gilde der Berechting, ik ga met een flambeeuw, in gezelschap van al de leden vóór het Hoogwaardige,’ en hij zag als uitdagend op door zijn bril, of er wel een betwister in het strijdperk treden wou om te beweren, dat er een eer bestond grooter dan deze. Er deed zich geen kamper voor en Martinus hernam zijn werk met zijn glimmend-koperen vingerhoed zonder bodem, aan een breeden ring gelijk. | |
X.De processie zou om tien uur, na de hoogmis, uitgaan; doch degenen, die er deel van uitmaakten, moesten in de hoogmis tegenwoordig wezen. Reeds van halfnegen stonden Edward, met witte broek en rooden sluier, en Colette, in 't wit, met een blauw lint om 't middel gereed; Martinus was in burgerkostuum. De leden van zijn gilde droegen geen bijzondere kenteekens. | |
[pagina 383]
| |
Aan alle huizen staken driekleurige of geel- en witte vlaggen uit; aan alle vensters stonden tuilen en kaarsen, de eene te geuren, de andere te wachten op de hand, die er 't lichtleven in wekken zou. Overal strooide men groen en schikte men bloemen in kunstvormen op den steenweg. De kleine werkmeid had het druk, zij was alleen, zij moest voor alles zorgen. Alleen wel niet, doch zonder hulp. Mijnheer Otto was van de stad gekomen, wat hij wel meermalen des Zondags deed. Hij had eens rondgeslenterd om 't bedrijvig gewoel en 't versieren te zien. Tegen het plechtig oogenblik, dat de groote klok begon te luiden, had hij zich naar boven gespoed, op de kamer onder het trapgeveltje, die hij nog zijn kamer noemde, tevens de eenige kamer van het bovenhuis. En nu stond hij daar aan 't venster en keek naar 't gewemel en zag hoe de veldwachters met het plat der bloote sabels de nieuwsgierigen op zijde drongen, zoodat een wijde gaping doortocht verleende aan den stoet. Oorverdoovend, oorverscheurend klonken de fanfaren. Het zilveren kruis en de groote, door koorknapen gedragen kandelaren, schoten vonken in de zon; de vanen wuifden; de hooggetorste beelden naderden, waggelend op onzekere schouders; de aangezichten bogen in vroomheid naar den grond: onkel Edward! Och, thans voelde hij zich gewichtig als beschermknecht van den heiligen Modestus!... Tante Colette! Wat scheen zij oud en verlept naast die gezellinnen, die, hoewel niet mooi, toch nog jong waren! Het blank gewaad deed het uitgebloeide van heel haar persoon des te scherper uitkomen: zij geleek op een verdord rijs tusschen groene scheuten. Brave, lieve tante Colette! Een aandoening kwam in Otto op; wat had zij niet gedaan om zijn zwak kinderleventje aan den dood te betwisten: nachten aan zijn sponde gewaakt, hem tot moeder verstrekt, het beste uit haar mond ontspaard voor hem!.... De maagdekens, in 't wit met gazen sluier op het hoofd, bloemkorfjes dragend, gingen het Lievevrouwebeeld vooraf of volgden, talrijk, te dicht op elkaar gedrongen om enkele uit de groep te onderscheiden, aan een kudde schapen gelijk. Thans een kleine opschorsing, juist toen de zinnebeelden van Geloof, Hoop en Liefde aankwamen: | |
[pagina 384]
| |
De Hoop, in 't groen, droeg het anker, emblema van ons taai vertrouwen en onverstoorbren moed om de toekomst te gemoet te gaan. De Hoop had golvend haar, goud- bijna zilverdraad in de zon, breed over den rug hangend. Na een korte halte ging het weder vooruit en nieuwsgierig keek zij eens op zijde naar het huis en op naar 't venster, waar Otto stond. Zij had groote, donkere oogen, die hem opvielen in haar klein gezichtje en als een zeldzaamheid tusschen al dat blond. Niet zoodra had ze hem bemerkt, of beschaamd keek zij elders. Foei, voor een meisje, dat in de processie gaat, in de woningen te gapen! Thans de reeks der weesmeisjes uit het gesticht, in aschkleur gekleed, ook als een symbool van hun kleurloos leven en hun vreugdelooze toekomst. Nonnen daarnaast, het gelaat diep onder de hoofddoeken verborgen; de gildebroeders met hun flambeeuwen; het Hoogwaardig door den goudbeschubden pastoor onder een rooden, met goud befranjeden baldakijn gedragen, weer door den blooten sabel van een daarachter komenden veldwachter tegen 't aandringend volk beschermd, en volk, volk, volk! men had op de hoofden kunnen gaan!.... Otto keerde zich van 't venster af; hij zuchtte. Gedachten bestormden hem; visioenen bleven hem bij: schittering, zilver, fluweel, wuivingen van kleuren en wit, veel voorbijgetrokken wit. Neen, het was al dàt niet, wat zijn geest vervolgde: de verwaarloosde houding, het lompe van den gang, het onbeschaafde in de gebaren van al die deelnemenden? Ja, wel wat daarvan; doch hetgeen hem had getroffen, pijnlijk, was het zwakke, ellendige, ongezonde in de groep der weeskinderen. Welk een ras, welk een opvoeding: gebogen over 't kantwerkkussen heel den dag, voor een karig loon, in dompe, slecht verluchte zalen! Hoevelen groeiden er op? hoevelen onderlagen er niet, voordat ze volwassen waren! En was dit laatste niet het wenschelijkste voor hen zelven en voor het ras? Waarom moesten zulke zwakke schepsels bestaan en zich voortplanten en heele geslachten van klierzieken en beenderzieken voortbrengen? Waarom geen wetten daartegen, waarom geen keuze, als bij de teelt van nuttig dierensoort? Hij had zich aan de tafel neergezet met het hoofd op de | |
[pagina 385]
| |
hand gesteund, in gedachten verdiept. In eens sloeg hij met de vuist op het blad en vloekte kettersch, als in plotse gramschap, de voor hem liggende boeken, onverstandig-wraakneraend, ruw wegstampend. Hij ging voor zijn spiegel staan en keek zichzelven aan: hij was er ook zoo een, ja, zoo een van die erfelijk belasten, zonder het anker der hoop, voor wie als hij klaarziende was en moedig genoeg om de waarheid naakt te bekijken: zijn moeder aan tering verkwijnd, zijn vader, thans wist hij het, afgeleefd voor het huwelijk, lam, blind, onnoozel gestorven! En hij vloekte weer: ‘Welk een erfdeel!’ bromde hij, zijn gestalte en trekken gruwzaam-smartelijk ontledend: Middelmatig van gestalte, recht de beenen, recht het lijf, ja, dat zag hij met zekerheid, want meer dan eens had hij zich met twee spiegels aangekeken: de hals kort, de schouders breed en, ja, de hals kort; de borst nogal hoog. Zou men, van voren gezien, niet juist zeggen: een bult? Zelfs het hoofd en 't gelaat deden daaraan denken: het prachtig, rijkdonker, overvloedig haar, met goudtonen daarin, de treurige oogen, de bleekheid en vooral de sterkontwikkelde mond, met dien bijzonderen rimpel-trek van onderworpen lijden, onder vroolijkheid verborgen bij een schellen lach. Hij zocht hoe hij het noemen zou, dat smartlijk zonderlinge in zijn gelaat, dat anders niet leelijk was: ‘Een inwendige bult, daar heb ik het,’ zei hij met een bitteren grijns van zelfkwelling, ‘Nooit, nooit, ik zal ten minste wijzer zijn dan velen. nooit, nooit zal ik trouwen, nooit de wereld met rampzaligen helpen bevolken, nooit.’ Aan het middagmaal vroeg hij aan tante Colette, thans omgekleed en weder in het losse pantser harer zijden pelerine: ‘Tante, wie was die kleine in 't groen, met het anker in de hand?’ ‘De Hoop verbeeldend? Wel, Berenice, het kleindochtertje van madame D'Haeyer, die bij haar is komen inwonen.’ ‘Ha zoo!’ zei hij verstrooid. | |
XI.Sedert dien Zondag had Berenice voor Colette een groote genegenheid opgevat, eene van die genegenheden, welke bij | |
[pagina 386]
| |
jonge meisjes verliefdheid voorafgaat in verheerlijking en algeheele overgave van hart en geest. Zij kon niet meer zonder haar; alles wat Colette zei, was bij voorbaat als waarheid aangenomen; wat zij deed, vond onvoorwaardelijke goedkeuring. Met een soort van exaltatie dacht zij aan haar eigen vriendschap voor de oude meid. Zij had zich aan haar willen toewijden, zou het toeval gezegend hebben, waarop zij Colette van een onheil bevrijd, of uit een ramp zou gered hebben. Dit had voor gevolg, dat Berenice nu al haar uren, in 't kleermakershuis doorbracht. Zij zat in den werkwinkel, zoo dicht mogelijk naast Colette, volgde met het oog het spel harer handen, die naald en draad bestuurden, zelve werkeloos blijvend, uit gewoonte veelmeer dan aangeboren luiheid. Doch dit veranderde weldra. Colette zette haar een kousband op en leerde haar breien. Daarna kwam 't naaien aan de beurt, eerst een zoompje in een zakdoek, weldra moeilijker naad. En het ging Berenice zooals het alle kinderen gaat, die achterlijk zijn, niet door gebrek aan natuurlijke begaafdheid, maar teruggehouden door ongunstige omstandigheden: zij leerde met verbazende vlugheid. ‘Wel, denk dat eens!’ zei Colette, ‘wie heeft het ooit geweten! Wat ze ziet, kan ze; ik zou het niet beter doen!’ ‘Weet ge wat, kleine?’ sprak Martinus, die voor Berenice afstand van zijn stugheid deed, ‘wij zullen u ook op onze tafel zetten, met de beenen gekruist, kleermakersgast! Daar zal volk komen naar kijken.’ Berenice zag hem schalks aan met haar groote oogen in haar fijn aangezichtje, en lachte, en de gezellen ziende, dat de baas goed geluimd was, waagden het mede te glimlachen. Buitenlieden wandelen niet; als zij uitgaan, is het met een bepaald doel. Berenice, die van de stad was, richtte het anders in; zij ook oefende hare macht over Colette uit: de macht van den bewonderaar op den bewonderde. Colette weerstond niet aan haar sterkeren wil, en elken dag met aangrijzend duister zag men nu de twee de dorpstraat op- en de kasteellaan inwandelen. Berenice stak haar arm onder dien van Colette en zoo gingen zij, de bedaagde meid en het jonge meisje. Het loover ruischte achter hun kleed; Venus blonk hun toe in de traag verzwindende klaarte van den westenkant; of de sikkel van de maan stak er zijn zilver- | |
[pagina 387]
| |
hoorntjes op; of de wolken verzamelden zich, bergenhoog aan den horizon, de kort wordende dagen nog verduisterend. Soms loeide de wind door de takken boven hun hoofd en zaaide dorre twijgjes met de bladeren neer; enkele regendruppelen begonnen te vallen en jaagden de wandelaarsters heen. Bijwijlen trotsten zij, onversaagd, het gure weêr en de slechte wegen, en schoten de voeten, onder 't bedrieglijk dorre-looftapijt, in een modderplas. Toen lachte Berenice, op zij springend; toen bromde Colette: ‘Wat ge een mensch doet doen, gij stout ding!’ En wat de afzondering met twee personen teweegbrengt, en wat de avond en de duisternis bevorderen, gebeurde ook hier: een groote vertrouwelijkheid ontstond van lieverlede; gedachten werden gewisseld; gevoelens en bekommernissen uitgestort: Berenice vertelde hoe stout Mietje was tegen haar grootmoeder, hoe onverschillig haar oom, en zij bekende, dat zij niet gaarne bij grootmoeder zat, dat zij vies was van haar en van haar honden. Toen hield Colette haar voor, dat zulks niet mocht, dat zij grootmoeder lief hoefde te hebben, omdat zij haar grootmoeder was, en ongelukkig, o zoo ongelukkig! Te moeten onderhouden worden van een zoon, hem tot last te wezen, oorzaak zijn dat zijn vrijheid aan banden ligt! En Colette, meegesleept door haar bespiegelingen, in vergeteldheid van den leeftijd en de onervarenheid van Berenice, vertelde haar, dat haar oom August niet trouwen kon, zoolang zijn moeder leefde; maar dat iedereen in 't dorp wel wist, dat hij een geliefde had: Renildeken uit het Gemeentehuis. ‘Hij gaat immers alle avonden uit?’ zei Colette. ‘Ja, inderdaad,’ antwoordde Berenice, die zoo iets wel bemerkt had zonder er op na te denken. Zij dorst bijna niet luisteren, niet antwoorden, voelend dat ze te jong voor zulke mededeelingen was. ‘Welnu, dat duurt reeds, laat zien, wel vijftien jaren, zij wachten naar haar....’ Colette waagde 't niet te zeggen ‘dood’, doch Berenice verstond haar en eindeloos wereldwee overstroomde haar hartje, als eene wei die ijzig onder water komt. Haar oom, haar stille oom zou zulke wenschen koesteren! Zij gruwde van hem. Colette voelde een griezeling aan haar arm. Haar standpunt was anders en sussend sprak ze 't uit: | |
[pagina 388]
| |
‘Bedenk, hoe braaf hij moet wezen om eigen heil te verzaken uit toewijding voor zijn gebrekkelijke moeder, zonderdat ooit een klacht uit zijn mond komt, zonderdat zij zelve zijn toewijding kent of vermoedt! Mietje weet het en zwijgt; daarom laat hij haar veel toe; een andere zou misschien babbelen bij zijn moeder en dat ware een doodsteek voor haar: bestendig in vrees te leven, dat hij trouwen, en zij in een gesticht zou moeten! Maar elken avond gaat hij er,’ hernam Colette, en zij voegde er bij, ‘Renildeken is geen slecht meisje, hij zit er met den dokter en den secretaris, zij spelen er met de kaart, ik zeg niet dat er kwaad gebeurt.’ Berenice verstond dit laatste niet, zij was nog te onbekend met levenszaken om te weten, dat er in sommige gevallen kwaad gebeuren kan; maar onder een voortdurend bewustzijn van schaamte tot vertrouwelinge te dienen voor dingen boven haar jaren, vaag verontrust, trok ze naar huis, zag haar stuggen oom met andere oogen en als een familieheld aan, begreep, waarom hij de botheid van Mietje duldde, van tweeërlei kwaad het kleinste kiezend, en kreeg een vluchtig doch nog onwerkzaam medelij met grootmoeder, zoo erg en onbewust in haar vreedzaam onheil bedreigd. Berenice zelve onthulde immer diepere geheimen van haar afkomst en haar vroeger lot. Zij sprak over haar kinderverdriet, dat wel groote-menschenverdriet mocht heeten: hare moeder gaf zich namelijk aan den drank over en was gestorven in een aanval van delirium tremens - ze kende de uitdrukking door ze dikwijls gehoord te hebben. Colette verstond ze niet en vroeg verklaring: Mama was eens op een avond naar huis gebracht, buiten kennis. Haar schouder was ontwricht en haar aangezicht bebloed. Zij had op straat een val gedaan. Berenice bleef er 's nachts met haar stiefvader bij zitten, nadat de dokters heen waren. ‘Kan ze slapen, zoo is er kans haar te redden,’ hadden ze verklaard, ‘zoo niet.... het ergste.’ En het ergste was gekomen, verschrikkelijk, voor immer als met een gloeiend ijzer in de herinnering van het kind gebrand: roepen, schreeuwen, razen, op den wand hare vuisten te bloede slaande, met het akelig blauw gebuild aangezicht. Berenice en de schoonvader haar tegenhoudend; met haar vechtend; zij hen voor moordenaars uitscheldend; zij tevens in | |
[pagina 389]
| |
doodsangst voor allerlei wilde dieren, die ze meende te zien en die haar op wilden. Het was op een avond in de groote kasteellaan, dat Berenice het vertelde, met den wind, die door de hooge kruinen zoefde, en 't kelderijsGa naar voetnoot1) in de sporen, onzichtbaar krakend onder den voet; duister reeds, met hier en daar een ver stipje licht... De twee sloten zich nauwer aan elkander, als bevreesd voor al 't geheime om haar henen. Zij zwegen eerst een poos. Toen zei Colette, aarzelend in haar belangstellende benieuwdheid: ‘En het einde?’ ‘Omtrent den morgen viel ze stil en lag nog onbewust tot 's anderdaags,’ antwoordde Berenice. Een andermaal vertelde zij van haar vader en hoe hij zijn handelszaken verwaarloosde om zich onvermoeibaar en onontmoedigbaar met muziek-compositiën bezig te houden, ofschoon ze weinig of geen bijval ontmoetten. Die herhaalde teleurstellingen hadden zijn zenuwstelsel geprikkeld en zijn humeur vergald. Hij maakte hun beiden het leven ondragelijk: er mocht geen mes of vork vallen, geen deur in huis toeslaan, of hij schrok op als kreeg hij een slag. Met drift kon hij naar een in de kamer verdwaalden horzel zijn servet, als verwoed uitslaan, omdat hij het geronk niet velen kon. En eens wierp hij zijn pantoffel naar Berenice, gelukkig zonder ze te treffen, omdat ze een drietal keeren achtereen geniesd had. Na zijn dood bleef haar moeder met den last van een kind en een handelszaak zitten. Toen verloor ze gansch den moed en het hoofd. Zij gaf zich over aan den drank. Berenice was destijds nog klein en toch wist zij het reeds en zag ze 't moeder aan, als ze te veel gedronken had. Moeder was toen heel weemoedig streelend en fleemend, kuste Berenice en gaf haar zoete namen. Berenice haatte haar en stiet ze van zich af. Openlijk er over spreken dorst ze niet; maar hoe dikwijls had ze de flesch met jenever uit ergens een schuilhoek gehaald, half den inhoud weggegoten en de flesch met water en wat peper opgevuld. 's Morgens, als ze ontwaakte, was haar eerste zich recht te zetten in haar bedje en te luisteren; want vóór het ontbijt gebeurde het gevreesde | |
[pagina 390]
| |
alree: de kelderdeur gaf een bijzonderen knak, telkens ze open- en toeging, en aan de vele of weinige keeren, dat ze dien knak gaf, kon Berenice vermoeden, hoeveel maal moeder aan de flesch was gaan lokken. Soms gebeurde 't niet en hoe lief had Berenice haar dan! Hoe innig lief, steeds hopend, dat de beterschap ernstig zou wezen. In die omstandigheden was moeder hertrouwd, en na haar dood, was Berenice bij haar stiefvader gebleven. | |
XII.Otto was gedurende heel de vacantie met vrienden op reis geweest. Zelden was hij, toen de cursussen weder aangevangen waren, naar Vroden gekomen. Enkele malen den Zondag en toen maakte Berenice zich uit de voeten. Zij had een soort schrik voor dien jongen man, die haar ontzag inboezemde en dien ze zoo leelijk vond. En nochtans sprak Colette steeds van hem met de grootste ingenomenheid, met echte moedermin. De schier bestendige afwezigheid van Otto had invloed op de zedelijke en verstandelijke ontwikkeling van Berenice. Telkens er een klant kwam om te betalen of wien de maat moest genomen worden of een nieuw kleedingstuk aangepast, voelde Berenice haar tegenwoordigheid onbescheiden. Zij stond op en ging in het tuintje. Maar er waren dagen gekomen, dat het regende of dat de donder begon te grollen. Zij legde haar naaiwerk neer en zag Colette vragend aan, terwijl Martinus gewichtig met den binnengetreden begon te beraadslagen over keus van stoffe of snit, en hij ook wel eens - reeds met den ontrolden meter in de hand - keelruimend, vermanend naar Berenice kon omkijken. Colette gaf haar een teeken, den zolder aanwijzend, en Berenice vluchtte de trappen op en bleef boven, de deur achter zich dichtdoende. Er was maar één kamer op dien zolder: de kamer aan den gevel, met één venster er in. Die kamer was Otto's kamer. Alles sprak er nog van zijn vroeger daar-zijn en zijn thans korter oponthoud: een afgetrokken bed, een waschstand, handdoeken, kleederen aan den kapstok, schrijfbenoodigdheden, papier en pennen op de tafel. Er was een zijde | |
[pagina 391]
| |
van den wand heelemaal met rijen boeken bezet. Berenice keek, de eerste keeren van haar ballingschap daarbinnen, wat door het raam, de straat en de verre weiden; maar er was weinig te zien en de bezoeker bleef soms lang; zij hoorde 't aan de luide, eentonige, bewijsvoerende stem van Martinus. Eindelijk ging zij eens voor de bibliotheek staan, verstoutte zich om eenige titels te lezen en weldra nam zij er een boek uit en zette zich in Otto's zetel. En het geestesleven veropenbaarde zijn macht. Het nam haar heel in beslag. Zij las en las, met hartstocht, zonder keuze, onweerstaanbaar aangetrokken. Otto bezat boeken van allerlei aard: romanliteratuur, gedichten, wetenschap, geschiedenis en wat er tot zijn vak behoorde. Enkele in 't Nederlandsch, vele in het Fransch. Deze was de vadertaal van het kind, hij was herkomstig uit Touraine. Ze sprak die taal hem na, vlug en zelfs sierlijk, evengoed als zij, die in gene gouwen geboren zijn. Verdiept in hare lezingen, hoorde ze vaak niet dat Colette haar riep: ‘Hij is weg, ge moogt beneden komen!’ Geen antwoord. ‘Maar, jong, wat blijft ge daar boven doen?’ vroeg ze. Berenice lachte eens, half guitig half verlegen: ‘Colette, ik lees.’ ‘Waar ge u toch mee kunt bezighouden!’ sprak de weinig geletterde. Martinus kuchte eens, terechtwijzend: ‘Hm! hm! Wat zou ik zijn zonder geleerdheid? Wetenschap is een gouden boterham.’ Colette liet haar begaan. Geen van beiden dacht aan gevaar of tè vroege inwijding voor het meisje. Het handwerk werd verwaarloosd. Het was nu niet alleen, wanneer er iemand was, dat Berenice naar boven trok en er uren achteraan bleef zitten. Hongerig naar haar half gelezen verhaal, of benieuwd naar kennis, want zij had zucht naar ontwikkeling en voldeed deze in de maat van het mogelijke door al de hinderpalen van studie zonder leiding, als een reiziger, onbekend met de streek, naar een doel gaande, door omwegen heen, vaak afwijkend van zijn weg. Het was koud op die dakkamer, die naar 't noorden lag. Vuur kon en zou er niet gemaakt worden, al ware er gelegenheid toe geweest. En nadat Berenice een paar dagen ach- | |
[pagina 392]
| |
tereen bibberend was beneên gekomen, schafte Colette raad: zij bereidde haar een voetenstoofje. Op den rug en aan de schouders voelde het kind nog de ijzige lucht. En hierin schafte zij zelve raad. Aan den kapstok hing een verwezen winterjas van Otto; dien wierp zij eerst los over zich, toen waagde ze het hem aan te trekken. Zij vond een haren winterpet van hem en zette ze op haar hoofd. En aldus zat ze daar met hare schrale gestalte en het fijn gezichtje, verhelderd door twee groote oogen en een opbloeienden jonkheidsblos, guitig glimlachend in haar zelve om de door niemand geziene studenten-karikatuur die ze was. O die morgenden op de eenzame kamer, met de stomme leeraars, verwanten van haar ziel, bevredigers van haar streven, ze vergat die nooit!.... | |
XIII.Otto had geschreven, dat hij de Kerstvacantie bij zijn ooms en tante te Vroden doorbrengen zou. Dit was telkens een vreugdig vooruitzicht. Tante Colette inzonderheid voelde zich feestelijk opgewekt. Hij was haar kind, haar aangebedene, haar steeds bewonderde. Maar evenals zijn wankelende gezondheid in zijn eerste levensjaren, en nu nog zijn zwak gestel, haar bestendige onrust ingeboezemd hadden, zoo ook was het geval met haar bekommernis over zijn gemoedstoestand. Telkens hij zijn bezoek had aangekondigd, in een van die hartelijke brieven, waarin hij haar ‘moedertje’ noemde, was zij verrukt, vol begoocheling, opgewekt als een oprechte moeder, die haar sinds lang afwezigen zoon verwacht. Zij verbeidde hem met ongeduldig haken, hielp zijn kamer in orde brengen en maakte zijn lievelingsgerecht klaar. En zalig glimlachte zij, te diep ontroerd voor andere uiting, toen hij zijn armen om haar hals sloeg en haar zoende. Maar, helaas! Het vragen naar wederzijdsche gezondheid, het mededeelen van wederzijdsch nieuws was spoedig uitgepraat; het lekker eten, hooggeprezen, was gauw op, en andere aanrakingspunten waren er niet veel. In Vroden had hij geen leeftijdsgenooten van zijn geestespeil. In de herberg gaan deed hij niet; studeeren kon hij evenmin, als hij kwam om te rusten. In den winter vooral was de telkens weer- | |
[pagina 393]
| |
keerende illuzie van huiselijk genot vlug weg: de dagen waren kort, koud, mistig, donker, ten beste dat het ging. Veel wandelen deed hij niet, uit zorg voor zijn borst. Hij zat bij de warme kachel in den werkwinkel, heel dicht er bij, zijn knieën en zijn handen warmend, gansch uit zijn sfeer, met de gedachten elders, terwijl hij verstrooid luisterde naar de vertellingen van tante Colette en de bewijsvoeringen van oom Martinus, dingen die voor de beiden belangrijk en nieuw bleven, maar die hij reeds te dikwijls had gehoord om ze niet van buiten te kennen. Hij keek naar de musschen, die langs de goot huppelden en vroeg een schuilplaats zochten voor den nacht op een spijker daaronder; naar den regen, die striemig langs de ruiten afdroop; of naar de donzen sneeuwvlokken, die dwarrelden op de aschgrauwe lucht en op- en neervlogen, voordat ze besluiten konden voorgoed te gaan liggen op de lijkwade over den grond. En hij geeuwde eens luid, of floot eenige noten, als bewusteloos van wat hij deed, nooit het aangezette wijsje voleindend, soms uit beleefdheid de een of andere opmerking makend, waaraan zijn ziel vreemd bleef. Otto verveelde zich, zelf werkeloos in 't midden van al die bedrijvigheid: driegen, naaien, scharenknippen, machinetikken. En hij deelde zijn onbehagen aan zijn omgeving mede; er legde zich van lieverlede een triestigheid over de groep, een gevoel van machteloosheid, een drukking op 't gemoed, waarvan niemand de oorzaak zocht, maar die zich soms uitte in een klagende bespiegeling op den winter en het weêr. Kwamen er klanten, zoo misviel het Otto bepaald. Geen kon er binnen zijn, zonder dat de student dadelijk de aandacht op zich trok, zonder dat hem vragen werden gesteld of ongewenschte dingen gezegd. De boeren vroegen hem, of hij geen brood te eten had, dat hij zoo mager was; of hij ziek was, vroegen wat hem scheelde en zeiden dat kadeeënGa naar voetnoot1), die achter den paardenstaart gingen, er anders uit zagen dan hij. Otto wist het wel en herhaalde het dikwijls genoeg aan zich zelf. Inwendig kon hij het zich, onbedroefd, voorhouden; maar zijn ooren konden het niet hooren, en met een kwetsuur in 't hart ging hij op zulke avonden naar bed. | |
[pagina 394]
| |
Nu kwam hij weder af op dien helderen vriesmorgen van Kerstdag, licht van tred, met de altijd vernieuwde illuziën en met dezelfde illuziën werd zijn bezoek te gemoet gezien. Hij kwam zelfs met een vroegeren trein dan hij geschikt had, vroolijk zijn blik latende waren over de bestroomde weiden, waarop een lichte ijskorst lag en waarover zwarte raven vlogen. Hij keek minzaam op naar madame D' Haeyer aan haar eeuwig raam, als vastgegroeid aldaar, groette den grooten stationschef met zijn rooden kepi, en dezelfde pijnrimpel verscheen op zijn mond, dezelfde gedachte schoot telkens door zijn brein: ‘Ware ik eene kerel als gij! vijf voet zes duim!’ Het leven was met zulk een gezondheid en zulk een persoon gewis enkel genot! Krachtsbewustzijn, lichaamssterkte, o indien deze hem ook waren toebedeeld geweest! Dit duurde slechts een oogenblik. Berenice kwam zoo even van de kerk en zag hem bloode aan en hij herkende haar, de kleine, die hij reeds bij zijn tante had aangetroffen, en die zoo schuw vluchtte voor hem. Verbaasd keek hij haar aan; wat was ze groot geworden op zoo korten tijd! Een volwassen meisje bijna. En, onbewust, groette hij haar als een dergelijke, met breeden zwaai den hoed voor haar afnemend. En Berenice bloosde beschaamd over zooveel eer, nog met een schuchter kindergevoel: ‘Ik voor groote-mensch aanzien!’ net als toen tante Colette haar vertrouwelijke mededeelingen deed van huiselijke geheimen boven haar leeftijd.... Otto was altijd zoo welkom! Zelf zoo blij da eerste uren. Het noenmaal was vroolijk afgeloopen in harmonie van genegenheden. Tante Colette had het gezellig samenzijn zoo wederzijds pleizierig bevonden, dat ze, in opgewekte stemming, met een ongewoon voorstel uitkwam: namelijk samen te blijven en gevieren een boomken te jassen. Dat bleek te veel gevergd: oom Eed schudde het hoofd en zei rechtuit, dat hij het niet begeerde. Wie een heele week op een tafel zat, verwakkerde zijn beenen wel gaarn en wilde eens bij de kameraden wezen. Dat verwakkeren en bij de kameraden wezen kenden allen. Collette zuchtte reeds met het vooruitzicht van zijn dronken | |
[pagina 395]
| |
thuiskomst. Martinus nam zijn zwaren winterfrak van den spijker, borstelde dien traag en zorgvuldig uit, met iets solemneels in de gebaren en hield dien aan den, van zijn stoel daartoe opgerezen Otto voor, die hem hielp aanschuiven. Zulks zei meer dan woorden, dat een andere magneet hem aantrok. En tante en neef bleven alleen. Otto had eens voor al aan Colette gevraagd nooit meer te gewagen van oom Martinus' buitensporigheden, eindeloos verveeld door haar vroeger geklaag er over. Zij had het niet vergeten en zei enkel: Als het zoo is, zal ik eens tot bij madame D'Haeyer loopen. Otto zou wat lezen en ging een boek halen, maar, nog eer zij de voordeur had dichtgetrokken, stormde hij weer naar beneden. Hij hield een tamelijk groot, ontrold papier in de hand: Wat is dit?’ Een landkaart van Azië! Tante Colette stond eerst wat beteuterd de teekeningen aan te staren, toen zei ze openhartig: ‘'t Is van Berenice, geef hier.’ ‘En hoe komt zoo iets op mijn kamer?’ Weer wist zij eerst niet wat antwoorden en toen: ‘Och, ze heeft dat ding daar nagemaakt. Ze moet toch ergens gaan zitten, als er klanten komen en zij er te veel is.’ Aldus op zijn kamer! En nu trof het hem en zei hij het, dat hij nu begreep, hoe het kwam, dat zijn boeken uit hun plaats stonden; hij had het reeds een paar malen bemerkt, zonder er eigenlijk de oorzaak van te zoeken. Maar in eens flitste een weerlicht door zijn brein: ‘Tante, wat hebt ge toch gedaan! Alzoo een kind, alleen ginder omhoog! Er staan allerlei dingen, wat ze niet lezen en niet zien mag.’ Colette nam het niet zoo hoog op. ‘Meent ge, dat ze daarin gaat snuffelen?’ Middelerwijl keek hij weder naar de kaart, ze trok zijn gedachten af: ‘Lang niet slecht, niet slecht,’ zei hij in zich zelf. ‘Tante, weet ge wat, breng Berenice eens mee als ge terugkomt.’ | |
[pagina 396]
| |
XIV.En zoo geschiedde het. Niet zonder moeite echter. Berenice trad schoorvoetend binnen, zich verschuilend achter de oude meid, als een misdadigster, die voor den onderzoeksrechter verschijnt. ‘Maar 't is goed, 't is goed!’ zei Otto aanmoedigend, vervroolijkt door haar schroom. Haar fijn aangezichtje gloeide hoogrood, haar groote oogen keken niet hem, maar de kaart aan. En, dadelijk als leermeester, maakte hij haar aanmerkingen, tevens lof uitdeelend. Hij haalde het atlas, waarnaar zij gewerkt had, bewees haar door vergelijkingen, in wat zij gefaald of wat zij juist gedaan had. Ten leste gaf hij haar zijn blauw potlood en het atlas mede. Zij moest een andere kaart maken en ze hem morgen namiddag komen toonen. Intusschen was het laat geworden. Berenice wilde naar huis. Otto zou haar begeleiden. Hij deed zijn overjas aan, trok den kraag hoog op en stapte naast haar door de dorpsstraat. De wind blies vinnig in 't gelaat; schaarsche lantaarnen verlichtten onvoldoende; duisternis lag alom verspreid. Hij stapte flink door uit vrees voor de kou; hij sprak niet uit vrees voor zijn keel. Berenice moest op een drafje loopen om hem te kunnen volgen. Hard klonken hun stappen op den bevrozen grond; omhoog werkten de starren aan hun tinteling. Aan 't station kwam juist een trein voorbij. In 't licht der lantaarn ginder glom de roode kepi van den overste. Hij stond er op zijn post, geketend als een hond aan zijn hok. ‘Goên avond,’ haastte Otto zich haar in zijn sjerp toe te brommen zonder de hand uit zijn beschuttende mouw te trekken en Berenice antwoordde hetzelfde en was met een paar sprongen binnen. Otto had zich niet verveeld dien dag en dien avond. Tante Colette voelde er den terugslag van, overgelukkig in zijn genot, tevreden over zijn tevredenheid. Zij keken zelfs elkander lachend aan, in stede van er het treurige van te bedenken, toen een reuteling aan de voordeur het bewijs leverde, dat oom Edward het sleutelgat eerst niet vond en hij verwaaid binnenzwenkte. | |
[pagina 397]
| |
Martinus keerde enkel veel later naar huis, toen de drie reeds te bed waren. | |
XV.'s Anderdaags had het overvloedig gesneeuwd. Ondanks dat kwamen de klanten na de vroegmis en vóór de hoogmis. En daar tante Colette voorzag, dat er na de vespers nog te verwachten waren, had zij een groot, en in haar oogen grootmoedig besluit genomen: zij had vuur doen maken in het glazen dak, waar de laurierboomen in bakken hun winterslaap sliepen, donkergroen, onbewegelijk, als dood. Het was er warm, het was er hel met het licht van daarboven, nog verscherpt door het wit van de daken, behagelijk, met een gevoel van ingesneeuwd-zitten, en al het gewenschte rondom zich. Aldus ten minste voor Otto op dit oogenblik. Zeer kouwelijk, genoot hij van de bakering aan zijn knieën, genoot hij van de goede atmosfeer in die plaats, waar het 's winters zoo ijzig was, en waar vroeger geen gebruik op dat tijdstip van 't jaar werd van gemaakt. Meteen kreeg hij een bewustzijn van bezit: dit ook was zijn kamer, hij voelde er zich eigenaar en gastheer. Hij had zijn boeken en benoodigdheden naar beneden gehaald, en wachtte, met dat genoegelijk weten, dat het wachten geen ijdel vooruitzicht was en dus geen ontgoocheling in 't verschiet had. Het was eerder als afwisseling dan uit eigenlijke belangstelling, dat hij Berenice ontboden had; of liever de twee gevoelens waren zoo innig vereend, dat er geen onderscheid meer in te ontwarren zou zijn geweest, indien hij zich de moeite gegeven had er op na te denken. Zij kwam dan ook aldra, met de levendigheid van een nieuwe scholierster, voor wie het schoolgaan een vermaak is; hoogrood, de huid door den vrieswind geprikkeld, het gezichtje door de twee groote oogen verlicht, diep in de kapeline verborgen. Deze afgeworpen, schudde ze eens het hoofd en de blonde lokken spreidden zich open op den rug als een schapenvacht. Zij was reeds heel onbevangen, tam als een jong hondje bij een nieuwen meester. | |
[pagina 398]
| |
‘O, vuur!’ zei ze, ook onder den weldadigen invloed van 't lang ontbeerde in eens verkregene. ‘Vuur!’ herhaalde zij. Nooit had ze er onder dat afdak gezien. Tante Colette had zich in den werkwinkel aan 't raam gezet, keek nu eens naar de straat, dan door de open deur naar de beiden met het welgevallen eener moeder, die behagen schept in haar kinderen. Tweede Kerstdag! Een afgestelde heiligdag. ‘De diensten als des Zondags,’ had men van den preekstoel afgeroepen. Arbeiden was veroorloofd, doch werd niet of weinig gedaan. Aldaar tenminste niet. Martinus zou met valavond wel uitgaan. Edward was reeds weg. En ginder in de serre begon de les: ernstig gegeven, wakker en ernstig beluisterd: hij met den blik op haar, zij met de oogen naar hem opgeslagen. Vroeg viel het aschgrauw van de schemering in, weldra donker in de hoeken, onder de tafel, de papieren op de tafel nog witachtig. Er was een hanglamp en, toen die brandde, werd het eerst recht genotrijk. ‘Hier laat ons hutten bouwen,’ staat er ergens in den Bijbel. Zij zaten in zulk een hut, zij hadden er gewis geen andere gewenscht. Het open vuur kraakte, soms uitspattend in een sprenkel over den vloer; de vlammen laaiden lustig op, hun sinds duizenden eeuwen bewaarde hitteschatten onbezorgd verspillend; de kruinen van de lauriers, met licht doorspikkeld, teekenden fantastische figuren op den muur; hagelgruis knetterde, als een winterlied, op het glazen dak boven hun hoofd, het bewustzijn van huiselijkheid nog verhoogend, van het zalig plekje een geluksnestje makend. Genoeg geleerd echter. Otto had een paar lievelingsdichters meegebracht. Hij las vrij goed voor en deed een wijze keus. Opkijkend soms, merkte hij wel, hoe Berenice luisterde, gretig, opgetogen, met den glans van geestdrift in het oog. De poëzie! Een veropenbaring voor haar vatbaar gemoed. En toen ze, betrekkelijk laat reeds, samen weer over de eenzame, thans glibberige straat, haastig voortstapten, was het niet bij gebrek aan gedachten, dat Berenice er geene | |
[pagina 399]
| |
uitsprak: begeestering hief haar voetjes als het ware van den aardschen bodem op, nieuwe horizons ontrolden hun wonderen voor haar; verwantschap met die keurbende van zeggerskunstenaars woelde onbestemd, doch machtig eigenzelfverheffend in haar; en toen Otto zonder de hand uit zijn mouw te trekken, haar weder ‘Goên avond’ wenschte, antwoordde zij op een ongewonen toon: er schuilde exaltatie achter de weinige woorden van ‘Dank en vaarwel!’ Vlug terugkeerend met den halskraag hoog op, de sjerp over den mond, kon hij een glimlach niet bedwingen: den zelftevreden glimlach van een, die kunstgevoel en zieleleven in eene rijke, nog te ontwikkelen natuur heeft wakker gemaakt. Het was eene gelukkige kerstvacantie. Dag aan dag kwam Berenice: het verwaarloosde veld van haar kindsheid had braak gelegen en bracht nu verbazend welig tierende vruchten voort. Otto vergeleek het aan een goudveld, rijk aan metaal, en waarop hij vele, vele korreltjes verspreid vond. Hij had dat veld ontdekt en zamelde ze te gader tot een voorraadschat ten behoeve van haar toekomst. Hij kreeg haar lief als de fiere uitvorscher van haar begaafdheden, als elke weldoener zijn beschermeling liefheeft.... Tante Colette, met de onbescheiden bereidwilligheid, welke het meerendeel der vertrouwelingen kenschetst, en die de schuchter gefluisterde geheimen van anderen als eigendom niet alleen, maar als openbaar eigendom aanzien, had hem alles verteld, wat zij van Berenice's herkomst en vroeger leven wist. Otto had ze aangehoord met gedachten, die hij aan de onwetende niet mededeelde en, toen Colette zei: ‘Groot voor haar leeftijd, kloek, niet waar?’ had hij geknikt met een onoprecht: ‘Zeker, zeker.’ Maar toen Berenice dien dag verscheen, in schijnbaar-opbloeiende jeugd had zijn doktersblik hem ingelicht: ‘Pijn in den nek,’ zei ze lachend, als ter ontschuldiging, dat ze haar bont in huis aanhield. Dat kwam hem juist te stade. Het was een voorwendsel om haar bij zich te roepen, een medicaal onderzoek te doen. Zij stond vóór hem. Hij voelde onder hare kin met de twee duimen: ‘Ja, ja,’ zei hij tot zichzelf. Daarna: ‘Ge moet u goed voeden, kind,’ vervolgde hij luid. | |
[pagina 400]
| |
En toen ze weg was inwendig: ‘Klieren, ik dacht het wel, die vroege ontwikkeling: schijnkloekheid... erfelijk belast... zij ook... even als ik... erfelijk!...’ murmelde hij. | |
XVI.Deze gemeenschap van levensramp, onbewust bij haar, duidelijk en gruwzaam zeker, voor wat hem betrof, bracht Berenice nog wat nader als een rampgenoote van het lot, vermoedelijke verstootelinge van de gezondheidsgave, dien hoogsten stervelingsschat!... Na zijn vertrek bleef Berenice nog onder zijn zedelijke macht: een besturende geest zweefde over haar arbeid. Met ijverig enthusiasme zette zij de studie voort, thans minder in 't wilde, met meer vrucht, telkens met het oog op de terugkomst van den meester. Voor iederen dag der week had hij haar een taak gegeven. Haar lievelingsdichters las ze tusschenin. Lang had zij den tekst echter niet noodig: de rythmus bleef in haar natrillen, hing in haar geheugen, kleefde er aan vast als het vlokkig bloeihulsel van de populieren, neêrgewaaid over een hulstenhaag. Terwijl ze zich aankleedde, zei ze de strophen op; terwijl ze over de straat ging, ruischten ze in haar hoofd. Het ernstig leeren, het bestendig opwekken van haar phantasie hadden haar geest verfijnd en haar zenuwen geprikkeld. Het levendige van haar aard was in rusteloosheid vergaan. Het werd een behoefte, een onweerstaanbare aandrang bij haar immer en immer nieuwe elementen tot voeding van den geest te zoeken, hem op de proeve stellend tot zelfkwelling toe. Geen uitingsmogelijkheid meer noch bij Colette, met haar bekommernissen van ondergeschikten aard, noch bij haar gebrekkelijke grootmoeder met haar hondengezelschap, noch bij haar stuggen oom: de verpersoonlijking van toewijding en plichtsbetrachten zonder de uitdrukking der liefde, die er de geluksbloesem der omgeving van daarstelt. Het ruwe werd haar onuitstaanbaar. Edward kwam haar gemeen voor; Martinus verwaand-pedant en haar groote aanhankelijkheid alleen voor Colette kon haar dezer intellectueele minderheid doen vergeten. | |
[pagina 401]
| |
Maar wat haar het meest van alles tot weerzin werd, dat was de omgang met Mietje, zoo onbeschoft en stout tegen haar grootmoeder. Berenice was te jong tot het opsporen der oorzaken, te levensonervaren tot het ontcijferen der menigvuldige factoren, welke een toestand teweeg brengen. In haar oog had Mietje alleen schuld, was zij de zondebok, en een soort haat ontwaakte tegen de gedienstige, de beschermingshaat van jeugdige verontwaardiging. De meid had het druk, had het lastig, moest bestendig de zittende hulp verleenen, 's avonds was ze moe, 's nachts sliep ze den slaap der gezonden, der geestverdoofden. Berenice, reeds zenuwlijderes, in bestendige hersenoverspanning, kon den slaap moeielijk vatten. Het lezen van een treffende poëzie, het oplossen van een rekenkundig probleem, het hoofdzoeken naar een geschiedkundigen datum, het kleinste, met éen woord, voldeed om haar wakker te houden; vooral als de wind rondom het onbeschut stationsgebouw huilde en het glazen wachtafdak toornig schudde en hij zoefde door den noteboom, lag zij te luisteren, met open oog naar die geheimnisvolle natuurkrachten, sluimerend soms, toomloos ontketend als nu bijwijlen, met een gevoel van 't breede, wijde, groote, woeste, uitbundige, dat zich in eindeloosheden verloor.... Wanneer alles doodstil was, behalve het eolisch harpgespeel in de telefoondraden, onhoorbaar schier en toch levendig vatbaar voor verfijnde zintuigen, wanneer de ijskegels buiten haar raam als diamant schitterden, stond Berenice op, hoe het ook vriezen mocht. Op haar bloote voeten ging ze aan het kamerhoekje staan, opkijkend, met haar groote oogen naar de maan die ze van daar kon zien, verkleind van schijf, hoog op haar winterpad, zelve als een ijsklomp, en alsof al de koude van den nacht door haar koudheid werd uitgestraald. Toen ging ze weder, huiverend, overeind in haar bed zitten, met een hoek van 't deksel over haar rug getrokken, bestormd door gevoelens van mysterie en wargedachten: een mengsel van haken en ontberen, van exaltatie, van krachtsbewustzijn en machteloosheid.... Haar handen trilden van aandoening, haar hoofdje was als hol en tevens woelde er een beweging in haar brein, als liep er een onrustig diertje in rond. | |
[pagina 402]
| |
O slapen, slapen! Zij strekte de armen uit boven haar kussen, als wilde zij de rust vatten en vasthouden. Maar zij bleef wakkerder dan ooit. Mietje ronkte. In de eerste dagen van haar verblijf te Vroden was het ook aldus geweest; maar destijds waren haar zinnen zoo verstompt door een overweldigend leed, zooveel te smartlijker, omdat het nameloos was en geen uiting vond, dat het Berenice niet schelen kon, wat er om haar heen gebeurde of niet. Als een steen zonk ze dan in de peluw, en lag daar roerloos, in diepen sluimer tot de gehate dagklaarte haar wee wakker maakte. Thans vond ze 't onuitstaanbaar. Dat ronken scheen haar dierlijkheid, natuurontwijding in zulke nachten van heerlijken maneschijn. Verlagend voor zich zelve was 't een dergelijke nabijheid te dulden. Eens werd het haar te sterk. O slapen, slapen! indien ze zelve in slaap geraken kon! Maar de behoefte aan gedachtenschorsing, aan gevoelsvergetelheid was zoo dringend, dat ze slapen wilde, slapen moest, op straffe van zij wist niet wat verschrikkelijks, dat haar verstand en haar leven bedreigde.... Zij keerde zich om in haar bed, stopte haar ooren, trok de sarges hoog op; maar het hielp niet, immer door hoorde zij dat gegrol naast zich in het ander bed. En zij luisterde eindelijk, onweerstaanbaar geboeid, een gruwzaam behagen scheppend in zelfkwelling, haar vermoeiden geest dwingend tot een ongewenschte studie: een tijdlang ging de luide ademhaling regelmatig door, dan bleef zij gedurende eenige seconden achter, een valsche hoop gevend, dat het ten langen laatste toch dragelijk worden zou. Toen er eensklaps, als om de schade in te halen, een luider toon, aan een verslikking gelijk, volgde en het zaaggerucht weder zijn gang ging met verhoogen en verlaging. ‘Mietje, Mietje!’ waagde Berenice te zeggen, de hand uitstekend en haar bij den arm trekkend. Alleen een krachtiger geronk volgde hierop. ‘Ik zal er mij aan gewennen,’ dacht Berenice. O neen, het gelukte niet. Toen riep ze: ‘Mietje, Mietje, ge ronkt!’ | |
[pagina 403]
| |
En weder volgde een onduidelijk, thans misnoegd keelgeluid. Na een poos, want Berenice had de uren en de halfuren opvolgend nageteld: ‘Mietje, het is al drie, om Godswil hou een oogenblik in, tot ik in slaap geraak!’ Naar 't meisje ronkte al meer en meer. Geen andere redding bleef er over dan de vlucht. In hooge zenuwontroering sprong Berenice nu voorgoed uit haar bed, zette de deur open, vouwde haar matras toe, nam ze in haar armen, als ware het een pluim geweest, met van misnoegdheid verdubbelde kracht, en droeg ze weg, de smalle trappen op naar den zolder. Daar was een dakkamertje, daar had zij een veldbed zien staan. Met overijling stelde zij het open, schoof de houten steunsels over de bouten, de pinnen er voor en liep nog eens naar de lagere verdieping om het overige van haar beddegoed. Dit alles met een verbazende vlugheid en onbegrijpelijke lichaamskracht. Toen lag ze neder, heel doorkoud, doodmoede en de slaap kwam, stillend, herstellend en verkwikkend. Geen mensch in huis had iets gehoord. Later zegende Berenice dien nacht van crisis. Hij had haar gered uit de gedwongen, vernederende vertrouwelijkheid met een grove natuur. Zij had een eigen kamertje, een klein heiligdom er bij veroverd. | |
XVII.En nu ging zij heel daarin op met al het enthusiasme van nieuwe eigenares, verblind voor het falende of verkeerde, overschattend het voordeelige, met een uitbundig genot alles daarin schikkend en tooiend als een vogel, die zijn nestje maakt. Schier onmiddellijk na haar vertrek te zijnent, had haar stiefvader Berenice alles nagezonden, wat uitsluitend aan haar moeder had toebehoord of wat zij zelve in gebruik had. Al die rommel stond nog ingepakt op den zolder. Thans ging Berenice op verkenning en herkenning uit: een roodkoperen voetstoeltje met eikenhouten overdek vol ronde gaten. O dat zou goed te pas komen als verwarmings-toestel! Een schutsel, gewenscht om er haar ledikant achter te verbergen. Een werktafeltje, een werkmandje, een lessenaar; een paar mooie vazen en photographieën. Welk een belang- | |
[pagina 404]
| |
stelling wekten zij! Hoe zocht ze de beste plaatsjes om ze te hangen of neer te zetten! Het leek als had een voorzienende hand voor haar gezorgd: er was zelfs een heel eind bloemige cretonne bij en daar maakte zij kleedjes van voor de tafel en den rieten stoel met de armleuning; zelfs aan het eenig steile dakvenstertje hing ze een versieringsfril. En toen er ijsbloemenGa naar voetnoot1), uit het tuintje geroofd - kerstrozen noemde ze grootmoeder - in de vazen stonden, bewonderde zij het geheel als een kunstenaar zijn eigen - vermeend - meesterstuk. Haar oom moest komen zien, die niet veel daarop zei; maar noch zijn onverschilligheid noch de kwalijk ingehouden schimp van Mietje waren bij machte om haar begoocheling met de lamp der waarheid voor te lichten. ‘O, grootmoeder, het mooiste kamertje van heel de wereld! hoe jammer dat ge 't niet zien kunt!’ Neen, dat kon grootmoeder niet en nog zooveel andere dingen daarbij. Ontbering was haar levenslot. Maar, ofschoon Berenice haar geest ontwikkelde en haar schat van weten verrijkte, haar schoonheidszin voldeed met haar illuzie en de geringe middelen te harer beschikking, toch schenen de gaven van haar hartje minder met dit alles tot dusverre in harmonie. Wel integendeel. Bij haar aankomst was haar kinderlijke uitbundigheid, en waren haar streelingen door oom en grootmoeder, zoo niet ruw afgewezen, toch met koelheid begroet. Al haar goede gevoelens bleven van lieverlede opgesloten en, wat haar verstand wist, voelde haar zieltje niet. Wat haar oogen zagen, weerkaatste geen beelden van weemoed in haar binnenste: de groote oom, door de natuur met zooveel lichaamssterkte bedeeld, steeds als een automaat op dezelfde uren, op dezelfde plaats staande, met de roode pet op, zonder andere krachtsverspilling dan het handenwuiven tot vertreksignalen. De gebrekkelijke grootmoeder, dag en nacht als vastgegroeid op dezelfde plek - dit alles nam Berenice gedachteloos en medegevoelloos in haar op, waar het een heimelijke werking onderging, die op een gegeven oogenblik, door een toeval in 't leven geroepen, ontkiemen, als een zaad in gunstigen grond gelegd, en tot een liefdeplant opbloeien moest. | |
[pagina 405]
| |
Eens dat zij tegen den avond op haar kamertje in gezellig alleen-zijn zat te mijmeren, hoorde zij een spektakel beneden. Dat was niets ongewoons: bijna dagelijks hadden er schermutselingen plaats tusschen haar grootmoeder en de meid. Nu scheen het echter van grooter beduidenis en met eenige sprongen was Berenice de trappen af: Zij zag een vlam boven den schouder der zittende slaan, Mietje toegesneld, deze met haar linnen voorschoot uitdooven, hoorde haar ‘oei! oei!’ roepen van de pijn, terwijl grootmoeder luid schreeuwde. Grootmoeder had geen letsel. Een groot gat was echter in haar mouw gebrand. De honden huilden en sprongen om haar heen. ‘Waarom laat ge mij zoo roepen, waarom komt ge niet dadelijk?’ verweet madame D'Haeyer haar meid, na 't overwinnen der eerste ontsteltenis. ‘Ge schreeuwt en tiert heele dagen, ‘antwoordde Mietje barsch, ‘wie zou denken dat het iets van belang is?’ en zij aaide haar verbrande vingers, waar geen der aanwezige twee naar keek, meer gevoelig voor haar botheid dan haar leed. Mietje was gekomen om het licht aan te steken voor de zittende, die een grooten schrik had van de duisternis en, misnoegd omdat ze van haar werk, haars inziens nog onnoodig, werd afgeroepen, had ze met een gebromde verwensching, het lucifertje gegooid, waar het vliegen wilde. Het was op den arm der kreupele terecht gekomen. ‘Alzoo zou een mensch in brand staan, voordat er hulp verschijnt,’ herhaalde grootmoeder haar verwijt. ‘Ja, ja, en heelemaal opbranden ook,’ zei Mietje stout, zelve smartelijk gebelgd over de onverschilligheid der beiden, scherp den angel der brandwonde aan haar vingers voelend. Maar dit was te veel voor Berenice: als een Engelsch haantje, dat zich tegen een grooten kanteklaar verweert, hoogrood, met een stem door toorn verkropt, riep ze, den arm uitstrekkend: ‘Weg van hier, gij stoute, die mijn ongelukkige, brave grootmoeder durft verdrukken!’ ‘Met dit verschil dat ge zelve nog goed zijt voor haar,’ snauwde de meid haar toe, ‘heele dagen weg of alleen op uw kamer.’ Een priem in 't hart van Berenice, die enkel een grooten stoot voelde, zooals men van vermoorden vertelt, onwe- | |
[pagina 406]
| |
tend op het eerste oogenblik, hoe ernstig ze gewond zijn. ‘Hieruit!’ was alles wat zij uitbrengen kon. ‘O ik zal gaan, heel gewillig, heel blij zelfs,’ zei Mietje nu met een tergenden grijns, ‘het is hier de hel, dag noch nacht rust. Meent ge misschien, schoone juffrouw, dat ik verlegen ben om diensten? Zooveel ik wil. Mijn armen zijn overal mijn brood waard,’ en zij hield ze haar voor: dik, rood, met de plompe hand, door arbeid misvormd, met winterkenen zwart en bloedig doorploegd, zoo even op de vingers met brandblaasjes overdekt. En zij ging, de deur achter zich hevig toeslaande. Haar stap werd hoorbaar boven, waar ze gewis hare zaken aan 't inpakken was. Berenice stond, nog gramstorig opgewekt, met een uitdagend, verontwaardigd voorkomen, als eene die een heldendaad bedreven heeft. Maar grootmoeder, met Mirza en Pitoe, ook onder den indruk van buitengewone gebeurtenissen, bestendig op en af haar schouders springend en over haar rug loopend, grootmoeder jammerde, ter prooi aan grooten angst: ‘Mijn kind, mijn kind! wat hebt ge gedaan! Mietje weggezonden, mijn helpster, mijn troost, zij die ik niet missen kan, die 's nachts voor mij moet opstaan, die heel het huishouden bestiert!’ Berenice sloeg de handen voor haar gelaat, als om zonder verstrooidheid van daarbuiten al de akelige gevolgen van haar daad met afgrijzen, inwendig te zien. Toch trachtte ze zich nog te verweren tegen de tastbaarheid van het hachelijke, dat komen zou: ‘Maar, grootmoeder, zij is boosaardig, onbeschoft tegen u.’ ‘Ja, doch ze meent het niet erg, ze is slecht opgevoed, doch wat al zorgen en wat toewijding heb ik haar niet te verdanken? Ze helpt mij, terwijl ze bromt en knort!’ Helaas! helaas! waarom moet de plant der huiselijke overeenkomst, hoe diep zij ook in liefdegrond wortelt, hare bloemen vaak onder zooveel kwetsende doornen verbergen! ‘Mietje is braaf voor mij,’ stotterde grootmoeder, schreiend zonder tranen, zooals oude menschen doen. ‘Door niets, door niemand kan zij hier vervangen worden!’ ‘Ik zal u helpen, ik zal alles doen!’ zei Berenice. | |
[pagina 407]
| |
Grootmoeder wist wel, dat ze niet kon; het jonge kind zelf had het besef harer machteloosheid, sterker dan haar goede wil. Zij vond geen beteren raad dan zelve te beginnen weenen. Grootmoeder werd nu heel week, haar hart sprak oprecht: ‘Ik heb Mietje lief, ik wil ze niet verliezen.’ Berenice had geen bevel noodig om naar boven te gaan, hoe hard het ook mocht vallen aan haar eigenliefde, de schuld die ze werkelijk had, te bekennen aan zulk een grof schepsel. Schoorvoetend trok ze de trap op en klopte bescheiden aan de kamerdeur; geen antwoord volgde. Nog een paar tikjes op het hout. En de verwoed gebleven meid, gewis haar inzicht misduidend, riep brutaal: ‘Ja, ja, ik hoor u wel, ge moet zooveel haast niet maken om mij hieruit te drijven, ik heb u gezegd, dat ik gaan zal.’ Weer begon het heete bloed te koken in Berenice en ze was op het punt een scheldend woord uit te spreken, toen een beter stem haar zachtmoedigheid voorhield: ‘Mietje, een woord als 't u belieft,’ zei ze heel stil. De meid, half omgekleed, opende. Berenice hield hare hand uit en zag Mietje aan met hare groote oogen. Deze stond eerst verbaasd; het booze scheen de zegepraal in haar te zullen verkrijgen, het wraakgenot van verzoening te weigeren aan een hooger geplaatste, in ootmoed nederdalend tot haar. Zij aarzelde, een grijnslach verscheen op haar mooi aangezicht; maar hij ontspande zich in een trek van goedheid, als een verslapping van wrok en zij legde haar hand in die van Berenice. Beiden stonden met de tranen in het oog. Zij stonden daar, een zinnebeeld van de verbroedering der standen: hartsluimerende beschaving, plots tot zelfverwijt ontwaakt en nijdige, miskende, ruwe degelijkheid, door wederzijdsch begrip tot eindverbond gekomen..... ‘Laat ons elkander liefhebben, Mietje,” sprak Berenice.’ ‘Ik vraag niet beter,’ was het antwoord. ‘Ik heb dat toch niet vrijwillig gedaan, juffrouw,’ ontschuldigde ze zich nu, ‘ik die zooveel voor mijn madame overheb.’ ‘Zeker niet, zeker niet, doch spreken wij niet meer over 't gebeurde. Ge zijt verbrand, Mietje.’ ‘Ja, kijk eens, juffrouw, en hoe zeer het doet.’ | |
[pagina 408]
| |
Zij hield den bovenkant harer vingeren aan het meisje voor. Door de wrijving, gedurende haar verwisseling van kleeren, waren de bleinen opengegaan en nu was hier en daar het rauw vleesch zichtbaar. Gezweept door zelfverwijt liep Berenice ijlings om een fleschje tegen brandwonden, dat altijd aanwezig was, scheurde oud linnen in reepjes, doopte het in 't opgeschudde vocht en verbond de handen. En wie die twee daar had samen gezien, de eene haar werk van liefde, als een ziekezuster, uitvoerend, de andere dankbaar ontroerd het aanstarend, zou nooit vermoed hebben hoe dun het zijden draadje was geweest, dat, nu steviger dan ooit, opnieuw geknoopt, hun betere gevoelens en hun vereendblijven samenbond. | |
XVIII.‘Grootmoeder, daar waart ge er bijna aan,’ zei Berenice, later, nog sidderend-gruwend van het voorval. De zittende sloeg de gevouwen handen als in dank omhoog, met de opgeheven oogen ook opwaarts: ‘Opbranden en... niet vluchten kunnen!’ ‘Lieve, goede, brave, arme grootmoeder’ zei Berenice, week gestemd en legde haar hoofd op den schouder der oude vrouw. Deze, aan zulke streeling niet gewend, het hart verbeend door onverschilligheid of ruwe behandeling, ziende dat tranen over de wang van haar kleindochter rolden, enkel egoïstischen terugslag van ontroering vermoedend, deed een beweging om het zwaarwegend hoofd af te schudden, en sprak: ‘Kom, kom, het is allemaal voorbij, denken wij daar niet meer aan, Mietje blijft, dat is 't bijzonderste; laat mij nu met rust.’ Hoeveel geleden verongelijking en welk een verwijt aan liefdeloosheid, hoeveel wanhoop ooit medegevoel te ontmoeten spraken uit deze laatste woorden niet! Berenice hief haar hoofd op, als onwaardig het daar ter rust te leggen, maar haar geschokt gemoed uitte zijn leed in overvloediger tranen. Tot dusverre had zij den toestand te Vroden aangeblikt met het oog des onwetenden, des onverschilligen: hier was het stationsgebouw, ginder hing het uithangbord: In den bonten Leeuw bij J.J. Kerre, daar stond de noteboom, | |
[pagina 409]
| |
glimmend groen, en suisde er zijn zomerlied of loeide er zijn najaarswoede uit; daar lagen de sporen; daar stond haar oom bij elken trein die aanstoomde; en aan het raam zat grootmoeder, deel uitmakend van dat geheel, als moest het zóo en als kon het niet anders; Mietje liep knorrend en ijverig rond in het huis als een ronkende werkbij, zonder dat Berenice ooit gedacht had, hoe weinig loon zij vond voor haar toewijding; welke opofferingen onkel August zich oplegde om in hun aller onderhoud te voorzien; zonder dat zij ooit gedacht had, dat er in al die menschen een ziel leefde, die eischen van geluk aan 't leven stelde!.... Nu stormde het over haar met zelfverwijt en prangend wereldwee. Berenice had wel de tippen van die peluw van onder de tafel zien uitsteken, maar zich eigenlijk nooit afgevraagd, waarom grootmoeder niet loopen kon en wat zij aan de beenen had. Nu was haar medelijdende belangstelling opgewekt: ‘Grootmoeder, wat hebt ge toch?’ vroeg ze. ‘Kom, kom,’ zei grootmoeder, die altijd zoo heimelijk haar voeten onder een langen rok verborgen had, ‘laat ons daar niet over spreken.’ Maar Berenice drong aan. Zij wilde en moest het weten. ‘Welnu, doch schrik niet,’ zei de gebrekkelijke, trok het tafeltapijt weg en hief haar kleed op. En Berenice schrikte toch, en zoo geweldig, dat ze een schreeuw liet, de handjes voor haar oogen sloeg en een paar stappen achteruit week. Toonlooze klanken van afgrijzen kwamen uit haar mond. Maar hoe vluchtig haar oog gekeken had, gezien had zij het toch: twee olifantspooten, grauw-purperachtig, ontzaglijk dik, overal gelijk dik, hard schijnend en als de pijlers van een grafmonument ruig met korstmos begroeid. Geen voeten meer; enkel de punt der teenen kwam er van onderen uit, onaangetast door de melaatschheid, mat-wit, met de nagels rozig nog... En toen de verhelende lange rok weder over zooveel ellende was neergevallen, kwam Berenice nader met de twee handen, op de hoogte van het aangezicht in elkaar geslagen, de ellebogen, in smartbesef wijd van het lijf uit; tranen in het opgeheven oog: | |
[pagina 410]
| |
‘O, grootmoeder, grootmoeder, wat moet dat zeer doen!’ ‘Volstrekt niet, mijn kind,’ antwoordde de rampzalige, bij wie de ontroering over haar wee met de pijn reeds lang voorbij was, ‘wat ge gezien hebt - beenen of voeten mag het niet meer heeten - is heelemaal gevoelloos geworden.’ ‘Hoe hebt ge dat gekregen, grootmoeder?’ ‘Gedurende de ziekte van mijn man, uw grootvader; ik moest dag en nacht bij hem zijn; hij wilde door niemand anders verzorgd worden, trap op trap af; - wij waren destijds rijk, ik meende het ten minste; want eerst na zijn dood kwamen al de schulden uit! Aanvangs voelde ik een groote vermoeienis en dacht dat ze met rust nemen zou overgaan; doch allengs vermeerderde de kwaal, zwaarte in de beenen, verdikking, totdat eindelijk... de akelige waarheid zich openbaarde.’ ‘Hoe heet zoo iets?’ vroeg Berenice. ‘Elephantiasis,’ zei grootmoeder. ‘Onkel August, onkel August, ik heb de beenen van grandmama gezien!’ ondanks het ‘verboden ingang’ op de deur van zijn kabinet, in overtreding met het consigne, binnenstormend. Hij zat voor het telefoonstel, dat ‘trek, tik, tik, tik’ deed en keek niet op, totdat het gerucht staakte. Hij scheen niet eenmaal boos voor de ongepaste storing, zag het kind aan, met de ontrolde papierstrook vol cabalistische teekens in de hand en vroeg: ‘Welnu? En vervolgens?’ Berenice heel onthutst zoo weinig weerklank te wekken met het noodsein harer groote zielsontreddering, zelve eensklaps mat geslagen, kon niet anders meer zeggen dan: ‘Dat het zulke schrikkelijke dingen zijn, onkel August.’ ‘Er zijn veel schrikkelijke dingen in de wereld,’ antwoordde hij effenaf, heel ernstig haar aankijkend met een beduidenisvollen, kleinen hoofdknik. | |
XIX.Tante Colette bevorderde het bijzijn der twee jonge lieden op alle mogelijke wijzen: ze dorst ze niet storen, als ze in de serre samenzaten, zorgde dat er vuur was, inkt in den inktpot, zand in het schaaltje; dat de kathernen op hun plaats | |
[pagina 411]
| |
lagen, de landkaarten onaangeroerd, de leerboekjes niet verplaatst. Otto kwam nu alle Zondagen, soms van den Zaterdagavond en bleef tot den Maandagmorgen. Hij had een belangstelling te Vroden gevonden, een zeilsteen was daar, die hem aantrok. ‘Ik ben er aan begonnen en wil het tot goed einde brengen,’ zei hij in zich zelven. Hij vond ook ruim bij Berenice leeraarsloon: een wezen zoo oplettend, vlug van geest, bevattelijk voor alles, had hij nog nooit ontmoet, plichtsbetrachtend tevens tot het volbrengen harer taak, taai volhardend in de studie. Met welgevallen kon tante Colette de beiden gadeslaan van uit haar zitplaats aan het winkelraam. Otto kwam thans zoo gaarn naar Vroden en zijn liefde voor haar en de ooms scheen zoo teeder aangegroeid! Zij was oprecht gelukkig die wintermaanden. In de paaschvacantie bleef hij er al den tijd. ‘Alzoo een braaf schaap van een kind,’ zei ze van Berenice, ‘zonder gezellinnen, met een kreupele grootmoeder, met een onkel, die ze wel niet misdoet, maar ze niet aantrekt; waar kan ze beter komen dan hier, bij mij die ook alleen ben?’ Op Beloken Paschen was Colette in den namiddag door Martinus met een boodschap voor een ver wonenden klant belast geworden. Heel den morgen had Berenice met Otto gestudeerd. Thans zat hij op zijn kamer en zij was vrij. Zij gingen dus langs de groene, nog laag begroeide landouwen, naast de bruine elzestruiken, vol gele kattekens, die hun lentelied uitbengelden; met het oog op de bottende bogaarden, waar de pruimeboomen reeds kalkwit bloeiden, in de scherpe voorjaarslucht, onder dien diepblauwen hemel, in die schelle zon en dien fellen, stuivenden wind, die haar warmte zoo onbehagelijk dempt. Colette had het - ook heel onbehagelijk - weder over Martinus en zijn bezoeken in den ‘Bierboom’. ‘Hoe kan een mensch, die zijn verstand heeft, en die al oud is, alzoo misloopen?’ sprak ze in ergernis, ‘o dat slecht vrouwvolk, dat slecht vrouwvolk! Ze zijn 't land meester. En hij weet het, dat hij ze alleen niet heeft, en toch... en toch zal er ten laatste een trouw van komen, | |
[pagina 412]
| |
onthoud wat ik u zeg. Hij is er van betooverd, van die leelijke baarze...’ ‘Kent ge ze?’ vroeg Berenice, hoogrood, weder met het kieschheidkwetsend bewustzijn, dat dergelijke gesprekken en mededeelingen boven haar leeftijd waren. ‘Bah, neen ik,’ antwoordde de oude meid, ‘alzoo een scha vijl, welk treffelijk meisje zou tegen zulk eene willen spreken? Zij is niet jong meer, zildeGa naar voetnoot1), ze begint ferm te driekruisen.’ En, voortstappend, in gedachten verdiept, met het oog in het verleden, bitter: ‘Had ik het al geweten, al voorzien met dezen afloop der dingen, Colette zou bij de broers niet gebleven zijn, ze zou haar eigen weg gevolgd hebben,’ zei ze. De nieuwsgierigheid van Berenice was opgewekt: ‘Colette hebt ge nog verkeerd?Ga naar voetnoot2)’ vroeg ze.
Colette bleef stokstil staan en zag het meisje aan, verbaasd haar oogen opentrekkend: ‘Wie spreekt hier van beminnen?’ zei ze. ‘Een mensch trouwt niet altijd uit liefde. Ik had ook destijds niet veel lust en Martinus raadde 't mij af: ‘Wat moet ge ander moeders kinders gaan kweeken?’ zei hij - want mijn volgende vrijers waren telkens weduwnaren, ‘ge zijt thuis veel te noodig.’ En ik bleef thuis en nu spijt het mij; want ik heb toch andermenschens jongens gekweekt, ik heb Otto gekweekt.’ Spijt voelen, omdat men zonder liefde niet getrouwd is! Neen, zulke platheid begreep Berenice niet en zij zweeg, Colette als een wonder aanstarend, inwendig met Lamartine murmelend: ‘L'onde de mon torrent n'est pas l'eau que tu bois.’ | |
[pagina 413]
| |
Zij kwamen aan een heel smal weegje, dat liep tusschen twee hulsten hagen, met hun glimmend-groen-gekrulde bladeren en hun scherpe stekelwering. Colette kreeg een inval, heel opwekking, in plaats van haar weg te vervorderen, zei ze: ‘Ginder, achter, woont die slet; laat ons eens langs daar gaan; ik ben nooit, nooit langs daar geweest.’ Op het uiteinde van het hagenpad stond een groep hoevekens, vier of vijf, alle met een boomgaard, in wier bottend loover vinken sloegen. Op een dezer met den gevel naar de straat, las men: In den Bierboom, verkoopt men drank. ‘Daar is het,’ zei Colette op een toon, alsof ze niet het gezochte vond, maar een verrassende ontdekking deed. De pomp stond voor het huis, een gewoon boerenhuis met groene blinden, open in den vlakken zonneschijn. Terwijl Colette, bang benieuwd, hopend en vreezend iets belangrijks te zullen zien, misschien hoopte op en vreesde de verschijning van de herbergprinses zelve, trad een oude boer half zwenkend uit het open deurgat. En ofschoon een dergelijke gebeurtenis niets bevreemdends noch argwaan-wekkends had, waar het een drankhuis gold, zei Colette met zegepralende zelfkwelling: ‘Ziet ge 't nu, dat hij ze alleen niet heeft, ziet ge 't nu, dat ik gelijk had?’ En weder wolkte intens dat hoogrood, met een gevoel van zielekwetsuur en reinheidsbezoedeling, tot onder het haar van Berenice. Vluchtig was het echter slechts: want de gouden spiegel harer verbeelding kon wel eens - afwrijfbaar steeds - door aardsche modder aangespat worden, doch was te rein, te onbesmetbaar om zich met een vuige zuurstof blijvend te verbinden.... In het terugkeeren was de wind nog heviger opgekomen; het stuivend zand werd bepaald hinderlijk. Het was te vroeg om naar huis te keeren. Zij kwamen aan de holte onder een met struikgewas begroeiden heuvel uitgegraven, waar de lieden, die in 'tomliggende bouwden, de zoogenaamde ‘rots’ - dat is roestkleurige zavel - deden halen ter vermenging met den kalkmortel. | |
[pagina 414]
| |
‘Laat ons hier wat zitten,’ zei Colette. Een kleine spelonk, waar de zon warm in scheen, voor den ruw blazenden oostwind beschut, overwelfd door een klompig kleidak, en van waaruit men veilig met plotse rukken langs de aardebaan, het stof in dwarrelwolken opvliegen zag, als rook uit een schoorsteen zich verder in de leemte spoorloos uitbreidend. Zalig rustte 't oog er op de groenfluweelen, uitgestrekte korenvelden. Zij traden in den kuil. ‘O, gij!’ zeiden zij weldra, in eens blij verrast, na een eerste beweging van schrik, toen een schaduw voor de zon trad, Otto herkennend. Stokstil bleef hij aan den ingang staan. ‘Ja, ik,’ zei hij en hij lachtte: ‘Hebt ge mij niet zien komen dan? Tk u wel, ik ging u te gemoet, toen 'k u hierin zag vluchten.’ ‘Neen, neen, wij waren verblind van 't stof; zulke vegen en vlak naar ons toe,’ sprak Colette en zij wreef nog eens aan hare oogen, ter bevestiging van haar gezegde. ‘Kom, zet u hier,’ en zij schoof wat weg van Berenice, ‘hier is 't goed en warm, heel uit den wind.’ Hij trad in 't hol, maar ging op een kleiigen uitsprong recht over de beiden zitten, waar hij den zonneschijn op zijn knieën had. Berenice heelemaal blijheid lachte hem minzaam toe. Dan keek hij door de stofwolken heen naar de groene landouwen en het maatloos blauw uitspansel en zweeg. Maar Colette, nog knagend aan haar ergernis, in vergetelheid van zijn verbod, met de blikken strak voor zich op den roestigen bodem, als had ze daar een visioen, begon van Martinus, van den ‘Bierboom’, begon te vertellen van dien boer, dien ze had zien uit de kroeg komen, en riep Berenice tot getuige dat ze waarheid sprak. Deze, met blijkbaar onbehagen, bloosde tot onder het gebleekt vlas van heur haar en Otto, heel verlegen door ongepaste zinspelingen, thans ook geërgerd, zei: ‘Tante, eens vooral, ik verbied u nog ooit een woord daarover te spreken.’ De beide meisjes schrikten van zijn toon. Berenice keek hopeloos naar den uitgang met vluchtlust. Colette beet in de zoomen van haar uitgehaalden zakdoek, terwijl een groote traan op 't ijzerpantser van haar zijden kardinaal rolde: | |
[pagina 415]
| |
‘Bij al mijn verdriet nog hard aangesnauwd worden,’ noktezij. Otto zag haar aan, zijn droeve, dorre tante, vroeg verouderd door huiselijk leed; en wellicht rezen ook voor zijn oog visioenen op: handen die zijn kindertraantjes afdroogden, zoete woorden, die zijn kindersmart susten; een schort beschermend over zijn hoofd geworpen, als oom Martinus met bestraffenden arm naar hem toekwam; een schoot, waarop hij rusten kon; een borst, waaraan hij altijd in slaap mocht vallen..., en nu nog, wat al heimelijke, aanspraaklooze toewijding! Ontroerd hield hij zijn hand open voor haar. Colette legde er haar rechter in. ‘Tante,’ zei hij, ‘bekommer u toch niet om al die dingen, waaraan niets te veranderen is. Laat oom Edward en laat oom Martinus doen, wat ze willen, elk is immers vrij.’ ‘Wat dan,’ voegde zij hem toe, ‘wat dan vrij? en indien hij eens die baarze in huis wilde brengen? Ik, mijn meesterschap afstaan! Ik, bij hen blijven, nooit, nooit!.... maar waar naar toe op mijn ouden dag, waar zou ik een steen vinden om mijn hoofd op te leggen!’ ‘Lieve, brave, zoete tante,’ zei hij, ‘bij mij. Hebt ge er wel ooit aan getwijfeld, moet ik het u met duidelijke woorden zeggen? Het was er toch immers altijd onder verstaan. Ge weet, dat ik nooit trouwen zal, net zal leven als een pastoor, en als een pastoor, die zijn goede moeder bij zich inneemt, neem ik mijn goede tante Colette bij mij in.’ Dat was wel duidelijk, een stellige belofte, die in weerschijn van zaligheid op het lang, somber gelaat uitstraalde als een zonneblik op een najaarshemel tusschen donkere wolkgevaarten heen.... ‘O, Otto, wat ben ik gelukkig! maar... maar Otto,’ weder heel verdoofd van uitdrukking en toon, ‘Otto, ik kan niet, hoe zou ik op mijn jaren nog elders dan te Vroden kunnen gedijen?’ ‘Luister,’ begon de jonge man heel ernstig, ‘luister, tante...’ er kwam een korte wijle van aarzeling, terwijl hij het vreemd meisje aankeek, en toen, ‘o, Berenice is eigen volk voor ons; zij mag het allemaal hooren,’ en hij hernam: ‘Met October, want ik wil mijn geest niet overspannen, ik stel mij in Juli niet voor, met October ben ik aan mijn eind-examen, valt het gunstig uit....’ | |
[pagina 416]
| |
‘O, o!’ onderbrak hem Colette, ‘wie twijfelt daaraan!’ ‘Welnu, dan krijg ik mijn diploma van geneesheer. Maar ik vestig mij nog niet dadelijk als dusdanig. Ik kies een specialiteit; de gynécologie, ik ga naar de klinieken van Parijs en Weenen en blijf er een paar jaren, dan kom ik mij voorgoed te Vroden plaatsen.’ ‘Och, wat hebt ge met die klieken te doen? Jongen, kom dadelijk naar Vroden,’ zei Colette in haar begeerlijke haast. ‘Neen, ik blijf bij mijn voornemen, niet dadelijk; naar Vroden, ja. Ik weet niet waarom een specialist altijd een groote stad zou kiezen als verblijfplaats; buitenmenschen moeten ook geholpen worden... Bovendien te velde is 't gezonder wonen voor mij zelf.’ ‘Maar een huis, een huis!’ zei Colette, wetend hoe moeilijk het was er een passend, onbewoond op 't dorp te vinden. ‘Tante, hoor, notaris Sonck van naast onze deur, met wien ik onlangs op den trein zat, klaagde dat zijn huis te groot was voor een jonkgezel. Hij had iemand willen zoeken om er de helft van over te nemen. ‘Ik ben uw man, notaris,’ zei ik. ‘En het werd besproken om een deur te maken op straat en een verbindingsdeur tusschen den scheidsmuur van de serre. Op die wijze zou ik den eenen vleugel krijgen, en ik zou van u en de onkels gescheiden, en toch met u vereend wezen. Gij zoudt kiezen tusschen hen en mij.’ ‘En is dat allemaal in eens gekantemand?’ vroeg Colette, heel verbazen. ‘Neen neen, maar 't is wel een uitvoerbaar plan,’ meende Otto. Berenice mocht het niet voort vertellen, was haar aanbevolen. Trouwhartig zweeg zij het, doch dacht er op na, reeds in haar bedje liggend. Aldus zou Otto altijd te Vroden blijven, en zij hem dagelijks zien, o welk een heerlijk vooruitzicht!’ Otto zon er ook op na, zijn besluit vaster dan ooit in zijn eigen brein ketenend, kalm, beraden; voor hem was het niets nieuws, het had ook niets bekorends, het kreeg veelmeer een iets van onherroepelijke, bittere onderwerping aan een stout in de oogen aangekeken noodlot... Tante Colette was de gelukkigste der drie: heel haar leven doorbrengen in dagelijkschen omgang met haar oogappel, haar lieveling, haar aangenomen kind!... | |
[pagina 417]
| |
XX.Otto had zijn examen voor de hoofdjury van Brussel afgelegd en kwam naar Vroden, in die koortsig-opgewekte geluksstemming. die bijna aan ziekte grenst en voor welke men een herstellingsperiode noodig heeft, voordat het brein rust vindt en de zenuwen in normalen toestand geraken: met dat eigenaardig gevoel van geest- en lichaamsstoornis nog, maar dat ons de toekomst effen als een landschap, in vage horizonnen uitloopend, vol rust en vol bevrediging voorspiegelt.... Colette jubelde op in moedervreugd, toen zij hare beide armen met ietwat lompen zwaai om zijn hals sloeg. Martinus stapte van zijn tafel, smeet zijn schaar weg, trok zijn vingerhoed af, schoof zijn werk op zijde en verklaarde, dat men heden niet meer arbeiden zou. Onkel Edward gooide zijn pet herhaaldelijk in de lucht en, na de eerste ontboezemingen van vreugd, troonde hij de gezellen mede naar de naaste herberg. Het nieuws was reeds verspreid in 't dorp. Enkele buren staken hun vlag uit. Colette stelde in haar enthusiasme aan Martinus voor ook hun vaandel te voorschijn te halen om Otto een verrassing te bereiden; maar deze schudde het hoofd, het ging niet om zich zelven te verheerlijken, zei hij. Daar Otto eerelid was van de Harmonie-Maatschappij, kwam deze 's avonds een serenade geven, heel de werkwinkel en de woonplaats stonden met hun stellen vol. Luid klonken de kopertonen, door de lage gewelven als in oproergedruisch weerkaatst. Berenice was tegenwoordig en had zich in een hoekje van de serre zoo ver mogelijk teruggetrokken. En ook zij was in feestelijke stemming; maar telkens er een zware bons op de Turksche trommel gegeven werd, weerbonsde het pijnlijk in hare ingewanden, had zij willen wegloopen heel, heel ver vandaar. Zij stopte hare ooren; dat dempte wat de scherpheid van het helsch geschal, maar toch vernam zij 't in trillingen van zenuwkwelling als een doove doet. Edward liep rond met de brandewijn-flesch en schonk en schonk drong er op aan, dat men veel drinken zou. Martinus zelf had afstand gedaan van zijn deftigheid en ging bier tappen en diende hier en daar met haastige bedrijvigheid. Tot daartoe was het goed. Otto had een kleine toespraak van dank | |
[pagina 418]
| |
gehouden, met hartelijk applaus begroet. Maar thans bemerkte hij, dat oom Edward erg van den alcohol begon te weten, en met een belemmerde tong, al de deugden en goede eigenschappen van hem - Otto - aan de omstanders uiteen zette. Reeds een paar malen had hij hem bij de mouw getrokken: ‘Zwijg, onkel Edward.’ Maar het hielp niet integendeel, luider en ontroerder werd zijn lof gezwaaid, de luisterenden - met het glas in de hand - glimlachten geheimnisvol; Otto wist niet, of 't met ongeloof voor hem of voor de dronkenschap van zijn ophemelaar was. Hij werd heel beschaamd en trok zich ook terug in de serre, nog scherper gekwetst, toen hij in 't voorbijdringen tante Colette tegen een paar jongelingen eigenaardigheden van zijn wezen en karakter hoorde vertellen, terwijl oom Martinus plechtig aan een andere groep verklaarde, dat er niet alleen in heel Vroden, niet alleen in België, maar in heel Europa geen grooter verstand bestond dan 't zijne. Hij was zoo machteloosboos, zoo diep in zijn kieschheid gewond, dat hij het einde niet afwachtte en naar zijn kamer sloop. Toen allen vertrokken, was hij zoek geraakt. Colette ging met Berenice de verlichting zien: eenige kaarsjes aan enkele ramen, wat kleurige lampions boven de deurpost in de herbergen, hier en daar reeds een licht uit, de glimlijn onderbrekend, alles door den dikken mist in de koude octoberlucht gezien; de vlaggen aan de gevels zwart, slaphangend, onduidelijk-mysterieus, als de vleugels van groote hersenschimmige vleermuizen van voor den zondvloed; straatjongens joelend en krioelend in de duisternis. Berenice zweeg onder den indruk van die ellendige mislukking van feesttooi, terwijl tante Colette's verbeelding, wel besloten geen neerlaag te willen bekennen, zich zelve tot geestdrift opzweepte: ‘Maar kijk eens hier, maar zie eens daar,’ sprak die verbeelding, door den mond der oude meid. Meer huizen - waar men niet meegedaan had, of waar de kaarsjes leeggebrand waren - lagen in 't donker dan er verlicht bleven. ‘Ja, ja, heel mooi, en bijna algemeen,’ zei Berenice in haar verstrooidheid. Wat was het toch, dat haar zoo drukte op dien tot vreugd | |
[pagina 419]
| |
bestemden avond? Zij wist het niet, maar die armzalige verlichting, door den nevel aanschouwd, onder de siddering der koude herfstlucht, werd haar als een onbegrepen, vaag symbool, de voorspiegeling van een onverwinbaar noodlot.... een kleurloos leven; die schelle tonen der muziek, die schrikkelijke slagen op de groote trom, nog in weerklank en in wanklank nagalmend, waarom achtervolgden zij haar toch zoo onverdrijfbaar? Zij werd niet klaar uit den warboel van haar halve gedachten en onvolledige gevoelens; zij zocht ook geenszins naar hun verborgen beduidenis, vatte niet hun gelijkenis met storende elementen in de harmonie van een menschelijk bestaan... Berenice duwde dien nacht diep haar aangezichtje in de peluw en snikte en snikte en weende 't linnen nat, en vroeg zich af waarom, nu ze zoo blij had moeten zijn op zulk een heugelijken feestdag. Zij wilde en wilde 't wezen met haar overtuiging en voelde dat ze 't met haar ziel niet kon.... | |
XXI.Zij hielp Colette Otto's koffer gereed maken, stak er, verheimelijkt voor hem, onder 't goedkeurend oog van Colette een groot pak chocolade in, dat hij - verrast - zou vinden op de reis. En toen alles gereed was, den voorlaatsten dag, zei hij aan Berenice: ‘Kom, laat ons nog eens in het tuintje gaan.’ Dat deden ze; maar het herfsttuintje met zijn verdorrend loover, zijn reuzelende zaadplanten, en de schaarsch nog bloeiende paarschblauwe asters tusschen de vele verwelkte en de nog gesloten knopjes, waarvoor de vriesnachten wel zorgen zouden, dat ze niet meer konden opengaan; de neergewaaide ranken van het geitenblad en wat niet al, dat dood was of nakenden ondergang en dood voorspelde, dat had iets zoo mededeelzaam-treurigs, dat het hen wegdreef. Zonder één woord te zeggen, als in gemeenschap van indruk, haalde Otto de plank uit het stalletje, waar 't hoveniersgereedschap stond, en wierp ze over de sloot, die het erf van de beemden scheidde. Vandaar uit over 't gras en de smalle grachtjes kwamen ze op den heerweg, aan de kleine met heesters begroeide heuveltjes, waar het kleihol onder gegraven was. ‘Daar zaten we in het voorjaar met tante Colette, weet | |
[pagina 420]
| |
ge 't nog?’ zei hij, haar het verdonkerd gewelf aanwijzend, waaronder thans modderig water stond. ‘Ja, ja heel goed en wat er daar gezegd werd ook.’ ‘Gezegd werd en gemeend,’ sprak Otto. ‘Gemeend,’ herhaalde Berenice met nadruk. De wind woei hun in 't aangezicht, en zoefde klagend door de reeds gele, verdunde populierenkruinen, het bruingevlekt loover in de grondplassen neerplakkend. Berenice's kleed haperde meer dan eens in de braamranken naast den weg, en de voet moest de droge hullekens biezen ontgaan. Verre nevelen kropen langs den horizon. Otto was ondanks al het treurende en treurige om hem heen heel opgewekt, in de hoopvol-verwachtende, benieuwde stemming, die een sinds lang voorgenomen, dra te verwezenlijken reis geeft. Hij deed Berenice nogmaals zijn gekende plannen van verblijf uiteen; sprak haar ook van haar zelve, van haar verstandelijke bezigheden, gaf aanduidingen, raad, zei dat ze aan elkander schrijven moesten. En, terwijl zij hem aanhoorde, - daar waar zij beiden een poos bleven staan - pluisde zij de witte, weggewnifde distelpluimkens uit de wol van haar kleed; waarna zij onbewust waarnam, dat er nog bloemen op de distelstruiken stonden, bloemen purper-roze, en daarnaast grauwe zaadvedertjes in bosselkens recht, saamgedrukt, nog niet rijp genoeg, nog niet gebleekt genoeg om ook weg te waaien; zij begreep echter alles wat hij haar voorhield, om 't onvergetelijk in zich op te sluiten. Voortdurend sprak hij, voortdurend luisterde zij, totdat haar gedachten wegdwaalden en haar oog op een ander bloemetje viel, een nog overvloedig bloeiende, eenzaam groeiende vlasplantGa naar voetnoot1): teergroen met spitse lange blaarkens, de bloemetjes schitterend geel met een roestplekje op de onderlip. Dit trok haar aan, oefende een toovermacht op haar uit. En het was haar, of al die bloemetjes, al die uitgestoken lipjes fluisterden: ‘Bezie ons goed, nooit zult gij ons vergeten, wij zijn innig verbonden aan al uw herinneringen van dezen dag, wij stellen de synthesis daarvan voor!’... ‘En terwijl zij naar die stille stemmetjes luisterde, zei Otto half misnoegd: | |
[pagina 421]
| |
‘Berenice, ge wijdt geen aandacht aan hetgeen ik vertel.’ ‘Toch wel, toch wel,’ beweerde ze lachend, tot de orde geroepen. Maar de bloemekens hadden waarheid voorspeld: nimmer in later jaren, viel haar oog onverwachts op bloeiend vlaskruid langs de wegen, zonder dat hun feeënroede herinneringen bij haar opwekte: ‘Otto's bloemeken!’ zei ze telkens met een weemoedige aandoening terug in het verleden blikkend. | |
XXII.De koffer kwam voorop door een werkman gekruid. Berenice kende het uur van den trein, had over grootmoeders schouder door het venster geloerd. En thans verscheen ook Colette met Otto aan de gesloten balie. Otto zag er reeds een heel reiziger uit met een plaid over den arm, in grijs toeristen-kostuum en een valies aan de hand, en met dat opgezweept zelfbewustzijn, dat den vertrekkende naar een ver oord kenschetst. Het weer was heel mooi. de lucht blauw en mild; de zon nog warm. Zij scheen vlak op hun hoofden, terwijl ze daar wachtten tot een aankomende goederentrein voorbij zou wezen. Hel verlicht stonden ze daar: Colette met haar blinkend pantser aan. Zij duwde een zakdoek op haar oogen. Otto legde een hand op haar schouder, hij scheen iets bemoedigends te zeggen. Hij glimlachte. Nooit was hij Berenice zoo bleek voorgekomen; nooit was die rimpel van pijn om zijn mond haar zoo opgevallen. Het deed haar zeer aan 't hart hem daar zoo fier-luchthartig opgeruimd en zij wist niet onder welk dreigement der toekomst te zien. Zij liep beneden. In de wachtzaal was op dit oogenblik geen mensch. En terwijl aan het winket zijn kaartje gegeven werd, keek zij hem nogmaals aan: rechte beenen, fiksche gestalt, ja, maar.... maar dat bultachtige, zonder den bult, dat hem kenmerkte, trof haar nu ook... Zij mochten buitengaan; de hoorn had getoet, de trein was in het zicht. Zij spraken alle drie geen woord en keken in de richting, waar, heel ver nog, een witte pluim aanwuifde en een zwarte stip vergrootte. Hij drukte zacht de hand van Berenice. Grootmoeder blikte door het raam. Otto blikte eens op naar | |
[pagina 422]
| |
haar. Steeds had hij ze daar gezien, nooit had hij met haar gesproken, immer koel gegroet. Maar reeds in de macht van het vreemde, dat hem wachtte, het gewichtige dat hem omgaf, wuifde hij de hand naar haar en zij, gevleid door die opmerkzaamheid, boog en knikte goede reis. De chef stond op zijn post, met de roode pet op 't hoofd. ‘Vaarwel en tot weerzien, mijnheer D'Haeyer,’ zei Otto, naar den grooten man opkijkend: ‘Vijf voet, zes duim!’ dacht hij en dra: ‘O weg mogen, verre, verre de wijde wereld in, terwijl hij aan den grond gespijkerd....’ ‘Goede reis,’ zei de overste, en drukte Otto's hand zoo hard, dat het hem pijn deed. De trein was reeds heel dicht bij. ‘En nu tante, mijn lieve tante,’ zei Otto, de armen om haar hals slaande, ‘vaarwel, toe, schrei niet, twee jaren zijn zoo gauw om.’ Hij kuste haar op eiken kant van 't aangezicht, toen stak hij in zijn haast en koortsige-vertrek ontsteltenis een tweede maal de hand naar Berenice uit: ‘Dikwijls schrijven, alles doen wat ik u heb aanbevolen.’ ‘Ja ja,’ antwoordde Berenice ook heelemaal aandoening, hevig zijn hand schuddend. ‘Maar geef ze dan toch ook een tootjeGa naar voetnoot1),’ zei Colette schreierig, en in gehoorzaamheid drukte hij zijn knevelmond op haar roode wangen. Zij voelde zijn kouden neus tegen haar huid en griezelde. Het was als de beroering van een doode. Het portier werd toegeslagen. ‘Fini!’ riep de chef, den arm uitstrekkend. Otto had het raampje neergelaten, keek naar buiten, wuifde met zijn zakdoek tot waar de spoor een bocht maakte en de ter plaats geblevenen wuifden ook met de zakdoeken als flarden van herinneringen reeds, 't verleden achterna....
Virginie Loveling.
Het tweede deel in het volgend nummer. |
|