De Gids. Jaargang 69
(1905)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 322]
| |
Overzicht der Nederlandsche letteren.IX.
| |
[pagina 323]
| |
wen toch zoo vol van haar gewichtig zelf en altijd weer van zichzelf, van haar ‘idealen’, haar ‘zielemooi’, haar ‘levensbeschouwing’ van rúim-ontwikkelde dame, zoodat al haar werk ervan als vermuft en kwalijk riekt? Waarom schrijft zoo zelden een vrouw haar ‘Orpheus in de Dessa’?
***
‘Dominee Geeston’ van mevrouw Metz-Koning is een onverdragelijk boek. Mevrouw Metz-Koning heeft, naast een enkel mooi sprookje, veel onverdragelijke boeken geschreven, apologen en allegorieën en ‘autologieën’, zinrijke sproken ‘voor groote menschen’ en leerrijke vertelsels. Of liever, om heel en al eerlijk te wezen, ‘Dominee Geeston’ zóu een volkomen onuitstaanbaar boek zijn, en mevrouw Metz-Koning zou een menigte volkomen onuitstaanbare boeken hébben geschreven, kwam er niet telkens een klein adertje van allerliefste oolijkheid zóó uit haar hart in dat dor verstandswerk geloopen. Die oolijkheid van mevrouw Metz-Koning doet soms veel vergeven; maar wat ze niet vermag, dat is: een slecht boek maken tot een goed. De objectiefst-bedoelde verhalen van mevrouw Metz-Koning zijn voor een deel een onverholen, voor een ander deel een slechts ternauwernood verholen bezig-zijn van mevrouw Metz-Koning met.... mevrouw Metz-Koning. En dit wordt nu niet door ons gezegd, omdat de schrijfster in haar ‘Dominee Geeston’, met wat naief-aanhoorende zinnetjes, zichzelve nog eens gauw, zooals zij uiterlijk reilt en zeilt, tusschen deze boekenmenschen schijnt te hebben doen figureeren: Gabrielle, ‘getrouwd met een practiseerend arts’, zelve ‘erkend auteur, die 't lezend publiek verbaast door hare productiviteit’, en die zulke zware en diepzinnige boeken schrijft, dat, zooals de schrijfster Noortje laat zeggen, men haar wel persoonlijk kennen moet om ze te begrijpen!... Nietwaar, dit blijft een kleine onbeholpenheid, een naïveteit. De oorzaak onzer bewering ligt dieper, is moeilijk op te graven en in positieve woorden neer te leggen... zij schuilt in het ontbreken van allerlei qualiteiten eerder dan in wat daar stáát; zoo | |
[pagina 324]
| |
kan het gebeuren dat, na het eerste bezoek van een u onbekend iemand, die geen onbescheiden woord uitte, niet repte van zichzelf, ge toch zegt: wat een pedante kerel!; zat het in de scheiding van zijn haar, of in zijn manier van loopen, in zijn stemklank of in zijn oogopslag...? ge weet het niet, maar wat ge wèl weet: 't is een pedante kerel... Zoo ook met mevrouw Metz-Koning's boek... de auteur vertelt, zeker, over dominee Geeston, over Willy, over mevrouw van Paetsen, maar gij weet, daar-onderdoor, mevrouw Metz-Koning is, in den grond, altijd bezig met... mevrouw Metz-Koning. Waarom - het lijkt toch zoo eenvoudig - waarom, toen deze schrijfster de geschiedenis van Geeston en zijn pleegkind Willy wou schrijven, kon zij toen niet rustig, zuiver, en... geduldig, en... nederig, nederig vooral, dien man, dat kind in hun eigen innerlijke en uiterlijke leven bespieden, beluisteren, doorvoelen, totdat in hen zelf en in hun omgeving, die twee wezens geen enkel geheim meer voor haar hadden, tot zij elk meubelstuk uit hun huis zag - welken inventaris zij ons natuurlijk niet behoefde mede te deelen -, den vorm van hun nagels en al hun onbewuste gedachten kende - wat zij ons alles evenmin behoefde te detailleeren. 't Kwam er maar op aan, dat de schrijfster-voor-zich alles wist, en dus, al schrijvende, voortdurend stond in de volle sfeer. Zoo deed zij niet...... maar God! mevrouw Metz-Koning heeft ook zooveel ideeën, zooveel gevoelens, zooveel stemmingen, zooveel schoonheids-zin, verontwaardiging, verhevenheid en levensvisie, dat, nietwaar, zij zoo maar uit al die denkbeelden en sentimenten en gewaarwordingen te delven heeft, om heele vrachten van boeken vol te schrijven.... ze is zelve zoo rijk, zij kan wel honderd interessante menschen fabriceeren... Geeston, Willy, dat komt natuurlijk alles vanzelf terecht! Doch dat is het nu juist; het komt volstrekt niet vanzelf terecht! Psychologie behoeft niet te wezen 'n opzettelijk-moeizaam dooreenwringen van sentimenten, waaraan geen eind komt, zooals sommigen dat absoluut-noodzakelijk schijnen te vinden, - maar zóó'n gemakkelijk spelletje als voor mevrouw Metz-Koning is ze toch ook niet! Zóo knap! deze schrijfster is met het aangeven van haar karakters en toestanden dadelijk klaar! | |
[pagina 325]
| |
Wie, wat is dominee Geeston? - mevrouw Metz-Koning zal 't u gauw vertellen; en wij krijgen, al op de eerste bladzijde, een onwezenlijk, hoogvliegerig relaas aangaande een man, over wiens wezen ‘werkelijk’ een schijn lag, ‘die bem zóó onderscheidde van alle andere menschen, dat om hem heen altijd meer licht leek te zijn dan rond hen; dat waar hij was, het banale, het triviale (!) vanzelf verdween’ enz. Hoe staat Geeston tegenover zijn pleegkind? - mevrouw Metz-Koning trekt een bedenkelijk gezicht: ja, dat is heel moeilijk en heel subtiel, maar als men diep voelt en diepvoelende schrijvers leest.... en een toepasselijk zinnetje uit Maeterlincks ‘la Sagesse et la Destinée’, dat die behulpzame dominee Geeston zoo vriendelijk-van-pas in zijn waranda zit te lezen, moet ons in de goede richting voeren: ‘il y a autant de genres de vies intérieures qu'il y en a d'extérieures enz. enz. Wie, wat is Willy? - nòg lastiger, zegt mevrouw Metz-Koning, zoo'n kinderzieltje.... maar toch, ik vlei me, u dat zóó wel te kunnen ontsluieren; en ze vergast ons op een allerverfoeilijkst-bedacht scènetje, een lievig-preciesjes in der schrijfster sprookjeshoofd uitgesponnen verhaaltje van koningin Livinia, de afgeslagen zonnebloem; een bedriegelijk, want zoo doddig-kinderlijk lijkend, maar in den grond, door zijn tastbare pasklaar-gemaaktheid, weevalsch verzinseltje, met die vreeselijke symboliek: het driftige kind, dat de zich misdragende, niet rechtop staande bloem ‘liever den kop afslaat’, zooals hij later in een zelfde drift-moment, zich zal storten op zijn eindelijk ontdekten vader, den verleider zijner moeder. Nu zal men ons tegenwerpen: maar, met uw verlof... dat bedachte verhaaltje, dat verzinsel... natuurlijk... mevrouw Metz-Koning kan immers den heelen Dominee Geeston, de heele Willy, met huid en haar verzonnen hebben, waarom zou dan niet......? En, zeker, stemmen wij graag toe,... een roman, een novelle kan natuurlijk van a tot z louter verzonnen zijn... maar, en hier zit 'm weer een fijne knoop, zij mag niet louter verzonnen blijven. De door den wil en de gaven onzer fantasie geboren wezens moeten, als buiten ons in werkelijkheid levend, tegenover ons komen te staan, - zelf-geschapen raadselen, die wij opnieuw | |
[pagina 326]
| |
te ontraadselen hebben en te doorgronden. Wij kunnen die niet, als jonge katten, achter het klosje onzer bedenkseltjes laten aanloopen, zooals mevrouw Metz-Koning gelieft te doen. Wij leven en denken mèt die wezens mee, láten ze niet praten, dóen ze niet handelen, wij hóóren ze spreken en zíen ze doen. Onnaspeurbaar ver in de onbewuste sferen van ons zelf, moet voortdurend dat wonderbare wisselspel plaats vinden van scheppen en het geschapene objectiveeren. Maar van het schrijven in dien geestes-toestand is een z.g. poëtisch scènetje ter karakter-omschrijving, als mevrouw Metz-Koning gaf in haar ‘Willy en de zonnebloem’, wel het allerverst verwijderd. En zoo kwam het dan, dat van het kern-gegeven dezer geschiedenis, de geestelijke uiteenloopingen, geslotenheden en botsingen, ondanks groote genegenheid, tusschen pleegvader en pleegkind, - dat van dit mooie gegeven de schrijfster zoo goed als niets terecht bracht, en met allerlei nog al onbeduidende, ook soms wel wat malle bijgeschiedenisjes het geheel moest redden en aan ons verstand brengen. De groote, diepere observatie en omvatting van het levens-geheel ontbreekt in dit boek. Op een lager plan echter, heeft Marie Metz-Koning niettemin ook hier menig voorbeeld gegeven van wat zij wèl kan; vele kleine levensopmerkingetjes, die met haar frissche en pintere oogen zij om zich heen maakte, die bracht zij, wel aardig en eenvoudig uitgedrukt, op allerlei plaatsen naar voren. Zie, op bladzijde 5, Willy's physiek portretje: ‘Beneden in den tuin... hurkte een kleine jongen op het hellichte grintpad. Hij droeg een blauw en wit gestreept linnen pakje, was forsch gebouwd en zag er uit als een vol-gezond kind. Een breed-gerande witte, naar beneden gebogen, wat achterover gedragen stroohoed, met opzij afhangende zwarte linten, beschaduwde zijn gezichtje: het schrandere voorhoofd, de hard-blauwe, nu door de dichte wimpers verdonkerde oogen, de warm-roode wangen en den nek waartegen een witte matrozen-kraag opbolderde...’ Zie even verder ook Willy bij het grasrandje hurken, om de halmen te snijden: ‘Het was hem blijkbaar verboden, met zijn strak-gespannen broek-knietjes te knielen op het grint; want telkens als hij, balanceerend op de teenen, voorover viel, blikte hij, gauw weer met | |
[pagina 327]
| |
behulp van zijn handjes overeind, snel naar de warande en ademde diep in van verruiming, omdat Geeston niet keek.’ Dat zijn de kleine, goede dingen in het werk van deze schrijfster. En het sprengetje van leukheid, dat wij in haar sprookjes zoo vaak met vreugde uit den zandigen grond harer ‘zinrijkheid’ hoorden opborrelen, hoe aardig ritselt het ook hier weer in die ‘domineetjes, die er juist voor de liefde zijn’, en in dat heele gespreksstukje tusschen Noortje, Bart en Geeston over de Pythia.
Een enkele maal echter komt Marie Metz-Koning verder dan tot zulk een op-zich-zelf-staand goed trekje, worden een aantal van die kleine levens-observatie's zóó verbonden en verwerkt, dat de lezing niet langer den toch altijd wat nuchteren indruk laat van: ‘heel goed opgemerkt... heel aardig te pas gebracht’, zooals bij Willy's broeksknietjes, maar dat werkelijk een min of meer sensitief levensbeeld zoo-ineens, vol levend, ons gevoel komt binnengevaren. Dergelijke fragmenten zijn zeldzaam bij Marie Metz-Koning, maar dat ze er zijn, doet ons tevens erkennen, dat deze schrijfster behalve voor sprookjes, ook voor realistische uitbeelding eenig talent heeft. Een voorbeeld van zulk een dieper-doorvoeld levensbeeld vinden wij, schoon nog zwak en met veel gebreken, in de tweede schets van den novellen-bundel ‘De Ring’. ‘Ziek’ heet deze schets, die in een twaalftal bladzijden het komen van een zenuwziek vrouwtje in een sanatorium beschrijft; de tweede helft beteekent niet veel, doch de aanvang is goed: ‘De koetsier, achter haar, sjorde met de koffers. Hij riep iets. Naderende voetstappen knerpten over 't natte grint. De breede glasdeur van het hotel blikkerde open. Een knecht met roze-rood katoenen jasje kwam. Moest ze nu den koetsier nog betalen? Langzaam 't hoofd wendend talmde ze, en trachtte een gedachte duidelijk in zich te doen worden; maar 't leek of haar gedachten voorbij-trekkende mistwolken waren, ongrijpbaar. Ze was zoo moe; al maanden-lang was ze zoo moe; en de reis, alleen, had haar nòg moeder gemaakt. Nee, maar wat teutte ze toch! De dokter had immers geschreven dat hij 't rijtuig stuurde. Dan zou ze 't vanzelf wel op de rekening | |
[pagina 328]
| |
vinden. Haar hand, al naar haar zak gedwaald, ging weer terug. O, ja, haar parapluie lag nog in 't rijtuig. Ze keerde zich om. - M'n parapluie! De knecht die den koetsier hielp, iets sjofeler dan die bij de deur: een leeren voorschoot had hij aan, gaf haar de parapluie. Nog een knecht kwam van achter 't hotel geloopen, en begon met de andere samen de koffers weg te dragen. Die met 't rozerood jasje was nu bij 't rijtuig’. En wat daar volgt ook is, even eenvoudig, tot een stemmingsuiting gekomen: haar kennismaking met den dokter, haar zien van de twee dames, het naar boven gaan langs de trap ‘netjes, met koperen looper-roeden en koperen leuning. Alles deed prettig aan; alles was netjes; er werd nergens gewerkt. Vooral die witte trap, met koperen leuning tegen witten muur gaf een mooi stil gevoel van vanzelf-helderheid.’
Waarom hebben de laatste, door ons gecursiveerde woorden een opzichzelf uitmuntende opmerking nu weer ten halve bedorven? Omdat de strakheid der stemming zich lichtelijk ging ontbinden en even den poëzie-wijzen neus van de schrijfster laat dóórtippen... De zieke vrouw, die daar de stille, zuivere trap opgaat, komt namelijk in de verste verte niet tot het bewustzijn, dat de door die zuiverheid gewekte stemming ‘mooi’ zou zijn. De zenuwlijderes gevoelt iets aangenaams, iets genoegelijks, iets kalmeerends, iets ‘stils’ op die keurig-verzorgde trap, waar nooit een vuil en rumoerig geschrob schijnt noodig te wezen; en nu is zulk een gevoel van genot in rustige helderheid wel een ‘mooi’ gevoel, en, naderhand zich dien indruk herinnerend en de gevoels-nuance die erdoor ontstond, zou ook de vrouw-zelf dat gevoel wellicht als ‘mooi’ kunnen qualificeeren, maar op het moment der aandoening geenszins. Het is dan ook mevrouw Metz-Koning die, met dat ‘mooi-stil’, in eigen persoon hier tusschenbeidekomt.
Er zijn in dit fragment fouten van grover aard. Zoo het uit de stemming weg- en vooruit-loopend zinnetje over 's dokters ‘blikkerend’ lorgnet: ‘Later leerde ze dat lorgnet toch prettig vinden, omdat 't zoo indifferent deed; terwijl indifferente dingen haar kalmeerden.’ | |
[pagina 329]
| |
Uit van Eeden's ‘Koele Meren’ herinnert zich deze of gene dergelijke zinnetjes... En had ze mooi en rustig gevonden... Wij ook! Doch in den vlakken verhaal-trant en in den samenhang van een groot werk, kunnen ze, hoewel lang niet altijd en slechts in zekere eigenaardige gevallen, zeer geoorloofd niet alleen, maar weldadig en schoon zijn van hoog-overzien; hier echter, waar 't een enkel uur van stemming geldt, deugen ze, gansch buiten die stemming om, en bovendien voorbarigend over een ‘later’, waarvan we nooit meer iets dan dit ééne vernemen, zeer zeker niet.
Een gebrek, dat nog twee andere, in dit overzicht besproken schrijfsters vertoonen, - en sterker zelfs, maar toch, wijl in werk van zooveel grooter omvang, minder hinderlijk - dat is het weinig kostbaar-strakke, het klungelige in een over verschillende fragmenten verdeelde teekening van een persoon, of van een brok natuur, - van welke teekening dan die verschillende deelen niet schoon aaneensluiten in stijging of vervloeiing van voorgaand in volgend fragment, doch, klakkeloos en onverschillig herhalend, elkander dekken en vlekken. In een toch groote precieusheid vergende schets van twaalf bladzijden wordt ons hier driemaal de herfstelijke hôtel-tuin beschreven, terwijl nòch een climax in die beschrijvingen, nòch essentieele aanvulling die herhaling wettigt. Op bladzijde 18 vinden we: ‘Om den hoek van 't hotel, onder de leege warande, waar lusteloos, tegen pilaren, verregende roze-struiken klommen, en waar op den steenen vloer kleffe, gele kastanjeblaren plakten, afgewaaid van de groote, regen-rebbelende boomen’, enz. Op bladzijde 20: ‘... voor een raam uitziende in den tuin: triest, nat, leeg, al schemerig, met verwaaide boomen en overal doode blaren’. En op bladzijde 22: ‘... keerde ze zich naar 't raam, dat ook uitzicht gaf op den tuin: een 's zomers zeker wel mooien tuin, maar die nu droef en verlaten leek,’ als hadden we van dien heelen tuin nog niets gezien! Hier laat zich eerst duidelijk betrappen, wat met verkeerd herhalen door ons bedoeld wordt; (want herhalen, juist in een telkens weer | |
[pagina 330]
| |
opgevatte natuurbeschrijving, wij gaven er eens een voorbeeld van uit het proza van Van der Vijgh,Ga naar voetnoot1) kàn heel mooi zijn!); dit derde fragmentje nu, ondanks zijn aanvangen met ‘dat ook uitzicht gaf op den tuin’, heeft, in de gecursiveerde woorden, het onmiskenbaar accent van een eersten aanblik; de aanhalingen op blz. 18 en 20 in aanmerking genomen, zijn die woorden dus foutief; toch is 't goed, de patiente, voor 't eerst op de kamer, waar ze misschien maanden lang verblijven zal, naar haar uitzicht te doen zien; maar nu had de herhaalde verzuchting, en als zoodanig, van de patiente zelve moeten komen: ‘hè, wat was die tuin toch droef en verlaten.’ - Dan lag er de obsessie in, die de zenuwzieke van die triestheid ondervindt; 't geen de schijfster waarschijnlijk met die mislukte herhalingen wilde. Nu wekken die herhalingen bij den lezer eenvoudig een indruk van vervelende slordigheid. Kleinigheden, zal men zeggen; maar honderden van die kleinigheden maken iets tot ‘nu ja wel goed werk’ of tot een meesterstuk.
Nog een klein, even waardevol trekje als die sensatie van ‘vanzelf-helderheid’ vinden wij in het schetje ‘De Prins’. Kleine badgast-logeetjes, geïntrigeerd door het vreemde geval van een ziek Duitsch jongetje, dat altoos maar stil en bleek in zijn badstoel zit, het Prinsje, - komen hem nooden tot medespel. ‘Ich bin ein Prinz’. ‘Hij zei het heel zacht, of hij de woorden tegen zijn zin door 't smalle mondje liet gaan....’ enz. ‘Ook de bonne had het gehoord en met ietwat ongerust-verwijtenden blik: “Aber Rudolf” gezegd; waarop het prinsje, hoogblozend, zijn handjes druk bewegend, een langen, snel-gesproken zin antwoordde, dien niemand verstond....’ enz. ‘Maar een klein jongetje.... had een fraai, rose schelpje opgeraapt, dat hij nu het prinsje toereikte, die 't aannam, tusschen zijn smalle, onbewegelijke lippen zeggend: - Danke; die hab' ich sèhr gerne. ‘Hij keek er niet naar, maar bleef met het schelpje in de kleine, witte hand geklemd, rechtop zitten....’ Ook in het vertelseltje ‘De Wonderen rondom Pim’ is wel iets | |
[pagina 331]
| |
aardigs, doch dit is meer van het aardige, dat blijft in de buurt van Willy's broeksknietjes. De overige verhaaltjes van dezen bundel - uitgezonderd misschien de aanvangsvertelling ‘De Ring’, het wat geheimzinnige schetsje, dat in de verte aan de novellen van George Egerton herinnert, en wel eenige charme heeft - ze zijn van zoo weinig beteekenis, dat wij het zwijgen er toe doen. Met verscheidene dezer stukjes raakt Mevr. Metz-Koning zelfs geheel en al buiten het terrein der vrouw-in-de-letterkunde, om met lief-melancholieke pasjes te gaan wandelen in de tuintjes der dames-in-de-bellettrie; ‘Dooding’, ‘Bekneld’, ‘Avond’, - Anna de Savornin LohmanGa naar voetnoot1) in haar slechtste periode van bijv. ‘Het Inwendige Leven’ bracht het er wel even goed af.....
En wat nu - ten deele wel buiten de dadelijke schuld der schrijfster om - een boek als Dominee Geeston en het meerendeel der verhaaltjes uit ‘de Ring’ en sommige vroegere bundels, - wat nu deze zeer zwakke maar op zich zelf onschuldige voortbrengsels zoo wee doet lijken, dat is de rond deze onbeduidendheden versmeltende mooi-vinderij talloozer ‘artistieke’ vrouwen en meisjes, die van mevrouw Metz-Koning een ‘fraai uitgevoerd portret in heliogravure op geschept papier à f 1.-’Ga naar voetnoot2) op het schrijftafeltje hebben staan, en elkaar met smachtende gewichtigheden komen vertellen, hoe ‘hoog’ en ‘innig’ en ‘snoezig’ | |
[pagina 332]
| |
Marie Metz-Koning is, - zooals zij vroeger met opgewonden blosjes en in holle bevlieging, saam converseerden over hoe ‘waar’ en hoe ‘eerlijk’ en hoe ‘heroïek’ dat ‘Vragensmoede’ toch was.
***
Dezelfde, misschien nog een weinig onnoozeler, wijl nòg wijsneuziger, vereering waart er rond ‘Het Beloofde Land’ van Ina Bondier-Bakker. Hier kan de schrijfster het nu werkelijk niet helpen, - maar o! de sóórt jonge meisjes van om en bij de dertig, die zich, al dwepend, een zedelijken en karaktersterkenden ruggesteun lezen aan dit boek! Was het de uitwademing der ietwat kleffe zielsaandoeningen van dat slag ‘hoog-staande’ lezeressen, eer dan het boek zelf, dat ons bij de lezing met zoo een onverklaarbaren tegenzin vervulde? Wij gelooven 't. ‘Het Beloofde Land’ immers is op zichzelf wat men zoo gewoonlijk een veelbelovend boek noemt. Wie zoo, egaal volgehouden, zonder bepaalde flaters of zwakheids-noodmiddelen, een moeilijk werk als het schrijven dezer ideëel-fantastisch-realistisch-lyrische geschiedenis er af brengt, nu, die kent wel wat. Maar toch heeft Ina Boudier-Bakker hiermee iets ondernomen, dat ook weer te ver bóven haar krachten lag, om een werkelijk waardevol resultaat te verkrijgen. Er is, denken wij zoo, bij Ina Boudier-Bakker een reactie gaande geweest tegen ‘al dat realisme en klein-burgerlijke’ in onze huidige letteren. Wij vinden dat wel loffelijk van Ina Boudier-Bakker, want wij ook zijn al dat ‘klein-burgerlijk realisme’ beu. Maar nu moeten wij elkander goed begrijpen. Wij zijn niet beu het realisme, waarin kleine burger luiden leven, maar het klein-burgerlijke, van de schrijvers uit, dat dit realisme dan gewoonlijk benepen houdt. Van Looy mag - en graag! - nog tien boeken als ‘Feesten’ schrijven, en dan niet óók adellijken of landbouwers, maar ènkel de kleine burgerij verbeelden in zijn proza; nooit zullen wij het moe worden! Maar het zèlf klein-burgerlijk realisme, ook al gaat het niet over klein-burgerlijke menschen, - het zelf-duffe, enge hokken met de | |
[pagina 333]
| |
menschen, die men in zijne beschrijving duffer maakt dan ze zijn, - dat ‘klein-burgerlijk realisme’, waarmee onze literatuur in middelmatigheid dreigt te verloopen, daar hebben wij genoeg van; omdat het, uit zijn aard, niet tot de Schoonheid kàn behooren. Maar of nu anderen komen met fantastisch-ideëel-lyrisch werk, dat ook maar weer middelmatig is, - daar zijn we niets beter mee af! De fout van ‘Het Beloofde Land’ is, dat de schrijfster, wellicht doordat zij te veel wòu geven een verhaal-zoo-en-zus, - niet intuïtief (want zooiets moet men toch hoofdzakelijk intuïtief benaderen) de ware verhouding vond tusschen realiteit en poëtische verwaarloozing der realiteit. Wat is dat toch voor een zonderling gehucht, dat Lode...? hoe winnen de menschen er hun dagelijksch brood, dat ze toch nog al goed schijnen te hebben....? zoo stribbelt onze geest onder het lezen tegen.... hun geslacht moet dan wel gered door die heide-ontginning, maar van armoede inderdaad merken wij nooit een spoor... En Eli.... wij kennen wel uit een proloogje zijn stamboom tot het zooveelste geslacht, maar eigenlijk is hij zoo vreemd ons als een bewoner van Mars..... Hij is wel schrikkelijk edel, en hij worstelt aandoenlijk voor hooge idealen.... maar hij kon van te voren uitrekenen, dat hij tòch geen geld had, om dat heele dorp aan een voorloopig geheel onproductief ontginnen te houden.... En die Berend, die zijn eigen kunstenaarsschap zoo hartroerend opoffert voor de kunstenaarstoekomst van zijn eenigen zoon, had die ook niet eenvoudiger en verstandiger gedaan, in de stad bij dien zoon te blijven, hem voorthelpend en sterkend tegen het leven, in plaats van ver op de hei te komen beeldjessnijden, om geld voor hem te verdienen? Kon hij dat dan niet in de stad? En kon hij zijn oude moeder, die eerst jaar-in jaar-uit Homerisch zit te wachten op de hei, tòch niet eens een bezoekje hebben gebracht? Nu meene men niet, dat wij van de schrijfster omtrent alle deze en tallooze andere punten naderen uitleg zouden verlangen, een logischer voorstelling der feiten, of wat van dien aard dan ook. Maar wat wij wel van haar hadden verlangd, dat is, dat zij onzen geest zóó gewikkeld had en gewiegd in de tooveringen van haar onreëele vertelling, dat van al die vragen er geen in ons hoofd kón opkomen! | |
[pagina 334]
| |
Wij zouden het niet moeten willen weten, ja, wij zouden het jammer moeten vinden, indien ergens de schrijfster, door bijvoeging van alledaagsche bizonderheden, ons schoon-vage droombeeld hadde verduidelijkt....! Tot die hoogte van geestelijke sfeer heeft Ina Boudier-Bakker haar werk niet vermogen op te voeren. Het blijft een hangen tusschen dít half weten, dát vaag vermoeden, - en de eenige figuur uit het boek, die tot ons spreekt, is Hester Ross, de stille, sterke jonge vrouw, met haar klare, warme liefde door-alles-heen voor den idealist, die zoo hevig streeft en leeft, en toch eigenlijk zoo zwak van geest is en van karakter.
Waar het Ina Boudier-Bakker niet gelukt is, ons het geheel van haar boek als een wonder, naar welks geheimenissen men verder niet vraagt, te doen ontvangen, - daar heeft zij intusschen recht op eenige waardeering van de knapheid, waarmee telkens de lyrische intermezzo'tjes op het weer lager-bij-den-grondsch verhaal overgaan; zonder schok noch stoornis - en zulke overgangen, zoo licht lachwekkend, zijn zoo delicaat! - brengen ze soms zelfs iets van stemming teweeg, iets van mysterie en poëzie. Die lyrische fragmentjes zelve, - zoolang zij onsaamgestelde gevoelens of simpele situaties hebben weer te geven: de zwerveling weet niet, hoe warm het ouderlijk huis hem wacht (bl. 276) of: de seizoenen rond wacht de oude moeder haar zwervenden zoon, - daar hebben ze wel bekoring van eenvoud en natuurgevoel - zij het thema zoogoed als de zegging van het hier-afgeschrevene wel weer wat al te sterk Multatuliaansch: ‘Een jaar is lang. Als de lente komt dan is er een belofte in de zoelere luchten; dan beven de knoppen onder de nadering van lente-adem, die hen wekt... Dan zal hij komen. Hij zal komen, als nog de avond guur en de lucht koud is, maar als reeds de knoppen aan den kastanjeboom zwellen. Dán zal hij komen in het lange, heldere licht van den vroegzomeravond.
Maar de hagels snerpen, en de wind giert over de vlakte, en de landweg is eenzaam en verlaten. | |
[pagina 335]
| |
Nu niet - nu de lucht grijs is, en de knoppen zich weer hebben gesloten.... Hij komt nu niet... Want de trilling van belofte, die door de luchten ging, is verstijfd, en het hart met zijn warm verlangen sluit zich huiverend. Maar het zal zómer worden. Als de vlier geurt, en het blijde koren is rijp, als de knapen en meisjes zingend loopen op den landweg - hand in hand in den warmen avond - dàn zal hij komen.
‘De vlier bloeit niet meer en het koren ligt gemaaid; de lindebloesem stuift over den weg, en over de hei begint te komen een paarse gloed.... Daar zijn toch zoovelen op den landweg.... maar niet de gestalte van den man, die den weg zoekt naar zijn moeders woning. Neen niet - nu niet - niet in den gloeienden zomer, die scheurt den harden grond, en blaakt in onafgebroken zonnehitte over de hei. Als het hèrfst is! als de koelere luchten jagen over de hei, als de avonden lang, maar de dagen nog helder en schoon zijn. Dàn zal hij komen, mijn zoon.
De heide wordt bruin al, en wèl zijn de avonden lang, maar de dagen niet meer helder en schoon; de herfstregens vallen en door de grauwe luchten vliegen de trekvogels naar warme landen’ (blz. 59-61).
Doch komen er forschere orchestratie's in het spel, moet de veelzangige adem des winds vertolkt (blz. 195), de symbolische gang van de Zoekers naar het Beloofde Land (blz. 298), of de Wraak en het droomteeken der Vergiffenis, dan blijft de uitdrukking zéér ver beneden de grootschheid der bedoelingen; 't wordt holle rhetoriek en de woorden gaan aan ons voorbij als een stoet van ledige koetsen: ‘Ik heb geleefd, de dagen en nachten door - met dat ééne - Mijn Haat. Ik heb gewacht de jaren en jaren - op dat ééne - | |
[pagina 336]
| |
Mijn Wraak. Ik heb gewacht en gehoopt. - Niet als een angstige moeder met bevend verlangen wacht op haar kind. Niet als de jonge man met vreugde-kloppend hart wacht op zijn liefste.... Ik heb gewacht als een hongerige - gehongerd, gesmacht heb ik naar de ure, dat ik weten zou: ‘Hoe hij geboet heeft voor zijn misdaad aan mij, zijn broeder’ (blz. 140).
Grelijk met de lyrische fragmenten in dit verhaal, zoodra zij te hoog willen, zoo gaat het met het geheele boek in de rij van Ina Boudier-Bakker's werken. Waar 't te zware Beloofde Land der schrijfster vrijwel ontzonk, daar slaagde zij in de uitwerking van het eenvoudig-menschelijke gegeven van ‘Wat komen zal.’ In ‘Het Beloofde Land’ staat ook Ina Boudier-Bakker, al is 't dan min of meer verdekt opgesteld, aan de zijde der vrouwen met de ethischheidjes en de wereldmoraal.... Maar in ‘Wat komen zal’ heeft zij zich gansch en al, met heel haar open en onbevangen vrouwelijk en moederlijk gevoel en instinct, weggedacht in het leven van de hoofdfiguur van haar boek, Trees Stolk. Hier heeft een vrouw met misschien wel minder literair talent dan Marie Metz-Koning, volkomen toegewijd, zonder eenigen hang naar dit of dat, zich weggewischt in het bestaan van een andere vrouw, een vrouw harer verbeelding, dier leven meegeleefd, en - ons mee doen leven tegelijkertijd, volkomen. Hetzelfde mooie, warme gevoel eener alles-overheerschende en alles-doorgloeiende liefde, dat ons trok tot Hester in ‘Het Beloofde Land’, dat trekt ons, en krachtiger nog, tot Trees Stolk, de ongehuwde moeder met hare groote liefde voor haar ongeboren, dan haar jonge kindje, uit ‘Wat komen zal’. In ‘Wat komen zal’ is dat gevoel al-eenige hoofdzaak. Om het zuiver te houden, onttrok de schrijfster zich aan alles, wat het vertroebelen mocht - en in wat al moeilijkheden van inwikkeling en fijnere beschrijving, waardoor het boek wellicht mislukt ware, had zij zich niet kunnen steken! | |
[pagina 337]
| |
Door dit zeldzaam-voorkomend niets-meer-geven-dan-men-kan, deze eigen kracht zoowel als zwakte bewuste onthouding, is dit boek zoo sympathiek geworden, en wat belangrijker is, geslaagd. Men moet dus in dit boek niet verwachten een diepe delving naar de verborgenste gedachten van dat vrouwtje, plots wonderbare doorzichten in de teerste roerselen en bewustzijns-vleugen van een menschenhart; - zeer eenvoudig en zeer globaal, maar toch sterk en eigen is hier gebeeld het oer-dierlijke moedergevoel in een weinig complexe, enkel naar liefde geven en ontvangen hunkerende ziel. Maar aan den anderen kant: dat die moeder een ongehuwd en verlaten winkeljuffrouwtje is, 't is volstrekt niet een drijven naar welke stelling van niet-langer-minachten, van rehabilitatie, of wat diergelijks ook! En het is dan ook volstrekt niet de moederliefde en de verlaten winkeljuffrouw, - een, ondanks haar ongecompliceerdheid, zeer apart mensch-wezentje met haar zeer aparte en eigenaardige wijze van gevoelen is hier geteekend. De uitwerking zelve is in eenvoud bijgebleven de eenvoudigheid van de stof. Het middenstuk van het boek is doorloopend sober en zuiver opgesteld, met slechts even een tintje van te-mooiheid in de gesprekken zoo nu en dan. In den aanvang echter - die kwam er voor de schrijfster minder op aan - is het niet streven naar literair-zijn nog literair slordig-zijn gebleven, - wat nu óók niet noodig was. Op blz. 4 bijv. wordt van Trees' vader gezegd: ‘De vader van Trees Stolk, na den vroegen dood van zijn ouders achteruit gezakt, dom, lichamelijk en geestelijk zwak’, enz. Op blz. 6 krijgen we, noodeloos, de bijna letterlijke herhaling: ‘Stolk was een zwakkeling in hooge mate, lichamelijk en geestelijk’.... nu ja, dat wist ik al, zegt de lezer. Een ander maal komen er, door die voor 't oogenblik geringere belangstelling der schrijfster, dingen, die men nog wel niet wist, maar.... ook niet gelooft! De tien- of elfjarige Treesje komt ‘uit school voorbij het huis van oom en tante Stolk; het licht was op, en ze kon van buiten af de heele kamer overzien, die haar een gewaarwording gaf van groote behagelijkheid en weelde. En terwijl ze voortliep naar huis, | |
[pagina 338]
| |
zag ze aldoor die kamer als iets heerlijks, onbereikbaars, zoo iets van voorname rust.’ - Die ‘voorname rust’ in de gedachten der kleine Trees, kind uit zeer burgerlijk huishouden, die wil er nog zoo grif niet bij ons in.
***
Ongeveer op dezelfde wijze, doch in heel wat minderen graad dan Ina Boudier-Bakker's ‘Wat komen zal’, is een der romans van Anna van Gogh-Kaulbach, ‘Jeugd’, een goed boek. Van heel veel literaire waarde is het niet. Literair-van-waarde is het zoo weinig, dat men even korzelig wordt bij het vernemen, hoe de hoofdpersoon van het boek Van Deyssel, Gorter, Kloos, Perk zoomaar allemaal lezen en begrijpen zou; deze mededeeling doet zich voor als een hatelijke leugen, daar stijl en woordenkeus van Anna van Gogh-Kaulbach slechts zoo primitieve en negatieve verdiensten hebben, zoo in 't geheel niet tot iets eigen-schoons zijn geworden, dat men sterk betwijfelt, of de schrijfster van de schoonheid der auteurs, die ze bij plukjes noemt, zèlf wel 't fijne gevoeld heeft. 't Beste dat men literair van ‘Jeugd’ kan zeggen is: doorgaans is 't niet al te erg verkeerd; en ook nog: dat 't nooit al te erg verkeerd wordt, daarvan is oorzaak, dat, als Ina Boudier-Bakker in haar ‘Wat komen zal’, deze vrouw, hoezeer een tweederangs-talent, in beginsel op de ware wijze, d.i. zonder bijbedoelingen zich weggevend aan haar onderwerp, hare schrijvens-uren heen-leefde. Haar talent echter staat belangrijk bij dat van Ina Boudier-Bakker achter. ‘Jeugd’ is veel minder zuiver-sober en vlakaf-gaaf dan ‘Wat komen zal’. Het is dikwijls rommelig geschreven; het mist de zelfbewu ste beperking van Ina Boudier's boek. Het twintig bladzijden lange vijfde hoofdstukje bijvoorbeeld, dat louter om zichzelf gegeven wordt - immers, noch die kamers nòch haar bewoners, beiden ons zoo uitvoerig beschreven, spelen ook maar de geringste rol in den roman, en 't gansche hoofdstuk, waarin niets van éénig belang gebeurt, kan men zonder schade voor 't geheel zóó schrappen - dat hoofdstukje kan er toch werkelijk niet mee door. | |
[pagina 339]
| |
Wie heden ten dage nog weer eens het ‘paartje’ uit zijn boek een ‘avondje’ wil laten meemaken in een dorps-notabelen-kring, zoo'n echt thee-avondje met allerlei oude kennissen van de ouders, - die moet heusch over meer leukheid of scherpe plastiek, of vernuft of stemming kunnen beschikken dan deze schrijfster. In den aanvang van dat hoofdstuk, volgens het gebruikelijk recept, krijgen wij de beschrijving der kamers, waarin het ‘avondje’ zal plaats hebben. ‘Dezelfde smakeloosheid was ook in de meubeleering van de suite: er lag een mooi axminster kleed, donker-warm-rood met zacht-brons bladmotief, maar voor de deuren lagen schel rood- en geel-gestreepte kleedjes. De mahoniehouten meubels, met rood bekleedsel, waren heel glimmend gewreven, zonder een stofje tusschen de randen of naden. Op de tafel in de achterkamer een grof gebloemd tafelkleed, daaroverheen een tafelloop er, druk met gouddraad bewerkt, in het midden een mandje met slecht gemaakte kunstbloemen. In 't salon een effen brons-pluche tafelkleed, canapé en stoelen beladen met handwerkjes; antimacassers, kleedjes en kussens, allerlei soort van handwerk pêle-mêle door elkaar: op den schoorsteen, naast de mooie grijs-marmeren pendule, allerlei prullige beeldjes en vaasjes van biscuit en glas, daartusschen als verdwaald, een enkel mooi Chineesch pulletje; in een hoek een vaas Rozenburg op een leelijk tafeltje van nagemaakt onyx met houten, slordig-vergulde randen. Aan den muur een paar goede staalgravures, wat photographieën, portretten van familieleden, en een paar groote borden met slordig-geplakte postzegel-figuren’. Uit soortgelijke, den lezer al bekende intérieurs, kan men nu met behulp dezer boedelbeschrijving, wel om en bij, naar 't ieder persoonlijk invalt, zich dat paar kamers voorstellen. Maar alle licht en schaduw, alle atmosfeer zijn afwezig of hangen af van ieders persoonlijke fantasie. Er schijnt kunstlicht te moeten zijn, want, naar wij hooren, is 't op dien avond November; maar wat voor licht is er, en waar, en hoe hoog hangt het, en hoe valt het, en waarover? we komen het niet te weten, en dat was toch zoo noodig, want alleen door en in het licht zouden wij de voorwerpen kunnen zien. Wist de schrijfster het zelve? Haar beschrijving, men weet niet waarom, schijnt eerder bij dag dan bij avond genomen... Waarlijk, indien ge dezelfde huisnaaister hadt als mevrouw van | |
[pagina 340]
| |
Geens, een huisnaaister met een beetje beschaving en begrip, en ge vraagdet haar, hoe het er in de suite bij mevrouw van Geens uitzag, wel, dan zou het verhaal van die huisnaaister u wel evenveel op streek kunnen brengen als de beschrijving van Anna van Gogh-Kaulbach. Want de paar appreciaties, die, hoe elementair ook, de huisnaaister allicht had achterwege gelaten, nu, die hadden wij zelf wel kunnen aanvullen. Tot die laagte mag een auteur, die zijn werk respecteert, niet afdalen. Dit is schrijverij zonder eenige keuze of relief, zonder stemming of diepte. Voelt men, in zulk een fragment zoozeer beneden het peil van zijn werk te zijn gebleven, dan laat men zoo'n fragment, vooral wanneer het, zooals hier, zeer goed gemist kan worden, eruit. En het is dubbel jammer, dat de schrijfster zooveel plaats aan dergelijke waardelooze, ja waarde-ontnemende bijkomstigheden heeft ingeruimd, waar in de laatste honderd bladzijden, die er het meest op aankomen, doch afgeroffeld schijnen, ons het gevoelsleven van Leida wel wat al te sommair in z'n naar buiten komende resultaten wordt te hooren, niet te beleven gegeven.
Ondanks dit alles is ‘Jeugd’ een sympathiek boek. Het niet gemakkelijk van banale sentimentaliteit vrij te houden onderwerp: de jongen, die tegen 's vaders liefste verlangen artist wil worden, die het meisje, dat hij liefheeft, niet kàn trouwen om finantieele bezwaren, tot, na een jarenlang-traîneerend engagement, hij zich zijn jeugdliefde ziet ontvallen, waarbij het meisje, al zoo jong niet meer, wel het zieligst achterblijft, daar hem zijn kunst rest, - dit gegeven heeft Anna van Gogh-Kaulbach met een tot ver over de helft van haar boek bijblijvende frischheid en met een levende ‘jeugd’ geschreven, die van den ernst en de echtheid van het schrijvers-talent, dat, zij 't dan niet zoo wonder-groot, het hare is, voldoende overtuigen.
***
Toevallig, door een uitvoerige biographie in een tijdschrift, zijn wij kortelings eenige merkwaardige bizonderheden te weten gekomen uit het leven der schrijfster van ‘Karakterzonde en Levensleed’, mejuffrouw Johanna Breevoort. | |
[pagina 341]
| |
Of nu het kennen dezer bizonderheden, het kennen vooral van deze omstandigheid, dat Johanna Breevoort, autodidacte, eenvoudig dienstbode was, toen zij haar romans schreef, invloed mag uitoefenen op ons oordeel over haar werk? Neen... en ja! Of de schrijfster van ‘Karakterzonde en Levensleed’ een fabrieksmeisje, een majoors-weduwe of een kostschoolkind was, het boek, zooals het daar voor ons ligt, zal er niet door veranderen. Dit boek nu is, om zichzelfs wil, in genen deele een buitengewoon merkwaardig boek, en de treffendste bizonderheden uit het leven van Johanna Breevoort zullen het, om zichzelfs wil, niet tot zoodanig maken. Indien Johanna Breevoort dan ook, in den loop der jaren, nooit iets schreef, dat stond boven dit ‘Karakterzonde en Levensleed,’ dan, aangezien haar werk voor onze literaire kunst toch van weinig waarde ware, louter een curiosum bleef, en wij overtuigd zijn, dat een uitstekende dienstbode waardevoller leven leidt dan de schrijfster van onnoodige romans, en een flinke dienstbode allicht ook gelukkiger is dan een mislukte schrijfster, - dan zouden wij dat curiosum met al z'n wel te vermoeden pijnlijkheden van gedeclasseerdheid vóóral betreuren en wenschen, dat de kloekzinnige en ferme vrouw, die uit dit boek spreekt, ferm en kloekzinnig, tot anderer werkelijk groot profijt, haar eenvoudig huiswerk hadde verricht, in stee van door een noodlottige half-macht gedreven, haar nederigen staat te verlaten voor het holle genot van een haar aangapende tijdelijke glorie. Wij zouden dus verkeerd doen, tegenover de letterkunde zoogoed als tegenover de schrijfster, ons oordeel, òm wat wij van haar weten, te verzachten, en de werkelijke waarde van dit boek te verbloemen. Maar wèl, en juist, mag en moet men op die levensomstandigheden der schrijfster letten, bij het beantwoorden der vraag, of dit boek, werk van een nog primitieven, in den allereersten opgang zijner bevrijding zijnden geest, hoop geeft op waardevoller werk in de toekomst. En die hoop geeft het zeker. ‘Karakterzonde en Levensleed’, ondanks zijn psychologische tekortkomingen, blijkt nu reeds door zekere hoedanigheden van essentieeleren aard, - opmerkingsgave en natuurlijkheid, gang en beheersching beide, bouw-begrip, schrijvers-temperament, te staan | |
[pagina 342]
| |
boven een menigte producten van schrijvers en schrijfsters, wien onderwijs, vrije ontwikkeling, en dagelijksche leering in hoogerstaanden kring, van de jongste jeugd af te hulp kwamen. En ze is betrekkelijk nog jong, deze vrouw, ze is nog niet op het midden harer ontwikkelingsgang; tallooze schatten onzer eigene en van vreemde letterkunde zullen nog de heugelijkste openbaringen voor haar zijn... En voor de mogelijkheid, dat ooit Johanna Breevoort iets waarlijk moois zou schrijven, gaat immers elke andere preoccupatie te niet... Dat Johanna Breevoort zich dus de gelegenheid wete te bevechten, om ten volle en in alle rust hare gaven tot bloei te brengen.
Na deze korte inleiding, die waarheid en billijkheid in balans trachtte te houden, zal, vertrouwen wij, Johanna Breevoort niet van ons verlangen, dat wij haar, als onmondig, weekelijker en omzichtiger behandelen dan welk ander auteur ook. Zij heeft recht op deze gelijkstelling. ....Wij herinneren ons nog goed, hoe, een klein jaar geleden, een eerste openslaan van ‘Karakterzonde en Levensleed’ een niet zeer aanlokkelijken indruk op ons maakte. Wie had ooit zulk een raar op-z'n-achterste-pooten-staand voorwoordje gelezen:
“Er bestaat een nauw verband tusschen karakterzonde en levensleed”. Wie nauwkeurig de uitingen van verschillende karakters nagaat, let op 't levensleed, dat dezen en genen treft, vindt die waarheid dagelijks bevestigd. Die waarheid legde ik in dit boek. 'n Roman, 'n boek van kunst, behoort niet te zijn 'n weergave van gebeurtenissen, behoort die alle te beschouwen in 'n logisch verband. Niet 'n romantische levensloop vormt 'n roman, maar er moet geschift, gekeurd, bijgevoegd worden, opdat een geheel ontsta. Het temperament en de artistieke zin van den kunstenaar verbeteren, als het ware de werkelijkheid tot logische, harmonische eenheid. Dezen eisch stelde de heer L. Bückman terecht aan den roman, en zeer juist karakteriseeren deze woorden mijn bedoelen. | |
[pagina 343]
| |
Schiften, keuren, bijvoegen, opdat een geheel ontsta! Geve dit boek typen, die, zonder opzettelijke tendenz, toch spreken van 't onlosmakelijke verband tusschen “karakterzonde en levensleed’. Die kordate, bijna ruzie-zoekende eerste vier zinnetjes, de gewichtige aankondiging dan van deze gloed-nieuwe levenswet: ‘iemands karakter heeft invloed op den gang van zijn leven,’ en eindelijk, achteraan sukkelend, dat goedige oude-koetje van L. Bückman, dat de zich-noemende Johanna Breevoort als een strijdhengst voor haar wonderlijken wagen spande! Volgde een soort proloogje:
't Was háár trouwdag. En zij was zijn bruidje geweest tot vóór drie maanden. 't Speelnootje van zijn kinderjaren. 't Meisje, dat hem eens lief had, krachtig en sterk. Háár lichtte een nieuwe toekomst. De toekomst van vrouw en moeder-zijn. Liefde, geluk, levensweelde. En met trotsche blijdschap op 't fijn, mooi, meisjesgezicht triompheerde ze vroolijk: “Ja, maar de jouwe niet!’ Ontegenzeggelijk iets eigens had 't, dit proloogje, doch na het pootig en tegelijk onnoozel voorwoordje, deed 't tamelijk pretentieus aan. Ook koud. En koud-van-de-schrijfster blijkt het, want later, als dat proloogje, uitgewerkt, in het XVe hoofdstuk weerkeert, dan merken we, dat die toekomst van ‘liefde, geluk, levensweelde’ nu niet zoo héél sterk haar toe ‘lichtte’ - diep in haar hart had ze Wout nòg lief (wat overtuigend blijkt uit haar: ‘hij moest zich eens verbeelden, dat ik nog iets om hem gaf’) en vroolijk triumpheerde ze dan ook maar uiterlijk, terwijl zeker geen blijdschap op haar gezichtje te lezen stond.... Maar ook op bladzijde 205, hoewel de voorstelling iets aannemelijker wordt, is die koude niet weg: ‘“Morgen, bruidje.” “Ja maar de jouwe niet!” Snel kwam 't driftig antwoord van de trillende lippen, vief ging ze voort met 't afnemen van de buitendeuren, zonder op te zien. | |
[pagina 344]
| |
Hij wachtte even, onmerkbaar even, de plagende trek om den mond werd hard, langzaam ging hij heen’. Dat ‘ja maar de jouwe niet’, uittartend, maar spijtig in den grond, wordt wat begrijpelijker; maar dat de door Marian's huwelijk gebroken Wout, dien morgen naar haar huis gedreven, niet keeren zou, als hij haar buiten ziet, of hoogstens een stil ‘Dag Marian’ zou stamelen, - dat hij, de gevoelige en ontwikkelde man, zijn ‘morgen Bruidje!’ zou ‘plagen’(?) - dat wil er bij ons niet in. Het inwendig koel-verstandelijke van dit fragmentje is kenmerkend voor het geheele werk. ‘Karakterzonde en Levensleed’ is voornamelijk verstandswerk. Gaf het milieu van Calvinisten en Calvinistische kerk-strijden onwillekeurig dien beredeneerden toon aan? Is de schrijfster zelve bovenal een verstandsvrouw? Was hier een nog onvast maar stoer-willend talent te angstig voor uitglipping en moest dus te naarstig het verstand waken en aanvullen? Later werk van Johanna Breevoort zal het ons leeren. Doch juist in dit zoo verstandelijke werk is nu wel een verwonderlijk-groote fout, dat wat, volgens het voorwoord ‘zonder opzettelijke tendenz’, dan toch maar bewezen wilde worden: ‘het onlosmakelijke verband tusschen “Karakterzonde en Levensleed”,- ten slotte in 't geheel niet bewezen wordt. Zeker, het huwelijk van Steven en Marian krijgt een extra klap, zoodra Steven merkt, hoe Marian den eens uit trotsche onbuigzaamheid opgëofferden Wout nog altijd niet vergeten is. Maar noch dit feit, noch de andere karakterfeilen van Marian, zouden een zelfs nu niet zoo bijster goeden man hebben kunnen maken tot het treiterige, zelfzuchtige, aarts-luie ongeluk, tot den bruutdronkaard ten leste, die Steven blijkt te zijn. Marian, met precies dezelfde ‘karakterzonde’, had het ook een klein beetje beter kunnen treffen in haar trouwen, en dan, ondanks diezelfde karakterzonde, zou zij niet in het armoedige steegje en niet in de fabrieksgracht zijn terecht gekomen.... Wij gelooven wel, dat een andere vrouw misschien wat meer van een huwelijk met Steven had terecht gebracht; maar dan toch allicht een kloek-verstandiger en wilskrachtiger, dus geestelijk-hooger staande vrouw, eerder dan eene waarheidslievender, meegaander, spaarzamer, eenvoudiger, dus karakter-betere dan Marian. | |
[pagina 345]
| |
En zoo maakt het laatste deel van het werk op ons den zinloozen indruk van de nogal slap, met veel hiaten vertelde geschiedenis van een dood-ongelukkig vrouwtje, dat een slampamper van een man heeft. Psychologisch is, volgens de allereerste bedoelingen der schrijfster, dit tweede deel door en door foutief. En dan die ijselijke hoofdstukken van het eind....! De zoo verstandig-schrijvende Johanna Breevoort is waarlijk toch nog door het duiveltje der ‘erge ergheid’ te pakken genomen!
Wat de stijl van dit boek aangaat: er is geen zinnetje in, dat door een bizonder woord of een bizonder rhythme de blijdschap van iets schoons geeft. (Met ‘bizonder’ bedoelen wij niet een nieuwbakken, buitenissig, er met de haren bijgesleept woord.... van die woorden, als ‘smullig,’ ‘gezwingelzwangel’, ‘afdonkeren’, zijn er genoeg! Wij bedoelen het om z'n klank en beteekenis op de plek waar 't staat fijn als eenig-juist verrassende woord van goed modern proza.) Onzuiver, onlogisch of smakeloos gesteld zijn echter deze beide deelen evenmin. Wel ziet verouderde beeldspraak, op dit nieuwe en open veld, hier en daar de kans van wortelen schoon, - slipt elders een soort Zondagsschooljuffrouwachtig-beschaafde liefheid binnen, die even doet lachen: zoo luidt het van de stoeiende Marian en Wout, kinderen nog, op de boerderij van Wouts vader: ‘Zwijgend bleven de jongeluidjes staan op de helling’. Van de vijftigjarige juffrouw Winkel, die wij al honderden pagina's door hebben bijgewoond, heet het, na een booze opmerking van haar man: ‘En zijn vriendelijk vrouwtje antwoordde er maar niet op’. Ook is de verhaaltrant wel al te los, te uiteenvallend, te compozitieloos in de kleinigheden: Op blz. 207 van het tweede deel, na al telkens en telkens over Marians geldknoeierijtjes gehoord te hebben - eene van haar karakterzonden - lezen wij nog eens weer, en een aparte alinea scheen voor de opmerking noodig te zijn: ‘Los met geld omgaan was Marians gebrek: altijd ruim weggeven aan anderen, nesten en prullen koopen en zelf gebrek lijden er voor. Ze wist 't zelf ook wel’. | |
[pagina 346]
| |
Zoo iets moet niet kunnen voorkomen in een goed verzorgd boek. Voelde de schrijfster dan niet, toen zij dit zinnetje hier neerschreef, dat, zóó dit zinnetje nog noodig was, nu, nu zij dan 't eind van harer heldin moeizaam leven bereikte, zij twee deelen lang al heel onvolledig en onduidelijk had moeten geweest zijn? - En zij was integendeel al te volledig en al te duidelijk. - In alles! Op blz. 218, ook van het tweede deel, vinden wij bijvoorbeeld dit weer: ‘De koelheid en twist tusschen de echtgenooten had ook verderfelijk op de kinderen gewerkt. Eerbied en ontzag voor de ouders kenden ze niet. Ieder deed zijn eigen zin en ging zijn eigen weg. Van moeder hielden ze 't meest, maar deze, met haar zwakke lichtzinnige natuur, zag veel door de vingers wat bestraft moest worden en lachte mee, terwijl haar koppig vasthouden van minder erge dingen, de kinderen vaak boos maakte. Zoo vlood de liefde uit het gezin’. Maar.... wij hadden al zoo vaak, in actie, die kinderen tegenover hun ouders gezien, gehoord, we weten 't al zoo over en over, dat ze niet veel ontzag hebben....! En dan dat laatste inlichtende zinnetje! Dacht ge nu één oogenblik, Johanna Breevoort, na al uw beschrijving van huiselijke scènes, twistpartijen, slagen zelfs, dat wij nog over de ‘liefde’ in dat ‘gezin’ in 't onzekere verkeerden? - Ge moet uw lezers niet voor zoo vreeselijk stomp houden!
Ziehier, mejuffrouw, onze bezwaren tegen uw boek. Uw schrijversaanleg, waarin wij gelooven, staat ons borg, dat ge ze even heusch als wij ze ten beste gaven, overwegen zult.
En nu, na Ina Boudier-Bakker en Anna van Gogh-Kaulbach en Johanna Breevoort, komen wij met M. Constant, Louise B.B. en Fenna de Meijier uit de volle menschenwereld, waar Hélène Swarth en Henriette Roland-Holst en Augusta de Wit de vrouwelijke grooten zijn, - tot de salons en de waranda'tjes der dames en jonge meisjes in de belletrie, waar Anna de Savornin Lohman wel wat stuurs recipieert, en waar wij het genoemde drietal M. Constant, Louise B.B. en Fenna de Meijier toevallig ontmoetten | |
[pagina 347]
| |
tusschen velerlei Louise Stratenussen en Rachel Brandons, Wilhelmina van Effens en Cornelieën Noordwal.
‘Liefde’ van M. Constant is het onderhoudende, zéér onderhoudende verhaal, zooals alleen de bizonder artistieke dame-van-de-wereld met zeer royale begrippen over liefde en moraal dat vermag te schrijven. 't Is een boek als een smaakvol, even gedurfd, en toch correct toilet, dat de elegante mondaine met een allerbekoorlijksten zwier draagt: 't is zóó charmant, dat ge 'n oogenblik voelt, of de draagster toch wel iets van de ziel van een artist, van een Chéret of een de la Grandara in zich moet hebben; maar ook, bij dien zij-ruischenden om-zwaai, neemt ge haar heusch wat kwalijk ineens, dat de volant in haar sleep 'n weinig grof is van maaksel, en ook mishaagt u lichtelijk de valsche flonkering van dien te grooten agraaf op haar slank-gebogen veeren-hoed. Door zich te bewegen in sferen, waarin veel zijïge schemer en melancholie en fijne glinstering wasemen en lichten, en waar zij met haar niet-bepaald-eruit-brengende woorden zoo wat langs-glijdt, - mag M. Constant u een oogenblik suggereeren in iets beters, misschien wel in iets van letterkunde te zijn geraakt, doch zoo ge u goed wakker houdt, nee, dan blijkt het toch alles maar uiterlijke sier. Neem bijvoorbeeld dit fragmentje: ‘Maud sliep al gerust, toen Vera nog wakker lag. Ze keek naar het raam waardoor de zachte schijn van den zomernacht lichtte en stil stond ze op. Ze opende de deur en liep over den dikken looper naar 't atelier; daar in 't fluweelig donker flitste even een lucifer en plofte plotseling 't gouden gaslicht op. Strak liep ze 't kinderportret, dat op den ezel stond, voorbij, zonder kijken ging ze de studies langs aan den wand, toen nam ze 't naar den muur gekeerde doekraam en zette 't voor zich in 't volle licht, waar ze neerzittend met 't hoofd in beide handen gesteund, de donkere passie-oogen onafgewend op 't jonge, mooie manne-gezicht hield gericht, af en toe even een naam fluisterend:
Waarom is dit nu niet het roerende scènetje, dat de schrijfster dacht te geven? | |
[pagina 348]
| |
Omdat, ondanks het gecursiveerde verdienstelijke zinnetje, het geheele fragment een al te opzettelijk effect beoogt; omdat Vera natúúrlijk niet 's nachts al die studies ging bekijken; en omdat uit dat ‘strakke’ voorbij loopen van haar meesterlijk kinderportret (midden in den nacht) de vreeselijke liefde van Vera zoo vreeselijk duidelijk moet worden gemaakt, - dat we al beginnen te glimlachen vóór het ‘gepassioneerde’ slotfrazetje ons te gelooven wordt aangeboden. Dit over het ‘artistieke’, dat gedurig zóó, zonder ware uitbeelding, slechts effleureert; - de gewaagdheid, en de valsche agraaf, en de vulgaire volant, dat zijn bijvoorbeeld in de eerste bladzijden de losheid en de zoo dikke opsnijerij over Parijs van drie meisjes, (van wie er een in gebroken Engelsch nogal vreemde dingen zegt) dat ge waarachtig niet weet in wat voor verdacht milieu zoo gauw verzeild te wezen; - of Vera's verschijnen als odaliske, met gouden munten langs haar voorhoofd, aan het dineetje bij haar Haagsch-steil op de etiquette zijnde, aanstaande schoonmoeder, een onreëel en mal uitspattend incidentje; - of het heele slot van Ange's verraderijen, Vera's huwelijk, en Bertholds halve zelfmoord en sterfbed... Anders, een aangenaam, een zéér aangenaam boekje, ook prettig van uitgave, èn van druk èn, vooral, van formaat.
***
Louise B.B., met haar Janneke de Pionierster, is naast de mondaine M. Constant meer de degelijk-lieve dame, de wat knappere germain-nicht van Valborg met haar Noorweegsche Brieven. 't Verhaal van de moedige Janneke, die haar schatrijken neef ‘Theeteetje’ niet hebben wil, en een student aandurft, die jaren in Delft verknoeide, een degelijken werker van hem maakt, en met hem trekt naar de negerij van Rameleh, waar zij de eenige blanke vrouw is; waar zij de vier al verwilderde en verbrute Hollanders, ingenieurs en een dokter, met theeavondjes, pianospel, en het ‘ewigweibliche’ weer opfleurt en tot ‘heeren’ maakt met correcte manieren en verzorgde colbertjes en boorden; waar zij haar eerste moedervreugde verwacht en, door de Ramelehsche koortsen aangetast, al haar hoop ziet vervliegen in het ontijdig terwereldbrengen van een dood kindje, - dit verhaal is niet met droge oogen te lezen. | |
[pagina 349]
| |
Maar hoe koud inderdaad de schrijverij - en dus een onbewust naar boven komend iets uit het inwendigste -, van een wat-men-noemt gevóelig en beschaafd boek kan zijn....! Janneke, na weken van zware ziekte en een herstellingstij d, al maar gerekt door te groote apathie bij de patiënte, gaat eindelijk, op een avond, met haar man den heuvel bestijgen, van welks kam zij den verfrisschenden aanblik der zee kan genieten. Als Henk, nog al plechtstatig, den terugtocht heeft voorgesteld: ‘Zie, de zon gaat al achter gindschen bergtop schuil, laat ons terugkeeren, liefste, voor het donker wordt’ - dan, naar beneden wandelend, ziet Janneke iets haar onbekends, iets ‘helwits, dat haar onweerstaanbaar aantrekt’. Zij ziet: ‘Midden in het hooge gras, een zorgvuldig gerooid vierkant plekje, netjes bestrooid met grintsteentjes uit de rivier beneden. In 't midden, vlak tegen elkaar geplaatst, eenige groote, platte steenen, een eigenaardig vierkant vormend, de steenen, helderwit gekalkt. Het geleek wel een miniatuur-grafje. Aan het hoofdeinde een grootere steen, bovenop de andere, en op de vlakke, witgekalkte kant met zwarte letters één..... vreemde..... naam: “Frelodovik”! Ik begreep nog niet dadelijk, prevelde zacht, verwonderd: “Frelodovik?”.... Dan, plotseling, wel wat laat! herinnert zij zich, hoe zij eens in een grapje hadden gezegd, de vier weer gefatsoeneerde Hollanders tot peetooms van hun kindje te zullen nemen, en het te noemen naar de beginletters of fragmenten van hun namen: Frederik, Lodewijk, Adolf en Victor.... Henk zegt teeder: “Ja, mijn arm wijfke, dit pover plekje is alles wat ons overblijft van onzen gelukkigsten tijd te Rameleh! Dit primitieve grafje is het geschenk van al zijn peetooms”, eindigde hij, weemoedig glimlachend’. Een zinnetje nu als dit, ondanks het poeslieve ‘wijfke’ en de ‘weemoedige glimlach’, is van een grofheid van gevoel, die wij niet begrijpen. In den stijl-zelven uit die zich: vooreerst in ‘dit primitieve grafje’, wat niet de taal is van een ontroerd mensch maar van een preek. Henk zou wel kunnen zeggen: ‘wat een primitief grafje, hè?’; maar hij kan niet die opmerking styleerend verwerken, en ze ‘en passant’ als 't ware te pas brengen in een zin, die vooral een àndere gedachte moet uitdrukken. Deze ge- | |
[pagina 350]
| |
dachte, het herhaalde grapje over die vier peetooms, is grover nog. Krijgen wij van de fijngevoeligheid en de beschaving der heeren, ondanks Janneke's bewerking, al geen hoogen dunk, waar ze, een foetus begravend, dat onvolmaakt doodgeboren wezentje van twee treurende menschen hùn grap-naam geven, - Henk-zelf, die daarover zonder zweem van protest nog sentimenteel doet ook, en hun teleurstelling andermaal verpersoonlijkt in ‘zijn peetooms’, wordt van een weerzinwekkende kilheid, die al de lievigheid van dit boek voor langer dan één oogenblik in 'n griezelige weeïgheid verkeert.
Stel u een boek voor, waarin Louise B. B.'s liefheid tot kunst ware geworden.... dan kòn deze zelfde grofheid, die juist zoo grof is door de ernstig-gemeende aandoenlijkheid er omheen, niet zóó voorkomen; of, kwam ze voor, ze vermocht het voorgaande niet te bederven. Als gevoel tot kunst geworden is, dan is z'n echtheid bewezen; is, in een letterkundig werk, het gevoel niet tot kunst geworden, dan... is niet z'n onechtheid bewezen, maar z'n echtheid blijft toch altoos twijfelachtig. Komt er een tastbare ongevoeligheid, zooals hier, dan wordt al wat voorafging wankel. Wat heeft men er dan aan, z'n gevoelens in letterkundigen vorm te boekstaven, als men geen talent en geen temperament heeft, om ze in kunst te consacreeren? Alles wat er nu van Louise B.B. te zeggen valt, is, dat ze waarschijnlijk wel een degelijk-lieve dame zal zijn.
***
En Fenna de Meijier, 't derde hoofd-type van de literaire dame, en zuiverder zij in haar soort dan de mondaine M. Constant en de degelijke Louise B.B., - Fenna de Meijier is het beschaafde jonge-meisje, het gewetensvolle jonge-meisje van haar laatste boek, het parmantige jonge-meisje, dat (hoe ze eraan kwàm blijft onvermeld) tot ‘levens-motto’ had: ‘Ik worstel en kom boven.’ De novelle van dien naam is, hoezeer niet zonder kéurige beschrijving hier en daar, volmaakt onbeduidend, maar zóó gewetensvol en zóó netjes-afgemaakt als een handwerkje. | |
[pagina 351]
| |
Van een heel kransje schrijfstertjes is ze de bovenste beste.
Ach, al die dames-literatuur is après-tout vrij onschadelijk. Den tijd, dien ze verschrijven, spelen ze géén piano, beschilderen ze géén borden, maken ze géén handwerken. En niemand is gedwongen te lezen wàt ze schrijven; men is zelfs niet genoodzaakt, het te koopen. Krijgt men het cadeau, een boek is gemakkelijker weggezet dan een portretten-waaier of een lampeglas-bloemenvaas. Ja ... behalve wanneer men gedoemd is, die boeken te beoordeelen, en dus, al zwijgt men er later toch maar over, ze te lezen, allemaal! Dan denkt de criticus wel eens: maar er zijn toch ook huishoudscholen, waar ge als leerares of als leerlinge geplaatst kondt worden! er is toch slöjd! er is toch...! voor dames is er toch plaats genoeg op de wereld! wanneer komt dan toch eindelijk de tijd, dat uit de boeken, door vrouwen geschreven, ook werkelijk vrouwen zullen opstaan, vrouwen - zooals we er enkele hebben - die dat schoonste van haren aard, dat van de uiterlijke ‘dame’ het verst verwijderd is, zullen waarmaken in het schrift...?
Juli, 1905. C. en M. Scharten-Antink. |
|