De Gids. Jaargang 69
(1905)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 352]
| |
Letterkundige kroniek.Camille Lemonnier. La vie belge. Paris, Fasquelle. 1905.Wanneer de taal gansch het volk is, wat heeft men dan te wachten in een land, waarin twee talen elkander den voorrang betwisten? Scherper nog dan verschil van godsdienst of van politieke overtuiging scheurt verschil van taal een natie in twee vijandige kampen. Men moge, om redenen van politiek en tactiek, de kloof uit den weg loopen of trachten haar kunstmatig te overbruggen, ze te dempen is niet mogelijk. In dat opzicht is België, met al zijn schatten van kunst, met zijn nijverheid en de rijkdommen die zijn grond bevat, te beklagen - al heeft de strijd voor de onderdrukte taal de Vlaamsche geesten wakker gehouden en telkens weer een nieuwen opbloei van frisch en oorspronkelijk Nederlandsch werk het leven doen zien. Toen Busken Huet, nu vijfentwintig jaar geleden, omstreeks den tijd van het halve eeuwfeest der stichting van het koninkrijk België, zijn Land van Rubens schreef, gaf hij daarin zeker nieuwe blijken zoowel van zijn eruditie als van zijn kunstsmaak. Dat hij op zijn reisje door België, waar de architectuur en de beeldende kunst al zijn aandacht in beslag namen, ook grondige kennis zou hebben opgedaan van de beweging der geesten, was niet te verwachten. Naast Huet's bewering dat Rubens is ‘als een vereenigingspunt, waarin al de hoogere uitingen van het belgische leven elkander ontmoeten’, staat die andere, wanneer hij, het slagveld van Kortrijk voorbijsporende, spreekt van de ‘roemrijkste onder de oude | |
[pagina 353]
| |
herinneringen van een rassenhaat, die nog na zesdhalve eeuw geen hartelijke vriendschap is willen worden’. De zich in Rubens ontmoetende Fransch-Belgen en Vlaamsch-Belgen plegen uiteen te spatten en elkander den rug toe te keeren, zoodra het die andere hooge levensuiting geldt, welke letterkunde heet. In hunne geschriften toonen Walen en Vlamingen, als om strijd, hoe ver zij van elkander staan en hoe er van een verzoening tusschen hen, althans op dit gebied, wel nooit sprake zal kunnen zijn. Daar hebt ge het onlangs verschenen boek van Camille Lemonnier La vie belge. Een boek van herinneringen, vooral. ‘Ces pages sont surtout des souvenirs; je suis un témoin qui écrit an passé’, schrijft Lemonnier. Onder die herinneringen neemt die aan het Brussel van vroeger, uit den tijd vóór de overwelving van de Senne en de doortrekking van den boulevard Anspach, een ruime plaats in. Hoor hem vertellen van die oude stad met haar bochtige straatjes en haar sloppen, waar de modderige Senne, in haar ontelbare kronkelingen allerlei afval en rottende stoffen met zich voerend, een vunze moeraslucht verspreidde; van die hoofdstad, die meer leek op een provinciestad, muf riekend naar vastgeroeste tradities en naar ‘moeurs casanières et grassement matérielles’; een stad zonder breede boulevards, zonder voorsteden, zonder Bosch. Van werkelijke letterkunde geen sprake: ‘La littérature belge était une spécialité d'amateurs’. En hier komt het eerst uit hoe de schrijver van La vie belge in den grond slechts één gedeelte van België, het Fransch sprekend, kent en erkent. Had toch niet reeds sedert 1838 Conscience met zijn Leeuw van Vlaanderen een stuk geschiedenis doen herleven en later door De loteling, Baes Gansendonck en zooveel andere verhalen voor het Vlaamsche volk en meer bijzonder voor dat van de Kempen in Noord en Zuid belangstelling gewekt, met meer talent dan dat van een ‘amateur’? En heeft onze schrijver nooit gehoord van Ledeganck, of van Van Duyse, ‘den genialen Prudens van Duyse’, zooals Prosper van Langendonck hem noemt? Lemonnier schijnt er niets van te willen weten. Wanneer hij van het groote in 1867 verschenen werk van Charles de Coster La Légende et les Aventures d'Ulenspiegel et de Lamme Goedsak au pays de Flandre et d'ailleurs gewaagt, dan schrijft hij: ‘N'est ce point, du reste, un faît significatif et qui éclaire le mystère de | |
[pagina 354]
| |
eette âme belge, double et une? Le plus beau livre ftamand, d'un art et d'une ampleur que jamais n'atteignit le Flamand Henri Conscience, fut écrit en français par un écrivain qui aurait eu en horreur le “flamingantisme”’. De eigenlijke Belgische letterkunde, door Lemonnier erkend, moest door de aanraking met Frankrijk verwekt worden. Het waren, na de Staatsgreep van 1851, de Fransche ballingen, gedwongene en vrijwillige, die in Brussel een schuilplaats en een broodwinning vonden. ‘La grande passante, la France en voyage d'exil’ zond aan België haar dichters, haar prozaschrijvers, haar journalisten, en onder hen niemand minder dan Victor Hugo, den door Lemonnier met bewondering en dankbaarheid herdachten dichter. Zij strooiden het zaad; en toen later, omstreeks 1870, het oude Brussel plaats gemaakt had voor het moderne Brussel, zooals wij het thans kennen, toen, zoo lezen wij: ‘Par la large percée des grands boulevards s'orientant vers le Midi et le Nord, il sembla qu'on assistât à la joyeuse entrée de l'esprit du siècle. Du flot d'un fleuve coulait une âme nouvelle: Ce fut l'âme même de la France.’ Men hoort het: de nieuwe ziel van België is eigenlijk de ziel van Frankrijk. Lemonnier werkt dat motief nog verder uit: ‘Le sang français qui avait ruisselé par delà les frontières, fit lever en Belgique une humanité fraternelle. Même dans les Flandres, d'essence plus germanique, les coeurs furent français.’ Elders spreekt Lemonnier van een ‘âme belge,’ een ‘âme générale’, waarvan Walen en Vlamingen, contrasteerend en overeenstemmend, elk een schakeering zouden vertegenwoordigen. ‘Du verger des Flandres aux garigues campinoises, de la dune maritime aux ravins et aux futaies de l'Ardenne, une âme belge s'est répandue, fusionnant ses parts antérieures, wallonne et flamande’. Maar wanneer hij dan het laatste hoofdstuk van zijn boek aan die ‘âme belge’ wijdt, dan beweert hij wel dat de twee rassen, waaruit die ziel is samengesteld, niettegenstaande verschil in de wijzen van uitdrukking, één harteklop hebben, maar dit belet hem niet de Fransche schrijvers van Vlaamsche afkomst de werkelijk oorspronkelijkste te noemen, ‘les plus impressionnés de nature et' d'ancestralité’. Zeker, de Nederlandsche letterkunde in België kan wijzen op mannen als Guido Gezelle, Stijn Streuvels, Cyriel Buysse, Pol de Mont, Verriest, de Bom, van Langendonck, Vermeylen, Teir- | |
[pagina 355]
| |
linck, Vermeersch, maar - vraagt Lemonnier - zouden Verhaeren, Eekhoud, Maeterlinck meer Vlaamsen geweest zijn wanneer zij geschreven hadden in het Nederlandsen, ‘une langue’ - let wel en denk dan, behalve aan de bovengenoemde Vlamingen, aan onze Noord-Nederlandsche prozaschrijvers en dichters van de latere jaren! - ‘une (lam do)langue au fond peu souple aux nuances de l'esprit moderne.’ Maar hoor nu verder van den schrijver van La vie belge, hoe al die mannen, die hij zoo boven de in hun weerbarstig Nederlandsch schrijvenden stelt, per slot van rekening niet gelezen worden. ‘In werkelijkheid bestaat er geen letterkundig leven in België’, verzekert Lemonnier; ‘men schrijft er boeken, met de wetenschap dat men niet gelezen zal worden. Il y à là une certaine beauté d'orgueil fière et mélancolique. De boekverkooper, van zijn kant, geeft er weinig om. Zijn vitrine is reeds niet te groot voor alles wat in Parijs uitkomt.’ En elders: ‘Les lettres ménagent à l'écrivain une situation auprès de laquelle celle du casseur de pierres est encore enviable’. De Belgische dagbladen werken ook al niet mee. Tegen dat de abonnementen vernieuwd moeten worden, verklaren de meesten dat zij voor geen opoffering zullen terugdeinzen en kondigen de medewerking aan van ‘les plus grands noms de la littérature française’. Zoo worden de arme Franschschrijvende Belgen door de Fransch-schrijvende Franschen van alle markten verdrongen. Met ‘fieren trots’ mogen zij hun tegenspoed dragen, er is toch iets diep tragisch in, te weten dat van een uitnemend kunstenaar als Verhaeren de reeks gedichten, waaraan hij nog wel den alge meenen titel Toute la Flandre gaf, dat van Lemonnier en van Eekhoud de verhalen Kees Doorik, Le vent dans les moulins, Le petit homme de Dieu en zoovele anderen, waarin het Vlaamsche landschap met zooveel liefde geschilderd is en waarin het Vlaamsche volksleven klopt, door slechts een zeer klein deel van de Vlamingen worden verstaan en genoten, en door de Franschen, in wier taal die kunstwerken geschreven zijn, nauwelijks de aandacht worden waardig gekeurd.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 356]
| |
Hoe begrijpelijk wordt de verzuchting door Georges Eekhoud voor drie jaar in de Mercure geslaakt: ‘Wanneer ik mijn letterkundige loopbaan opnieuw moest beginnen, schreef ik Vlaamsch’, en zijn raad aan de jonge Belgen van Vlaamschen stam om voortaan niet meer te rekenen op het Fransche publiek in België, maar het Vlaamsch, hun moedertaal, te beoefenen, er hun eer in te stellen het te spreken en steeds beter te schrijven, opdat zij zich rechtstreeks kunnen wenden tot hun ‘lecteurs naturels’, hun landgenooten en hun rasgenooten in Nederland, Indië en Zuid-Afrika. Dat behoeft niet gepaard te gaan met haat tegen het Fransch, zooals dit van sommige zijden in Vlaanderen gepreekt en gekweekt wordt. De jongere Vlaamsche schrijvers hebben het, onder anderen bij monde van August Vermeylen, meer dan eens uitgesprokenGa naar voetnoot1), dat er niets armzaliger is dan de Vlamingen, die ‘vervormd door verfranscht onderwijs, terend op een Fransche beschaving, zich noch in het Vlaamsch, noch in het lomp nagebauwd-Fransch op behoorlijke wijze weten uit te drukken’. Zij begrijpen hoe gewichtig het voor het Vlaamsche volk is dat het zich ontwikkele door zijn eigen taal, ‘beeld van zijn eigen aard’. Doch tegelijk leggen zij er den nadruk op, dat het gebruik van het Vlaamsch een middel is, geen doel. De Vlaamsche beweging mag niet slechts een taalbeweging wezen, zij moet tegelijk een maatschappelijk streven zijn in den breedsten zin van het woord. Het gaat hier om een zaak van beschaving, maar niet om eene bijzonder Vlaamsche beschaving ‘die niets gemeens met de Fransche hebben zou, en afwerend, vijandig zelfs overeind zou staan tegenover alle vreemde invloeden.’ De Vlamingen hebben slechts te ‘beletten dat het Fransch de plaats innemeGa naar voetnoot2) van (hun) eigene taal’, te ‘beletten dat het Vlaamsche volk, onder 't overwicht van het Fransch in de heerschende klassen, beklemd blijve in zijn halfheid, die nietswaardigheid wordt’. Laten de Vlamingen eerst zichzelf zijn, zichzelf bezitten, dan mogen zij alle vensters open zetten. ‘Dat de wind ook uit het Zuiden waaie, mij wel’ - schrijft | |
[pagina 357]
| |
Vermeylen - ‘maar wij mogen eerst wat steviger op onze beenen staan, dat bij ons niet omvèrblaze. Geef ons een Vlaamsen onderwijs van beneden tot boven, en ijver dan voor de verspreiding van het Fransch, en natuurlijk ook van het Engelsch en Duitsch: wij zullen meêwerken’. Dat lijkt mij een gezonde en breede opvatting. Waar Lemonnier telkens spreekt van een ‘âme belge’, daar treft het, bij Vermeylen; in een vergelijking tusschen Noord- en Zuid-Nederland, te lezen van het Vlaamsche wezen dat zich pas ‘ontwindt’ en ‘opklaart’ uit ‘den Belgischen schijn’. En zoo wordt het allengs duidelijker dat, met hoeveel verve en rijkdom van uitdrukking Lemonniers boek ook geschreven zij, dit Belgisch leven dat de schrijver poogt te schetsen, die Belgische ziel, waarvan hij ons een beeld tracht te geven, slechts het leven en de ziel zijn van een deel van het Belgische volk. Maar duidelijk is het ook, dat Georges Eekhoud gelijk had, met in zijn zooeven vermeld opstel te spreken van ‘le fatal isolement de notre élite littéraire’. En wanneer men dan ziet, hoe schrijvers van zoo groote begaafdheid als Eekhoud zelf en als Lemonnier, slachtoffers van hun Fransch-schrijven, eigenlijk vereenzaamd staan te midden van hun eigen volk, dan mag men vragen, of niet in het feit dat deze mannen, die, hun letterkundige loopbaan niet meer opnieuw kunnende beginnen, zonder voldoende erkenning van hun letterkundigen arbeid hun werk moeten blijven verrichten, zooal geen verontschuldiging, dan toch een verklaring te vinden is voor menig bitter en eenzijdig oordeel over hun Vlaamsche landgenooten, waaraan zij zich schuldig maken en waardoor ook meer dan éen pittig en kleurrijk hoofdstuk van Lemonnier's boek wordt ontsierd. |
|