De Gids. Jaargang 69
(1905)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 314]
| |
Reformateurs.Geschiedkundige studiën over de godsdienstige bewegingen uit de nadagen onzer gouden eeuw door Dr. C.B. Hylkema. Twee stukken. Haarlem 1900 en 1902.I.Wanneer Dr. Hylkema in zijne degelijke studie de aandacht vestigt op de 17de eeuwsche vromen, die zich gedrongen voelden de kerk te verlaten om elders op hunne wijze stichting te zoeken, dan verricht hij een goed en verdienstelijk werk. Immers de geschiedenis van het Christendom is rijker en omvat meer dan de kerkgeschiedenis; Gods verborgen omgang wordt buiten de kerk soms oprechter gezocht dan daarbinnen. Tot het erkennen van deze waarheid stemt dit boek ons opnieuw. De Reformateurs, die het ons zoo van nabij leert kennen, zijn individualisten, mannen die met de overlevering gebroken hebben. Tegenover het traditioneel belijden van een geijkt Christendom dat de harten koel laat en niet ingrijpt in het leven, stellen zij persoonlijke godsvrucht en zelfstandig geloof. Natuurlijk en levendig, ofschoon niet altijd diep en fijn hebben zij gevoeld dat godsdienst een verkeeren der ziel is met den levenden God. Dat is hunne beteekenis, en daarom zijn zij onze belangstelling ten volle waard, al behoeven wij de oogen niet te sluiten voor de eigengerechtigheid, de lichtgeraaktheid en de dwaasheden van velen hunner. Als daarentegen Dr. Hylkema verder gaat en de Reformateurs voorstelt als mannen en vrouwen door éénzelfden profetischen geest bezield, en eng verbonden door gemeenschappelijke over- | |
[pagina 315]
| |
tuiging en levensopvatting, - dan schept zijne weelderige combinatiegave een verband, dat in werkelijkheid nooit in die mate heeft bestaan en door de Reformateurs zelven met nadruk zou verloochend zijn. Juist hun individualisme was hunne kracht; en dit persoonlijke wordt ten deele uitgewischt wanneer men telkens uit het bijzondere een algemeenen regel wil afleiden. Ziehier een bonte menigte, die zich buiten de kerk heeft gesteld. Er zijn eerbiedwaardige vromen, heldere hoofden onder. Maar niet minder vallen de zonderlingen, de ingebeelde profeten, de sterk overspannen zenuwgestellen aanstonds in het oog. Een enkele, Jan Rothe, heeft, zacht uitgedrukt, oogenblikken dat hij niet geheel toerekenbaar is. Is het nu geoorloofd, alles wat door die zeer verschillende hoofden en harten is gegaan naast elkander te plaatsen en daaruit de moraal en de religie der Reformateurs af te leiden? Zouden velen dier op zich zelven staanden hun beeld herkend hebben in den spiegel, dien Dr. Hylkema allen gemeenschappelijk voorhoudt? Nu ja, zij hebben kerk en kerkdienst verworpen. Als andere Israëlieten zijn zij weggetrokken uit Egypte om het beloofde land te zoeken. Evenwel niet als één volk: velen zijn hopeloos verdwaald in de woestijn. Zelfs de groote scherpzinnigheid van Dr. Hylkema is niet in staat deze alleen- en uiteenloopende zwervers onder één dak te brengen. Er is en blijft onder hunne beschouwingen zóóveel persoonlijk eigendom, dat men niet van gemeenschappelijk bezit kan spreken zonder gevaar te loopen aan allen de zienswijze van enkelen op te dringen. Laat ik mijne meening duidelijk maken met een sprekend voorbeeld. Ik noem Dirk Marcusz de Ruyter; - niet omdat hij een man van beteekenis is geweest, maar omdat Dr. Hylkema juist van hem en twee anderen zegt dat zij Reformateurs waren en ten onrechte door Van Oosterzee ‘zonderlingen’ zijn genoemd. Immers: ‘het was niet een bizarre gril, die hen deed afwijken van de heerschende gewoonten, maar een wezenlijk veranderde gemoedsstemming, een nieuwe levensopvatting. Zij staan niet geïsoleerd; naast hen staan vele anderen, die eveneens de “weeld en staat” verlieten. Hun ongewoon doen is een verschijnsel van hun tijd. Ze waren | |
[pagina 316]
| |
Reformateurs’. - Raadplegen wij nu Van SpaanGa naar voetnoot1), den biograaf van D.M. de Ruyter. Spoedig bemerken wij dat wij toch wel degelijk met een op zich zelven staanden zonderling te doen hebben. Wat vinden wij bij hem terug van al de opgesomde kenmerken der Reformateurs? Alleen dezen trek: ‘In zijn ziekte wilde hij paap nog predikant bij zig hebben.’ Voor 't overige week hij in doen en laten verre af van ‘de moraal der Reformateurs’: hij had op zijne wijze de wereld en haar ijdelheid wèl lief en kon een geleden onrecht niet vergeven. Men oordeèle. De Ruyter, die in Duitschland geboren en opgegroeid was, ‘begon groot geworden voor bakkersknegt te ageren, maar toen hij hoorde dat men in Holland bukking met boter en brood at.... wierd hij brandende om er na toe te trekken.... Hij was in 't eerste zoo bot.... dat hij onder anderen zijn baas vroeg of dit dezelve zon, maan en sterren waren die in zijn land schenen.... Hij had een bijzonder vermaak in verscheide slag van rottingen en wandelstokken te hebben, welke d'een met zilver, d'ander met koper, de derde met blik en de rest met tin, ijzer en staal beslagen waren.... Bijaldien het musketten waren geweest, men zou d'er fatsoenlijk een kompagnie soldaten mede hebben konnen wapenen. Wat zijn kleedij belangt, die was onkostelijk, maar weits. Wat nieuwe modense koleurtjes dat er uitquamen, Dirk moest er een rokje of tenminste een broekje van hebben; en dus opgesmukt, den hoed met een zilvere haak op zij, pronkte hij.... door het dorp.... Met vingers nagewezen te worden agte hij voor groote eer.... Voorts had deze vrek nog eenige arme zusters- of broerskinderen, maar die wilde hij, om eenige geleden affronten van haar ouders, niet aanzien.’ Hij liet zijn geld na aan de kerk voor avondmaalzilver. ‘Voorts moest men een groot glas maken, waarin des overledens wapen, zijnde twee bakkers broodpalen met vergulde brooden daarop, geschilderd was, en onderaan zijn naam DIRK MARKUSZ DE RUITER. De dragers van zijn lijk kregen, behalve hun loon, ieder een wandelstok. Alle kinderen moesten zoetemelk en wittebrood eten, en die de grootste brok gehad hadde, moest voorganger zijn bij een tour rondom den hooyberg... De bevelen in zijn testament zijn meerendeels ter executie gesteld.’ Wat is er in dit leven te merken van een profetischen geest, van een veranderde gemoedsstemming? Hoeveel overeenkomst heeft de Ruyter met de Reformateurs zooals Dr. Hylkema ze teekent? | |
[pagina 317]
| |
II.En nu het oorspronkelijke in de moraal en religie dezer ‘nieuwe vromen.’ Met dien naam worden zij meer dan eens aangeduid. Toch geloof ik dat menschen van gelijke beweging als de Reformateurs ook in vroeger tijd zijn voorgekomen. Met eenige overdrijving: het kost weinig moeite Reformateurs vóór de Reformateurs te vinden. Wat zij gevoelden, dachten en nastreefden ging niet uit naar een geheel nieuw ideaal. Natuurlijk heeft ieder tijdvak zijne eigenaardige karaktertrekken, die trouwens eerst goed te begrijpen zijn wanneer wij nagaan hoe zij zich in den loop der jaren hebben ontwikkeld. Houden wij dat in het oog, dan valt 't gemakkelijk menschen aan te wijzen die, zoo zij in de nadagen onzer gouden eeuw hadden geleefd, zeker door Dr. Hylkema bij de bonte schaar zijner Reformateurs zouden ingelijfd zijn. Wederom zal ik een voorbeeld bijbrengen om mijn oordeel te rechtvaardigen. Ik kies daartoe Jacob Jansz. Graswinckel, die van 1536 tot 1624 te Delft leefde. Zijne ‘historye is beschreven door Spranchuyzen in seecker boekje onder den tytel van den Delfschen Israelit.’ Dit werkje schijnt nooit gedrukt; maar Van Bleyswijck, die het vermeldt, heeft de voornaamste bijzonderheden kort bijeengetrokken.Ga naar voetnoot1) Treffend is de overeenkomst tusschen ‘de moraal der Reformateurs’ (Hoofdstuk VI in zijn geheel) en de levensopvatting van Graswinckel. De afkeer van het wereldsche (§ 1); de liefde tot den naaste, zich openbarend in het bezoeken van armen en zieken (§ 2); de dooding van het vleesch (§ 3); de volstrekte weerloosheid (§ 4); en de sterke afkeer van hemel- en loondienst (§ 5); - dat alles behoort niet minder tot de kenmerkende eigenschappen van Jacob Jansz. De verzoeking is groot punt voor punt ter vergelijking af te schrijven; ik mag echter geen misbruik van aanhalingen maken en vraag slechts voor het volgende tweetal de aandacht. Zegt Dr. Hylkema: ‘Wel mocht men een dief of oplichter uit liefde vermanen tot teruggave van het ontvreemde, maar het hem afnemen, hem met geweld tegenhouden, hem voor den rechter dagen was niet geoorloofd’, - Bleyswijck schrijft: ‘Op seeckeren tydt ontmoette hem een Rabbaut | |
[pagina 318]
| |
of Dief die hem synen mantel van 't lijf nam en daer mede doorging; de goede man dit gewaer werdende liet niet alleen syn mantel volgen, maar riep den Dief toe: Vriend, doet ghy dit uyt armoede, soo hout stille, ik sal u noch wat geldt geven daer toe, waer door den anderen soo wiert geroert, dat hij aen Jacob Jansz. synen Mantel datelyck wederom bragt en beschaemt henen liep.’ - Wordt van de Reformateurs gezegd: ‘Men wilde de deugd op geenerlei wijze tot een belasting maken voor wie het Koninkrijk begeerde binnen te treden,’ - Bleyswijck verhaalt van Graswinckel: ‘Als ymant sigh verwonderde over syn streng leven en mildadigh geven, hem voor-houdende of hij dachte den Hemel daer mede te verdienen, soo schudde hy syn hooft ende antwoorde als met een verfoeyinge: Och wat souden wy den Hemel verdienen, die onse schult niet en konnen betalen.’ Zoo zou ik nog lang kunnen voortgaan. Ook het bidden onder tranen der Reformateurs, hunne neiging tot wereldvlucht vinden wij terug bij Jacob Jansz. Intusschen mag ik, om billijk te zijn, het onderscheid niet verzwijgen: deze laatste ‘versuymde den publycken godsdienst niet, maar ging veel te kercken, doch meest des avonds om de predicatie te hooren, bij de gemeyne gebeden de syne te voegen en andere oefeningen der godsaligheyt waer te nemen.’ Maar vergeten wij niet dat hij vele jaren vóór de Reformateurs leefde. De ervaring had toen nog niet een zoo krachtig besef kunnen wakker roepen dat men, om het godsdienstig-zedelijk leven te verhoogen, aan de bestaande kerken den rug had toe te keeren. Eerst moest nog het streven der piëtisten komen: hervorming, maar binnen de sfeer der kerk. Toen deze pogingen aan vele, voor 't overige zeer verschillende vromen op den duur niet doeltreffend bleken, eerst toen braken zij voor goed met de kerk en zochten zij hun arbeidsveld daarbuiten. Is niet De Labadie dezen weg gegaan? Noemde het volk in de 18de eeuw onder de zes predikanten, die de beoefening der ware godzaligheid gebracht hadden, niet in één ademGa naar voetnoot1) Willem Teellinck, den vader van het piëtisme, en Jacob Koelman, den te Sluis afgezetten predikant, die later te Amsterdam de bescherming van Van Beuningen noodig had om zijne conventikels te houden? En wanneer nu de verwerping van | |
[pagina 319]
| |
de kerk zoo nadrukkelijk een der hoofdkenmerken van de Reformateurs wordt genoemd: ook hierin zijn zij niet oorspronkelijk geweest, maar hebben zij het voetspoor van anderen gedrukt. Nogmaals kies ik een voorbeeld. Reeds Camphuysen (1586-1627), de individualist bij uitnemendheid, had het ideaal: ‘noch kercken, noch kerckenraden, noch alle dat uytterlycke fatsoen.’Ga naar voetnoot1) Ook hij zag daarin ‘heerschappye ende Pausdom.’ ‘Waarom’ - vraagt hij - ‘had men niet genoeg aan de onzichtbare kerk, die verspreid is over de geheele aarde, en bestaat uit die Christenen, die gezind zijn den wil Gods te doen?’ En al zegt de zachtmoedige dichter het niet zoo vinnig als velen der Reformateurs, hij steekt het evenmin onder stoelen of banken dat, naar zijn oordeel, het predikambt geen recht van bestaan heeft. De ‘Christelycke Religie’ is ‘in de menschen selven’, - zij zijn ‘van God geleert’, en hebben dus ‘gene luyden van authoriteyt van noode.’ Altegader beginselen door de ‘nieuwe vromen’ van vijftig jaar later gehuldigd. Dien naam zou men met meer recht aan de Reformateurs mogen geven wanneer hun godsdienst inderdaad ten nauwste samenhing met de wijsbegeerte van de nieuwere philosophen. In de paragraaf ‘zijn eigen meester’ heeft Dr. Hylkema die verwantschap zoo veel mogelijk in 't licht gesteld. ‘Wees Descartes’ - lezen wij - ‘als uitgangspunt zijner philosophie aan: twijfel aan wat hij had gehoord of gezien, aan wat hem van der jeugd af als onbetwistbaar juist was geleerd, aan wat wijze mannen en gezaghebbende schriften met stelligheid hadden verkondigd - de Reformateurs handelden op hun terrein desgelijks.’ Hieruit zou dan te verklaren zijn waarom zij niet naar menschen luisterden, maar tot zichzelven inkeerden en het inwendig licht volgden. - De zaak is, dunkt mij, veel eenvoudiger. De besten onder hen stonden op den grondslag, ik zeg niet van het Christendom, zooals het ge- en verworden was, maar van het Evangelie. Op dit standpunt te wijzen is veelal reeds voldoende om hunne afwijkingen van kerkelijke leeringen en gevestigde overtuigingen te verklaren. Ik zal daarom niet ontkennen dat Descartes invloed op hen heeft geoefend, ik geloof alleen dat deze geringer is geweest dan Dr. Hylkema aanneemt. Doch waarom zouden wij naar ‘nieuwe vroomheid’ zoeken? | |
[pagina 320]
| |
Wanneer harten vol krachtig en frisch gevoel het oude in zich opnemen en doorleven, komt straks dat oude in telkens nieuwe en eigenaardige vormen voor den dag. Dat velen onder de Reformateurs de schatten van het Evangelie niet als een dood bezit aanvaard, dat zij die kostbare erfenis zelven verworven en bezeten hebben, - het is hunne niet geringe verdienste. Zoo maken zij tegenover de gelijkvormige massa der kerkdijken ten slotte toch den indruk van ‘nieuwe vromen.’ | |
III.Mijne laatste opmerking betreft niet meer de Reformateurs zelven, maar de nawerking van hunne ideeën op latere geslachten. Na 't voorgaande spreekt 't van zelf dat ik aan deze 17de eeuwsche hervormers niet zulk een vèrstrekkenden invloed toeschrijf als Dr. Hylkema. Volgens hem is hunne beweging machtig geweest tot in hare gevolgen. Wanneer hij den blik laat gaan over de kerkgeschiedenis van veel later tijd, meent hij telkens den geest zijner Reformateurs terug te vinden, b.v. in de ten jare 1797 door de Rotterdamsche Remonstranten in het werk gestelde poging om alle protestantsche gezindten te doen samensmelten. Niet altijd houdt hij bij zijne stoute combinaties den vasten grond onder de voeten; en deze ontzinkt hem op bedenkelijke wijze als hij zegt: ‘Kortom, de reformatie-beweging anticipeerde niet slechts allerlei wat in de 18de en in het begin van de 19de eeuw door den geest van den nieuwen tijd naar voren werd gebracht: de zoowel rationalistische als mystieke geringschatting van de rechtzinnigheid, het bij de Fransche omwenteling in verschillende constituties neergelegde beginsel van gelijkheid aller kerken voor de wet, de door Lessing's Nathan geïllustreerde idee van een Christendom buiten Christus, Schleiermacher's innerlijke religie - zij was zelfs het prototype van het hedendaagsche modernisme.’ -
Onwillekeurig heb ik in mijne beoordeeling toegegeven aan de zucht, eerst aan te wijzen wat in Dr. Hylkema's belangwekkende studie tot tegenspraak prikkelt. Gelijk het echter onmogelijk is dit boek uit handen te leggen zonder verplichting jegens den schrijver te gevoelen, zoo wil ik ten slotte gaarne aan mijne waardeering het woord | |
[pagina 321]
| |
laten. Rijk is het materiaal dat Dr. Hylkema met onvermoeiden ijver bij elkander heeft gebracht. Er is dan ook veel van hem te leeren: bij de beoefening van de Nederlandsche kerkgeschiedenis kan zijn werk telkens diensten bewijzen. Wat hij ons in zulk een helderen, aangenamen, soms teekenachtigen stijl mededeelt is de vrucht van degelijke studie. Meer nog: het draagt overal de sporen van die waarheidsliefde, welke de hoogste deugd is van den geschiedvorscher. Zelfs waar men slechts ten deele met hem instemt, blijft men die beste aller eigenschappen waardeeren.
W.J. Kühler. |
|