| |
| |
| |
Marcel Schwob.
(1867-1905.)
III.
‘Goed nieuws, niets dan goeds vandaag!’
Ik zie nog de flikkering van hartelijkheid en nieuwsgierigheid op het ronde gelaat van Marcel Schwob als hij mij aan de gare da Nord in Parijs afwachtte. Met wat een hoop vragen en mededeelingen werd ik bestormd!
‘Niets dan goeds vandaag,’ zeide hij mij, terwijl het rijtuig in den grauw valenden avondschijn van de Aprilmaand ons door smerig-grijze straten naar mijn kwartier bracht. ‘Verbeeld u, Sirmond, de directeur van de Echo de Paris, heeft het er op gezet zijn blad tot een van de groote journalen van Parijs te maken, en 't is nu voor goed bepaald dat er een geïllustreerd literarisch Zondagsblad aan wordt toegevoegd. Hij heeft aan Mendès de leiding daarvan gegeven, maar ik krijg de redactie. Daardoor heb ik opeens een positie hier gekregen. Ik ben een groot man geworden, siehstu.’
(Dit was een souvenir van zijn Elzasser afkomst. Wanneer hij blij was, de goede Marcel, en iets te zeggen had dat verbazen moest en toch niet was tegen te spreken, dan stak, midden tusschen zijn woorden, dat siehstu het hoofd op.)
‘Van morgen, toen ik bij Ollendorff was, die mijn vertellingen zal uitgeven, heb ik al dadelijk mijn macht gemerkt. Ik sprak hem terloops van de plannen, en hij veranderde van toon; hij liet mijn manuscript halen, dat hij zich secuur nog niet verwaardigd had in te zien, bladerde er in, begon te lezen, vond allerlei interessants, en als hij den titel hoorde,
| |
| |
Coeur double, waarmeê ik de verzameling wou doopen, noemde hij dien uitstekend gevonden, en dacht dat het boek ongetwijfeld zou gaan. Op staande voet moest het ding gedrukt worden, en in mijn bijzijn telefoneerde hij aan het annoncebureau dat men de verschijning van het boek in verschillende groote bladen zou aankondigen. Wat zegt ge daarvan? En ik heb ook een brief gekregen, waarin O'Neill den dag bepaalt dat hij bij ons komt.’
De Hemel vergeve mij dat binnen 't eerste uur van aankomst te Parijs het lot van Coeur double mij niet zoo na aan 't hart ging als den auteur zelf, en waar ik nog met veel meer overtuiging voor smeek om vergeving, dat is voor mijn gebrek aan enthousiasme, op dat oogenblik, bij de aanstaande verschijning van O'Neill.....
Hoe gaat het den reiziger, die uitgetogen is om Parijs, het intellectueele Parijs, te ontdekken? Uit de verte gezien ligt de kaart van het wonderland, met een paar lijnen geteekend, heel duidelijk voor zijn oog open, maar als hij de stad zelf binnentreedt en door de eindelooze grauwe straten heengaat met hun niets beduidend gewoel en hun leege drukte, dan krimpt onder den duisterenden Aprilhemel zijn gezichtsveld tot al enger dimensies samen; hij vraagt zich wat voor geest en geestigheid wel over het modderig plaveisel kan waren, en angst beklemt hem, wanneer hij denkt wat de stomme, donkere gevels van magazijnen en winkels zouden zeggen, wanneer zij uit konden spreken, wat hun op het domme, doode hart ligt.
Is er wel, in nuchter-kille schemering, iets zóó ontmoedigend als die eeuwig doorloopende ommuring van den geest door doffe huizen met hun blindstarende oogen? Men voelt zich moe en machteloos en geeft het op te zien en te denken...
Maar de goede vriend had het er op gezet dat de eerste avond van ons samenzijn vroolijk en triomfant zou verloopen.... en toen wij na een gezellig laat diner ten huize van de familie Cahun langs de Seinekade terugwandelden.....
De lucht had ook haar best gedaan; zij had wel niet haar schitterendste avondtoilet aangetrokken, maar dat wazige blauw onder het verspreide wolkige licht van de opkomende,
| |
| |
nog verscholen maan, hoe liefelijk tooide het den hemel, hoe zacht rustte het op de paleizen en woningen aan beide kanten van de rivier, en hoe liet het de volle blijheid van hun glans aan de glinsterende lichtjes, die de oevers zoomden! Het breede water stroomde in de diepte, en het oog volgde de lijn van de Seine, gedragen door de levendigheid en de sierlijkheid van den stroom.
Hier moest de geest zich wel openen; een fijne prikkeling drong tegen de zenuwen aan; de lichte roes van verrukking, die een harmonieus beeld kan geven, steeg naar het hoofd. Het was de exaltatie van Parijs.
Alsof hij mijn gedachte raadde, terwijl wij zonder veel woorden naast elkander gingen, wees Marcel Schwob op het stadsgezicht, en ik hoorde hem meer zeggen dan dat hij werkelijk zeide, het mystieke paar syllaben:
Parijs!
Parijs! Een held uit een van de romans van Balzac, wanneer hij de stad voor zich ziet liggen, zegt met de bitterheid van zijn trots: ‘A nous deux maintenant!’ alsof hij de verraderlijke stad wil veroveren en doen knielen. Er lag zoo niets bedriegelijks, dien droomerigen, doezeligen lenteavond, in de kalm streelende atmosfeer van de Seinestad, niets dat stemde tot verzet, niets uitdagends voor een wilde begeerte, maar wel rees daar op, uit het beeld van het water en de lichtjes, van de gebouwen en de teedere lucht, een bekoring die vleiend heenstreek over het hart en fluisterde: A nous deux! Men ging begrijpen dat men Parijs kon liefhebben, dat men wenschte het te bezitten, dat men verlangde gelijkwaardig met Parijs te zijn, als om het tegemoet te kunnen gaan en het te zeggen: A nous deux!
Parijs!
Wij waren allen zoo opgewekt geweest aan tafel in de gastvrije woning die wij beiden daar pas verlieten, en de vroolijkheid had misschien haar voornaamste oorzaak in de goede tijding die Marcel Schwob over zijn nieuwe positie en de aanstaande publicatie van zijn boek had kunnen brengen. Wat was hij gefeliciteerd geworden! was er zelfs niet een kleine zucht geuit dat de goede knappe oom Léon Cahun, met al zijn geleerdheid, nooit de kunst had verstaan om zijn talenten door de wereld te doen erkennen, terwijl Marcel...
| |
| |
‘C'est ce que j'admire tant dans Marcel qu'il trouve toujours le temps pour tout.’ Zoo had zich de bewondering voor onzen vriend in den huize Cahun uitgesproken. ‘Il va voir les gens, et les gens viennent à lui. Ah, il ira loin!’
‘Hij zal het ver brengen!’ Dat tooneeltje van zooeven, de geste van den held van Balzac, het diffuse maanlicht en het fluisterwoord Parijs! het verbond zich alles samen, en het deed me iets beseffen van wat er dien avond in mijn jongen kameraad moest omgaan. Ah, il ira loin! Zijn gedachten moesten met den stroom meegaan naar de toekomst en daar, in het verschiet, het beeld oproepen van de macht die hij vermeesteren en die hem bekronen zou.
- Leest ge in de toekomst? vroeg ik. - Gaat ge uit op de verovering van Parijs? -
‘Neen, neen,’ antwoordde Schwob haastig, en hij verbrak zijn droom. ‘Ge moet niet denken dat ik me gekke dingen in mijn hoofd haal, nu mijn directeur Sirmond plotseling literarische neigingen heeft gekregen. Sirmond, sinds hij aan Jules Huret de enquête heeft opgedragen onder de literatoren naar den toestand van het naturalisme en het symbolisme, verbeeldt zich, geloof ik, dat hij invloed moet gaan uitoefenen op de letterkunde.
‘Ge komt op een heerlijk oogenblik,’ vervolgde hij, spottend alsof de gedachte aan de literarische enquête hem hinderde; zoowel de gedachte aan den man die haar liet houden, als de gedachte aan wien zij was opgedragen. ‘Parijs wordt onveilig gemaakt door een nieuwsgierig man, een braven lobbes van een jongen, die nu al een maand lang bezig is dichters en prozaschrijvers op hun geweten af te vragen wat zij denken over de toekomst van de poëzie en van den roman. Dat moet dan later een boek worden en aan de menschheid een voorstelling geven van den staat der letteren in Frankrijk. Voorloopig verschijnt het, interview na interview, in de Echo de Paris. C'est imbécile. En ge weet waar we die vleug van belangstelling voor dichtkunst en alle soort van schrijverij aan te danken hebben? Aan den opgang van het diner dat aan Jean Moréas is aangeboden, toen zijn Pélérin passionné verscheen, en aan het succes van Le jardin de Bérénice, den nieuwen roman van Maurice Barrès, die romans is blijven schrijven niettegenstaande hij député is geworden.
| |
| |
Dat heeft de menschen, de wereld van de boulevards, aan het denken gebracht: een deeltje gedichten dat aanleiding wordt tot eten en drinken, te midden van persmannen en reclamehelden, en een symbolische roman waarin men achter heel veel nevelen de openbaring van politieke geheimen zoekt, die men er trouwens niet in vindt....’
- Ge houdt niet van Barrès, - merkte ik op.
‘Ik haat de psychologische romans en hun auteurs, dat weet ge’, zeide Marcel Schwob gebeten. ‘Wat Moréas betreft, wiens roem niemand kwaad zal doen, die is een vinding van Anatole France om zijn medebibliothecaris van het Luxembourg, Leconte de Lisle, den dichter, te plagen, - want er moet niets verschrikkelijker zijn dan de haat van twee bibliothecarissen, wanneer ze elkander niet uit kunnen staan en aan een zelfde bibliotheek zijn geplaatst. Maar Barrès is door Bourget gepousseerd, en ja, dat kan ik hem niet vergeven.’
In eigen gedachten verdiept had ik mijn jongen vriend laten doorpraten, en de innig mooie stemming van dien avond liep gevaar tegen de klippen van allerlei klein gedoe dat niet behoorde in die lichtschemerende omgeving. Zoo hervatten wij nog eens onze wandeling langs de Seinekade, alsof we vooreerst geen plan hadden het nachtkwartier op te zoeken, en bij dien nieuwen gang langs het stroomende water en de statige huizenrij werden eenige oude filosofische beschouwingen opgedischt die moesten dienen om de gedachtenbaan te effenen.
- Van dicht bij gezien, - zeide ik ongeveer - lijkt de teekening van de dingen om ons heen altoos verward, omdat ons oordeel te persoonlijk is; wie uit den vreemde komt en daardoor nog een flinken afstand heeft bewaard voor zijn oog, die heeft kans de dingen in hun juiste verhouding waar te nemen. Gun mij nu eens dat priviligie van den vreemdeling, en waar ge het kleine en nietige opmerkt in zulke voorvallen als de drukte die er gemaakt wordt bij de uitgaaf van wat gedichten of van een roman, laat mij daar eens wijzen op het belang van het feit dat een paar versjes van een nieuw dichter en eenige bladzijden van een nieuw auteur zulk een beweging veroorzaken in een machtige literarische wereld als de Fransche; - en al gaat die
| |
| |
beweging ook niet zoo diep, ze bestaat toch, daarvan getuigt de enquête.
Is het niet het bewijs dat er iets nieuws in de geestelijke wereld op til is, of misschien al is gekomen?
Dat alles wat ge me hebt genoemd moge bespottelijk zijn, het nieuwe moet toch altoos een lange periode van dwaasheid doorloopen. En is dat niet juist het mooie van een geestelijk verschijnsel in zijn wording, en zelfs lang na zijn wording, dat men er aan twijfelen kan, dat men het mag negeeren, ja dat men het kan houden voor een caricatuur van wat het in waarheid zou willen zijn? Een beetje onzekers moet er altoos over de intellectueele, en ook over de moreele, phenomenen liggen. Waarom? Omdat ze nooit als een brute doode massa tegenover onze aanneming of onze verwerping moeten staan; neen, ze moeten de bewegelijkheid en energie van ons geloof prikkelen, ze moeten ons drukken en verheffen, ze moeten spreken dan tot onze vreugd, dan weer tot onze smart, geen rust geven en geen gerustheid, maar groei en grootheid, zoodat wìj, wijzelf in onze gedachten leeren inleven. Geen rust - ik bedoel van binnen, om de rust daarbuiten, hier in ons samenzijn, en ginds in de verrukking van den maanavond des te beter te waardeeren.
En op mijn beurt wees ik thans mijn vriend de mystische stad. Maar als of mijn lange monoloog me wat ondeugend had gemaakt, besloot ik mijn rede met de vraag: Wanneer komt de man van de enquête bij u om uw opinie te vernemen? -
Marcel Schwob, die veel te goed was om niet al lang uit zichzelf, ook zonder mijn heroïsch middel, zijn humeurigheid te hebben overwonnen, begon te lachen:
‘Hij zal het wel laten. Maar hij denkt er ook niet aan. Zoo'n groot man, mijn plaagzieke vriend, ben ik nog niet op eens geworden. Ofschoon, - ik heb wel mijn ideeën over de kunst van onzen tijd en welke richting zij uit moet. En ik zal ze zeggen ook, maar op mijn eigen plaats, in mijn eigen boek. Coeur double moet een voorrede krijgen; ik zal er spreken, uit de hoogte, over het groote vraagstuk. Mijn hart en mijn ziel leg ik daarin. Het moet klinken als een klok, siehstu!....’
Zoo gaf mijn arme goede vriend me toch zijn antwoord
| |
| |
op de vraag of hij uitging op de verovering van Parijs, dien eersten gelukkigen avond van ons samenzijn.
Zoo begint een versregel van Moréas uit die dagen van het voorjaar van 1891, van den Jean Moréas, wiens gedichten als een officieele erkenning hadden gevonden door het banket ter eere van den Pélérin passionné in Februari. Uit alle landen van Europa, zoo verhaalde de legende, was de jeugd op het feest van den dichter mede komen manifesteeren door telegrammen en adressen, en - wat in de oogen van de wereld nog meer beduidde - de groote pers van Parijs, de bladen van de boulevards waren op het maal vertegenwoordigd geweest.
Het scheen de verrijzing van een nieuwe poëzie.
Een schrik was er gevaren door al wat men in album en anthologie veilig als een eeuwige schat had opgeborgen onder het etikette van Lamartine en Victor Hugo, ja ook die verscher specimens van gedroogden bloei, die onder de namen gingen van Leconte de Lisle, van Coppée en van Sully Prudhomme, ze werden bedreigd - bedreigd door een obscuren aanval, uit de verte, uit de diepte, van jonge levende krachten.
Zeker, de menschen hoorden toen niet voor de eerste maal van een nieuwen bloei van poëzie, daar op een grooten afstand van het beschaafde Parijs, aan den afgelegen overkant der Seine, in het Quartier Latin. Ook was de naam van symbolisten voor de nieuwe dichters misschien niet geheel onbekend - men verstond daaronder menschen, die behalve hun andere onregelmatigheden, nog daarenboven de dingen niet direct bij hun naam konden noemen, en door alleen te laten raden, wat ze te zeggen hadden, hun taal bijzonder onduidelijk maakten.
Maar tot nog toe had men die symbolistische dichtkunst voor een onnoozelheid meer gehouden onder de onnoozelheden van de lòsse jeugd der Université.
Nu echter was het een nieuwe poëzie, als een belofte van een nieuwe ziel! -
Met de verschijning van Le jardin de Bérénice was het eenigszins anders gesteld. Dat boek van Maurice Barrès had
| |
| |
men bij zijn geboorte niet met zoo'n omhaal begroet als Le pélérin passionné. Het was ter wereld gekomen als zooveel boekjes meer in gelen omslag à 3 fr. 50. Daar waren ook wel verstaanbare passages in, en er kwamen ondeugendheden in voor die ieder recht- of slinksgeaard boulevardier met een lachje van verstandhouding dadelijk begreep. Geen wonder, een man van de wereld had den roman, als men het boek zoo noemen wil, geschreven, een afgevaardigde naar de Wetgevende Vergadering van Frankrijk. Maar Maurice Barrès had tot den kring behoord van Jean Moréas, hij was ook een symbolist; en een heel gedeelte van zijn boek ging boven de bevatting van de menschen. Het lag niet aan de taal, want die was heel precies en zoo sober wereldsch mogelijk, maar de nieuwe ideeën moesten er schuld aan zijn, nieuwe ideeën, die in zoo'n koddig ironisch weerschijnkleed waren aangekleed, dat men er geen mouw aan passen kon. Er werden avonturen in verteld van den auteur met een jong, meer zedeloos dan onzedelijk meisje, met een ezel, een eend en een ingenieur, en het bleken ten slotte avonturen te zijn van de ziel. Het boek verlegde het middelpunt van de wereld in het hart van de menschenpersoonlijkheid. Daarom voelden de menschen zich nergens op vasten grond, gewoon als ze zijn aan een vast geregelde omgeving in hun verbeelding.
En dat alles wat het boek vertelde werd zoo zeker, zoo superieur spottend, zoo voornaam melancolisch, zoo sarcastisch sentimenteel gezegd, dat men zich aan de betoovering van den schrijver niet kon onttrekken. Het ongewone, het onbekende, het mysterieuze, naast al het gewone en bekende van le jardin de Bérénice, prikkelde de aandacht. Geen gepassionneerd boek, dat voor goed en voor altoos indruk maakt, maar een voorbijgaande vlucht van gedachten en gevoelens. Ge ziet op, en waar is van Zola het machtig bouwsel op het terrein der fictie gebleven? hoe kunnen nog de anecdotes van de Maupassant amuseeren? bij dit vernuftige spel der persoonlijkheid, die uit haar eigen elementen zich een wereld formeert, bij dit uitzicht op het grillig golvende landschap van de ziel!
Een nieuw boek, een nieuwe uitkijk op het leven!
Wie zal zeggen of 't niet een streek van het Lot was,
| |
| |
toen het, op dat oogenblik van den aanvang van een nieuwen weg, een Albaneeschen Griek, als Jean Moréas, half kapper, half klepht van uiterlijk, op den voorgrond bracht tot leider van de jeugd? en toen het Maurice Barrès tot gids proclameerde, van wien niemand wist te zeggen waar zijn ironie ophield en zijn ernst begon? Ten minste mag men de keus schilderachtig noemen: de ravenzwarte gestalte van Moréas, overbruisend in een bijna groteske zelfbewustheid, en als pendant daartegenover, de bleeke, preutsche jongelingsfiguur van Barrès, vol van ingetogen distinctie en teruggehouden koele spotzieke energie.
En met dat woord van schilderachtig wordt zoo zeker als iets zeker kan wezen, de beteekenis niet uitgeput van Moréas en van Barrès. Wie Le pélérin passionné, het boek van Moréas, dat wel een wat kinderachtig boek is, met aandacht en overgaaf leest, die bemerkt er de poging van den dichter in om uit de kinderachtig aangeleerde maniertjes van dichten tot een breeden en tegelijk levens- en bewegensvollen stijl te komen. Een oude mode werd verlaten, en een krachtiger wijs werd aangestemd. Zooals Moréas dat zelf uitdrukte, hij gaf den naam van symbolist op, om een Romaansch dichter te worden.
Bij Barrès, veel grooter dichter, d.i. schepper van geestelijk leven, dan Moréas, geschiedde hetzelfde. Le jardin de Bérénice duidt ook een transformatie aan, de ontwikkeling van een artist tot mensch. Maurice Barrès had zijn boek eerst tot titel gegeven het laatste woord van den Romeinschen Keizer, wien het vooral smartte dat zijn dood een kunstenaarsloopbaan afsneed: Qualis artifex pereo, wat 'n artist gaat er in mij verloren! Het boek, op zijn ironische, zedelooze manier, zegt den ondergang van den dichter; maar die dichter redt, uit den dood van zijn fantaseervrijheid, het gevoel dat hem in gemeenschap kan brengen met de menschheid.
Le jardin de Bérénice is een verlaten tuintje, in de nabijheid van de doode zouten plassen aan den oever der Middellandsche zee; Aigues Mortes heet de stad waar het bij ligt; en de tuin zou als een kerkhof zijn, wanneer daar niet de lichte lachende gestalte rondging van Bérénice wier ziel toch de droefheid was van het gedrukte en gesmoorde zielsleven.
| |
| |
Zij, met haar kinderlijk verdriet en haar kinderlijke vroolijkheid, met haar brutale ervaring van het leven en de zonde van haar jeugd, - zij, met het gesloten geheim van haar ziel, moest vroeg heengaan in die doodsomgeving, als een bloemknop verflenst en verkreukeld door het lot, toch innig teeder om aan te zien. Bij haar lag de dood reeds aan de bron van het leven. Maar uit het verderf van die kinderziel raakt een nieuwe kracht de ziel van den dichter. De doodsgedachte wordt hem een voorwaarde voor het grooter en ruimer leven; en het gevoel dat voor hem is opgebloeid in den tuin van Bérénice is het antwoord op de klacht, het gebed dat Barrès' eerste boek besluit - het gebed aan 't slot van Sous l'oeil des Barbares, - hoeveel jonge harten hebben hem dat gebed nagebeden!
‘O maître, - l'effort égoïste et âpre m' a stérilisé. Il faut, mon maître, que tu me secoures. O maître, dissipe la torpeur douloureuse... Toi seul, ô mon maître, - je te supplie que par une suprème tutelle, tu me choisisses le sentier où s'accomplisse ma destinée.
Toi seul, ô maître, si tu existes quelque part, axiome, religion ou prince des hommes.’
Zoo was eenmaal uit den grond van zijn egoïste zelfvernedering de innige vraag gerezen tot de groote gesluierde Macht van het Leven, de twijfel, de smeeking, de drang...
‘Il faut, mon maître que tu me secoures!’
En het antwoord kwam uit de ziel zelf, uit de ziel der persoonlijkheid wier lichtzinnig melancolische avonturen in het superieur-spottende boek worden verteld.
Mon âme est un jardin....
zoo zou Barrès den dichter van dit tijdperk, Albert Samain met zijn Au Jardin de l'Infante, hebben kunnen parodieeren.
De vreemdeling die het leven van zijn tijd wilde meeleven was misschien nog beter in staat om te oordeelen over de teekens van den tijd, dan de jonge man die de gebeurtenissen dag aan dag om zich heen zag opschieten. Hij zag in de genoemde feiten een uitvloeisel van de behoefte aan samenwerking en aaneensluiting op geestelijk gebied. Wat
| |
| |
tot nog toe op zichzelf had gestaan, wilde zich vereenigen.
Het nieuwe, al lang voorbereid, wachtte er maar op dat het oude week; het wilde zich eindelijk toonen aan het daglicht. Waar het op aankwam was of het zijn kracht kon ontwikkelen tot een nieuwe organisatie en een nieuwe beschaving. Had het nieuwe leven, zooals het in de voorstelling van het jonge geslacht allengs een vorm kreeg, de mogelijkheid in zich, om, verdeeld en verspreid gelijk het was, toch samen te vloeien tot een geestelijke eenheid? Bezat het nieuwe geestelijke leven een gehalte in zichzelf om aan de maatschappij kracht en toon mee te deelen?
Dat was de kwestie.
De oude machten en gevoelens waren langzamerhand ondermijnd en vervallen. In Duitschland had Bismarck zijn afscheid gekregen en was heengegaan. Men mag dat aanzien niet alleen voor een Europeesch feit, maar ook voor een typische gebeurtenis. Het oude moest zijn congé nemen. De nieuwe jonge keizer was de man van den dag, en hij begon zijn regeering met een poging tot verzoening...
In Frankrijk scheen uit het midden van het jonge geslacht zelf de beweging op te komen. Lang hadden de vage en tegelijk enge gevoelens der jeugd naar een uitweg en een krachtig bedrijvig leven verlangd. ‘O maître, dissipe la torpeur douloureuse! Je te supplie que tu me choisisses le sentier où s'accomplisse ma destinée.’ Zij hadden hulp gezocht en bevrijding door een Meester, noem dien Meester dan een soort van Boulanger of het socialisme, of den godsdienst. Maar nu gingen zij beproeven hun eigen bedding te graven en langs hun eigen weg te stroomen.
Een nieuw gevoel van het leven, een nieuw gezicht op het leven!
Het was een heel teeder en nog ziekelijk plantje dat opschoot.
En onderwijl was Jules Huret, onder de aegide van Valentin Sirmond, den directeur van de Echo de Paris, bezig om de groote mannen van den dag te ondervragen of het doode nog levend was en of het levende niet waard was dood te gaan.
‘Il a du talent, mais je le crois très fumiste,’ zeide hem Leconte de Lisle van Maurice Barrès.
‘Tous fumistes, ces jeunes gens,’ herhaalde de oude dichter,
| |
| |
nu hem eenmaal dat woord voor den geest stond, en met een schouderophalen en een grinnik veroordeelde hij het gansche jonge geslacht als een troep looze grappenmakers.
‘Ik heb het altijd wel gedacht,’ zeide mij Marcel Schwob, toen ik hem een der volgende dagen ontmoette, ‘dat die interviews van Jules Huret nog tragi-comische incidenten zouden opleveren. Daar heeft Anatole France zich boos gemaakt over een uitdrukking van Leconte de Lisle en hij heeft een brief aan Huret geschreven, ter publiceering in de Echo de Paris, dat hij den dichter zou hebben uitgedaagd, wanneer hij niet zoo beroemd en, vooral, niet zoo oud was geweest. Jules is dadelijk met den brief naar het huis van Leconte de Lisle getogen en vond hem en chambercloak zijn groote pijp rookende. Hij nam den brief van Anatole France op, en terwijl hij de rookwolken in Huret's gezicht blies, zeide hij: “Que veut-il donc? Eh bien, nous nous battrons; malgré la distance qui nous sépare, je lui ferai l'honneur de me battre avec lui.” Zoo raken de poppen aan 't dansen.
‘Er is niets van het duel gekomen.
Ik wou dat ge Huret's beschrijving van zijn bezoek bij Leconte de Lisle hadt gehoord. Het was een volslagen komisch tooneel, zooals hij de geste mimeerde van den man die uit de wolken (van zijn pijp) sprak over het nietig aardsch geslacht der Anatole's en hun wriemelend gebroed.’
- Maar, mijn waarde vriend, - moest ik opmerken, - ik ben blij, dat de al te realistische détails mij gespaard zijn. Nu kan ik me des te beter in het symbolische van het geval indenken: de oude God, die op zijn Olympus bestormd wordt, en die antwoordt met zijn donderende rookwolken en zijn bliksemend staal! Helaas, we weten dat zijn toorn hem niet zal baten, want de oude hemels zijn er voor bestemd om te worden opgedoekt en - malgré la distance qui nous sépare - binnen weinig tijd zit Anatole France op den troon.
‘En Barrès neemt de plaats in van Renan?’ zei Schwob.
- Waarom niet? Heeft hij hem niet duidelijk genoeg verteld, dat hij het heele muziekje van Renan's phrasen uit het hoofd kent, en dat hij genoeg heeft van zijn artistiek scepticisme? Zeker, ge zult het zien, het nieuwe
| |
| |
komt in de plaats van het oude; Barrès onttroont Renan.-
‘Toch loopt hij rond in de plunje die hij van Renan gestolen heeft,’ zei mijn vriend een weinig gepiqueerd, ‘ik mag Barrès niet.’
- Laat ons hem dan den bons geven, maar antwoord me dit: Hoe komt het dat Leconte de Lisle geen vat meer heeft op de jeugdige generatie van dichters, terwijl in de poëzie van de meesten hunner, van Régnier zoowel als van Raynaud en van Vielé Griffin en van Albert Samain en van de ontelbare anderen, toch bijna geen element wordt gevonden dat niet in de verzen van Leconte de Lisle al een volledigen ronden klank heeft bereikt?
- Ik weet wel, de nieuwe verzen zijn wat losser van lendenen en dikwijls wat onregelmatiger ingedeeld, soms wat doordringender van muziek misschien dan die van den ouden heer, maar zijn ze wel veel anders dan de courante munt, waar die andere zijn merkteeken heeft ingeprent in het wichtige erts? -
‘Evenals Barrès het goud van Renan in kleine zilverstukjes heeft omgewisseld,’ lachte Marcel Schwob. ‘De wereld is een oude-kleerenwinkel, ik geef het u graag toe. Maar denk ook niet dat ik met onze jongste poëzie wegloop. Wij zijn geen volk voor echte lyrische dichtkunst. Te veel rhetoren! Wij steken te diep in het proza. Mooi aankleeden en mooi instrumenteeren, dat kunnen wij. Maar wij mankeeren iets. Dat is het natuurgeluid van de menschelijke stem. Wanneer we probeeren dat in onze poëzie op te vangen, dan komt er iets kinderachtigs te voorschijn. Zelfs Verlaine kent dat niet, en als Moréas het beproeft dan wordt het een deuntje op een draaiorgel. Verlaine heeft heerlijke vioolklanken, maar het blijft toch altijd de kunsttoon, en het wordt nooit de directe, onmiddellijke hartklank, waaraan men zich met volstrekt geloof kan overgeven.
‘Hij weet dat zelf ook wel, Verlaine, en hij heeft zijn instrument gerammeid en gebeukt om er den echten toon uit te halen, maar 't is hem toch niet gelukt. Vraag 't hem wat hij 't mooist vindt onder zijn gedichten, hij zal u niet de gebeden noemen van Sagesse, maar hij zal u gaan spreken over zijn Bonne chanson. Daar is hij wat de Fransche poëzie mist het naaste bij gekomen. Al het andere, het exotische
| |
| |
en het geheimzinnige, is niets dan een surrogaat voor poëzie.’
Bij dezen uitval van mijn vriend moest ik denken aan een van de laatste verhalen van Hoffmann, den man der fantastische vertellingen. Hij heeft dat verhaal op zijn ziekbed gedicteerd, toen alle hoop op herstel vervlogen was. Genesung was de naam dien hij er aan gaf. Die Hoffmann, die altoos in een fantastische wereld geleefd had, en voor wien poëzie gelijk stond met mysterie, dien overviel in zijn ziekte de behoefte om natuur, om groen te zien. En dat gevoel spreekt zijn verhaal Genesung uit. Een krankzinnige, een man die alle betrekking met het leven verloren heeft, komt daarin voor, dien zijn dokter niet anders weet te redden, dan door hem in een magnetischen slaap te midden van het bosch te brengen, opdat hij ontwaken zal, omringd door de gezonde, levende natuur. Het middel helpt; als de ongelukkige ontwaakt, dan komt de herinnering aan het gewone, goede leven weder op, hij drukt den tak dien men hem in de handen heeft gegeven aan zijn hart, en roept uit: O! Grün, Grün! mein mütterliches Grün!
Ik deelde die kleine impressie aan Marcel Schwob meê, en nu riep hij op zijn beurt uit: ‘O! Grün, Grün! mein mütterliches Grün!’
‘Ja, dat is de andere pool die aan onze poëzie mankeert. Wij hebben fantasie en mysterie, maar das mütterliche Grün, “mein mütterliches Grün” ontbreekt ons. En waar zullen wij het vinden!’
Zooals 'n mensch zichzelf in het gesprek wel eens tegenspreekt, begon ik nu van mijn kant op enkele kenteekens te wijzen van onderscheid tusschen de nieuwe poëzie en de dichtkunst van een vroegere periode. Er was toch een nieuwe bezieling, zoo merkte ik op, van de oude poëtische elementen. Aan de Parnassiens had men verweten, dat hun verzen, in marmer gehouwen, ook als marmer zoo koud waren; aan Leconte de Lisle, wanneer men zijn verzen met aandacht in zich opnam, kon men wel geen koelheid verwijten, maar hij bewaarde toch altoos een afstand, ‘la distance qui nous sépare’. Er bleef een ruimte open tusschen zijn gedichten en den lezer.
- Door de nieuwe poëzie daarentegen, - zoo ging ik
| |
| |
in mijn redeneering voort, - trilt en trekt een zucht, een verlangen, een smachten naar zielsvereeniging met het onbekende. Er is heimwee in de poëzie.
- Bedénk waarmee op dit oogendlik de verbeelding is vervuld! Wat ziet ze voor zich? Het is het beeld van een tuin, van een park, op dat melancoliek oogenblik van den dag wanneer het licht roodbruin op het gebladerte valt, nog even, eer de schemering intreedt. Standbeelden staan tusschen de zwijgende boomen, en wachten zwijgend, ik weet niet met welk verlangen naar herleving. Een prinses gaat in den tuin rond, droef gelukkig in haar gedachten, of is het Bérénice die in het park ronddwaalt met de lichte stomme smart van haar onontloken ziel, of is het een heele stoet van menschen die samen gekomen is, grillig gedost of keurig gekleed, maar allen vervuld in het hart van den trek naar het onbestemde, ziek van begeerte en wachtend met de zwijgende standbeelden....
‘Watteau!’ vulde Marcel Schwob mijn gedachten aan.
- Ja, Watteau, dien ge terugvindt bij Régnier, bij Raynaud, bij Samain, en ook bij Barrès, en niet minder bij Verlaine, den dichter der Fêtes galantes. Bij hen allen voelt ge een heimwee naar de fantasie van het verleden en het geheime, het verbodene, het ziekelijke van het verleden. Het is geen verlangen naar het ‘mütterliche Grün’, maar toch een uitgaan en een heentrekken naar het Fransche zielelandschap, zooals de kunstverbeelding het gevormd heeft, met een wijder behoefte, hoe ziekelijk ze oog nog mag schijnen, naar het diepere, innigere, ruimere leven van de ziel. Zoo zie ik de overeenkomst tusschen de poëzie en het proza van dezen nieuwen tijd, tusschen het park der dichtkunst en den tuin van Bérénice. -
Schwob, die zich altoos ergerde wanneer Barrès in 't spel kwam, kon niet nalaten met wat emphase te zeggen:
‘En al dat moois zal eindigen, zooals het moois van Watteau in de 18e eeuw aan zijn eind is gekomen, met een revolutie en een geweldige reactie.’
- Gij denkt aan uw vertelling en voorziet La Terreur Future. -
‘Ja plaaggeest.’ zeide Marcel Schwob, ‘ik ben waarlijk bang voor de mogelijkheid van een aanstaand tijdperk van verschrikking; gij moogt het noemen zooals gij wilt, ik zie
| |
| |
geweld in de toekomst. Er moet een strijd komen tusschen de verschillende machten die in onze maatschappij willen heerschen, en de reuk van de bloempjes die Barrès in den tuin van Bérénice heeft geplukt, of welke die anderen uitgaan om in het park van Watteau op te zamelen, zal waarlijk den krijgsdamp niet verdrijven. Gij voelt, als vreemdeling, onze verdeeldheid niet, gij kunt niet begrijpen hoe gekunsteld onze samenleving is. Ja, la Terreur future!’
Het was bij een middagwandeling die wij over den Boulevard St. Germain maakten; wij gingen door een van de stille zijstraten om de Seine te bereiken. Het zonnige weer had in de rue St. Guillaume, of hoe zij heeten mag, een paar vrouwtjes uit hun huis gelokt, die zaten daar in de zonnige stilte voor hun woning met elkaar te praten. Een hond blafte even, verder geen geluid. Men was duizend mijlen van Parijs verwijderd, in een vreedzaam dorp waar het middaguur rust bracht.
Daar kwam, door een tenger ventje gereden, een kruiwagen aanzetten waarop een pakje met waschgoed lag. De kruiwagen hield stil bij een van de huizen, met zijn pakje linnen dat de jongen denkelijk voor zijn moeder op een ongewoon uur kwam bezorgen, omdat het te laat gewasschen of vergeten was. Over het schraalbleeke gelaat van den knaap lag het besef van zijn gewichtige taak, maar er was nog iemand grootsch, en dat was, nog oneindig magerder en nietiger dan zijn kameraad, de peuzel van een broertje, die met den grooten broer van zeven of acht jaren mee had mogen gaan om de boodschap te doen. De kruiwagenvoerder tilde met moeite het pak van den kruiwagen op, en bracht het bij de groote deur naar binnen, terwijl de vrouwen goedig pratend 't met een onverschillig knikje aanzagen.
Op den drempel van de deur keerde de groote broer, onder den last van zijn pak, zich even om naar den kleinen dreumes, zijn begeleider, die bij den kruiwagen bleef wachten. En hij gaf een blik aan het kleine broertje van bescherming en van liefde, van geruststelling zoolang hij alleen bleef, van vertrouwen dat hij stil op zijn post bij den kruiwagen zou blijven, - een blik waar een heele inhoud van teedere menschheid in lag, zoo koesterend kwam hij uit dat bloedeloos gezichtje met zijn
| |
| |
zwakke oogen en zijn bijna absentie van lippen om het schrale mondje, zoo innig van toon was het lachje, dat den blik vergezelde; maar ik weet niet wat of er lachte in dat vale bakkesje of hoe er de glans op kwam. Maar de glans was er.
Mijn vriend keek me even aan. Hij ook had den blik opgevangen van het kind; en het was juist toen hij de woorden van la Terreur future uitsprak, als moest hij herinnerd worden aan zijn verhaal waar het gezicht van een kinderpaar de dreiging van den schrik tot stilstand brengt. Wij lachten beide zonder een woord te zeggen, want we begrepen elkander volkomen. Maar Schwob begon sentimenteel te kijken.
‘Ik houd zooveel van kinderen,’ zei Schwob, ‘en ik zou niets anders kunnen lezen dan Dickens, omdat hij zoo rijk is aan tooneelen van het kinderleven.’
‘Het moet een perverse natuur geweest zijn, die Dickens!’ zoo ging hij, na eenige oogenblikken zwijgens, op wat raadselachtigen toon, voort. ‘Hij maakt mij pervers met zijn kinderwereld. Het kind is nog het eenige stuk natuur in de wereld van de menschen. Het heeft zijn afgronden van goed en kwaad, zijn wisselingen van het eene tot het andere oogenblik, zijn doodsverlangen en zijn levensgeluk. Men ziet er de echte zenuw van het leven in trillen. Dat te kennen, daarvan te genieten! -
‘Daarom heb ik aan Verlaine gehangen, een tijd lang. Verlaine heeft dat unieke, dat hij een wetende is, die alles heeft ervaren en doorleefd, en toch tegelijk een kind bleef, een kind met zijn goedheid en lust naar amusement, met zijn pruilerijen en verraderlijkheid, een kind dat wetend geniet van zijn kinderlijkheid. Onze maatschappij, die in alles kunstmatig is geworden, staat eindelijk met haar begeerte en haar hartstocht voor het laatste restje natuur in het kind en wil het analyseeren en absorbeeren om nog van wat leven te genieten. Ze verdrukt en versmoort en doodt de natuurlijkheid van het kind om uit die marteling wat levensgevoel voor zich te winnen, siehstu, siehstu!’
Maar nu kwam het siehstu er niet triomfant uit, eerder als een zelfkwelling.
- Ik zie dat we telkens weer naar dat arme misbruikte
| |
| |
schepseltje worden teruggevoerd, - merkte ik op, - naar Bérénice.
‘Ik denk niet aan Bérénice,’ zei Marcel Schwob, en nam afscheid.
O'Neill was in Parijs gekomen, John O'Neill.
Marcel Schwob en ik, we waren er trotsch op, omdat hij de eerste Engelschman was die, in levenden lijve, om onzentwil naar het hoofdkwartier der beschaving was opgetrokken. Onze eerste Engelschman was een Ier, maar voor een begin was 't toch al mooi, en we waren heel nieuwsgierig hoe we onze vangst zouden vinden.
Bestaat er iemand ter wereld, die een boek heeft gelezen met den titel: The night of the Gods? Het prijkt in mijn boekenkast met zijn mooien band en zijn tal van illustraties; overal waar men het opslaat trekt het aan door de frischheid van zijn geest, door de vroolijkheid van zijn voorstelling, maar men komt er bijna nooit toe om het op te slaan; helaas, dat boek van mijn voortreffelijken, zoo hartelijk geliefden vriend, met zijn schatten van kennis en zijn torenhooge dwaasheden behoort tot de doodstgeboren boeken van de letterkunde. Het is een Key to all mythologies; er wordt in gesproken van de as van de aarde en de as van den hemel, de Groote Beer bromt er in, en het heele firmament draait er in om, ook schijnt de Poolster daarin met een helder, rustig licht, want mijn vriend hield veel van de sterren,.... en hiermee wil ik er afscheid van nemen en het eerbiedig begraven. Dat boek, het hartekind van John O'Neill - is niet het hart de verzamelplaats van alle dwaasheden? - was al grootendeels geschreven in die lentemaanden van 1891 waarover ik hier spreek, maar het was nog niet gedrukt; het dreigde aan te breken, maar het was nog niet boven den horizon.
De schrijver van The night of the Gods was een reus; hij ging wat gebukt, zoodat men niet dadelijk de lengte van zijn gestalte zag, als hij zich oprichtte echter herkende men in hem den afstammeling van het koninklijk geslacht der O'Neills, die eeuwen vóor de Christelijke jaartelling uit Phenicië naar Ierland waren overgestoken; hun teeken, een hand, droeg onze vriend
| |
| |
als familiewapen. Het was zijn trots; maar zooals hij niemand ooit in het gesprek lastig viel met zijn theorieën over den Nacht der Goden, zoo heeft hij ook nooit iemand gehinderd met zijn aanspraken op overouden adel. Hij droeg zijn pretenties en zijn grootheden stil in zijn hart, een intiem koninklijke ziel.
Ik heb hem nooit boos gezien, en zijn klare oogen stonden vriendelijk in het ruige gezicht met den golvenden baard. Niet dat ze altoos zoo goedig waren geweest; ik kan me voorstellen dat ze in zijn jeugd, - hij was zeker een mooie jonge man - geschitterd zullen hebben en getoornd, en dat ze veel dwaze streken aanschouwd zullen hebben, door hem bedreven. Maar de tijd had hem getemd, en het leven, na hem door de meest verschillende landen van Azië en Europa te hebben gevoerd, had zijn best gedaan om alleen de groote trekken van zijn karakter naar voren in het licht te brengen.
Veel profijt heeft hij van zijn loopbaan (in administratieven buitenlandschen dienst) zeker niet gehad, hij had altijd koninklijk geleefd, en moest zich nu met een pensioen behelpen. Eerst had hij dat in Frankrijk verteerd, want zijn geest trok naar Frankrijk, later had hij zich in Engeland gevestigd op het land, om dichter bij zijn Engelsche vrienden te wezen. Hij behoorde tot den kring van Henley, den vriend van Stevenson, den dichter en den meest gevierden criticus van Engeland, en hij schreef in The National Observer, het weekblad dat door Henley tot het toonaangevende blad van Londen was gemaakt. Zoo had hij voet in de Engelsche letterkundige wereld, maar het liefst leefde hij in de eenzaamheid van het land, gelijk hij in Frankrijk had geleefd.
Daar, in zijn Fransche hermitage, had hij kennis gemaakt met het werk van Schwob, en ook met mijn kleine verhandeling over Villon en de oude dieventaal. Wat geheimzinnig was, daarvoor voelde hij een voorliefde, en hij trad met ons beiden in briefwisseling. Nu was hij voor eenige dagen in Parijs verschenen om onze persoon te kennen, - de man die zijn geest, zijn kennis, zijn goedheid en hulpvaardigheid in dienst van zijn vrienden stelde, maar zijn stokpaardjes op stal hield, alleen voor eigen gebruik.
Ik weet niet hoe 't kwam dat Marcel Schwob verhinderd
| |
| |
was dien dag met ons te dineeren gelijk hij gewoonlijk deed, alleen herinner ik mij de afspraak dat hij ons dien avond laat nog op zijn kamer zou wachten, terwijl wij, O'Neill en ik, te zamen zouden eten.
Staat het restaurant Laperouse daar nog op den Quai des Saints Augustins? Er zijn voor mij zooveel herinneringen van toen en van een volgend jaar aan verbonden, dat ik later niet meer op die plek heb durven terugkeeren uit vrees mijn illusies te moeten opgeven. O'Neill, die de goede adressen kende, heeft mij daar het eerst gebracht, en ik zie ons daar nog zitten tegenover elkander in dat nuchtere locaal, waar alles echt was, de spijzen zoowel als de wijn. Om het kale vertrek gaven wij niet, de gezelligheid van ons gesprek stoffeerde den eenvoud van de inrichting. Wat voor landen en steden, wat voor ervaringen op velerlei gebied haalde ons onderhoud daar ook niet bijeen! Hoe opende zich een verschiet van avontuurlijkheden! En hoe werd de vagebond, die in ons allen sluimert, onder den invloed van het genoten maal in me wakker en ging de geest aan 't zwerven op afgelegen banen!
Maar toen het dessert werd opgebracht, was er een oogenblik van zwijgen. O'Neill bedacht zich. ‘Ge moet me toestaan,’ zeide hij, ‘dat ik op een flesch champagne tracteer. Ik doe het niet uit overdaad (die goede O'Neill, die waarlijk geen overdaad had, hoe kon hij zijn vrienden bederven, en hoe heeft hij mij bedorven!), maar de gelegenheid vereischt het. Champagne is de wijn der vriendschap, and we must be friends.’
Het was een speech die O'Neill bedacht had. Uit innige liefde voor den man heb ik zijn woorden in mijn geheugen bewaard.
‘You are an idle fellow,’ zoo luidde de speech, ‘and probably you have many faults, but I feel that you are a man to be trusted, as I not always found one in the world; you and your work may be trusted; for I have sought to find you out; I never did. I give you my friendship. Let us be friends. -’
Met die woorden nam mij de afstammeling der Iersche koningen, de man wiens geslachtboom reikte tot dicht bij de schepping der wereld, - ja, hij nam mij op onder zijn
| |
| |
adel. Van hem heb ik ook geleerd er niet trotscher om te worden. En onze vriendschap was tot den dood, al is er sinds lang maar éen overgebleven om die te bewaren.
Vroolijk kwamen wij, toen de avond al een heel eind gevorderd was, de kamer binnen van Marcel Schwob, in het entresol van het huis der rue de l'Université. O'Neill stootte bijna zijn hoofd tegen de zoldering, en het kostte moeite in de kleine ruimte voor ons allen een plaats te vinden, maar weldra had ieder toch zijn plekje bezet, ieder, dat wil zeggen John O'Neill en ik, want Schwob, met zijn mutsje op het hoofd, als een humanist uit de 16e of 17e eeuw, stapte telkens zijn cel heen en weer, daar de bewegelijkheid van zijn gedachten hem geen rust liet.
Hij had aan de voorrede van zijn Coeur double zitten te werken en moest ons den gang van zijn ideeën demonstreeren.
Waar hij tegen op wilde komen, dat was èn tegen den naturalistischen èn tegen den psychologischen roman. De naturalistische roman voegde beschrijving aan beschrijving, alsof de geschiedenis van een leven een optelsom was, en de psychologische roman analyseerde een anecdote van het alledaagsche leven, alsof men ooit door zulk een ontleding een ware voorstelling kon geven van het leven der ziel. Hijzelf dacht zich een kunst als die van de oude tragedie, berustend op de twee grondbeginsels van het menschelijk hart, den schrik, d.i. het egoïsme, en het medelijden, d.i. de sympathie. Maar hij wilde dat die kunst ver van de menschen afstond, zoodat bij hoorder of lezer het gevoel van een angst, die zich oploste in een bevrijding door het medelijden, een algemeen gevoel bleef en niet zijn grond had in de voorstelling, dat hetgeen hij las of hoorde ook hemzelf zou kunnen overkomen. Met andere woorden, hij gaf de theorie van zijn eigen fantastische vertellingen; want de belangstelling in het lot van de legendarische personen dier verhalen komt niet voort uit een bewustzijn van dadelijke gemeenschap tusschen ons zelf en de held of heldin der vertelling, maar zij ontstaat door de overtuiging, dat wij met een symbolisch geval te doen hebben. En in die onzelfzuchtige, maar daarom niet minder energieke werking van de kunst, zag onze vriend haar roeping voor de toekomst.
| |
| |
Het was wel eenigszins een demper op onze stemming, in dier voege op een verhandeling te worden getracteerd, maar wij hielden te veel van den jongsten kameraad onder ons drieën, om niet ons best te doen en met ernst naar hem te luisteren.
Een tegenwerping lag voor de hand en een van ons beiden bracht haar in 't midden. Zij was deze dat men wel op zoo'n manier een verhaal kon samenstellen van een enkele gebeurtenis, maar moeilijk een geheel leven kon representeeren. Men zou zich altoos moeten bepalen tot een enkel verhaal.
‘Maar bedenkt ge dan niet,’ zeide Marcel Schwob, ‘dat ieder leven niet alleen zijn innerlijken loop heeft, maar ook zijn uitwendigen gang. Dat uitwendig leven kan telkens ingrijpen om de handeling vooruit of op een nieuwe baan te brengen. Hoe moet Shakespeare ons hier leeren! Daar is voortdurend een correspondentie tusschen het innerlijk van Hamlet en de gebeurtenissen die van buiten op hem afkomen, zoodat een explosie volgt, en die opvolgende explosies teekenen den weg van zijn leven. Wanneer Hamlet wikt en weegt of hij tot de uitvoering van zijn plannen zal komen, dan trekken de troepen van Fortinbras over het tooneel voor den krijg met Polen, en de vergelijking van zijn eigen wankelmoedigheid met de geestkracht van den Noorweegschen prins geeft hem licht over zijn karakter Zoo later, wanneer hij op het kerkhof zijn doodsbeschouwing houdt en hij komt langzamerhand tot het besef, dat het Ophelia is, Ophelia die om zijnentwil den dood is te gemoet gegaan, wier graf daar wordt gegraven, dan is het ook weer het uiterlijke feit dat zijn innerlijk leven oppakt, en eerst recht voor hem zelf de beteekenis geeft aan zijn ervaring van het leven.’
‘Laat mij ook een bijdrage geven tot de juiste opmerking van onzen vriend,’ zeide O'Neill. ‘Ik herinner mij een voorstelling in de provincie van Hamlet, waar de rol van Hamlet vervuld werd door een acteur wiens naam ik later nooit meer heb gehoord. Maar hij heeft me den Hamlet zooals Shakespeare hem had bedoeld doen begrijpen, en voornamelijk door de correspondentie van het uiterlijk leven van het drama, gelijk Schwob het noemt, met het innerlijk leven van den held. Gij herinnert u hoe het eerste tooneel van de tragedie
| |
| |
ons de verschijning brengt van den geest, en het tweede tooneel toont ons dan het isolement van Hamlet in zijn eigen wereld van gedachten; zóó sterk leeft hij daarin dat al meer en meer het beeld van zijn vader in hem oprijst als een soort van tegenwoordigheid, die nog de wereld vult. Wanneer dan Horatio en de anderen opkomen met het plan om hem de geestverschijning van den gestorven koning mee te deelen, dan, voordat zij hem nog iets gezegd hebben, is hij 't, Hamlet, die hun over zijn vader spreekt, en die hun zegt:
My father! - methinks I see my father,
en Horatio moet wel uitroepen: O where, my Lord?
‘Ik wou dat ge dat: I see my father, van den acteur hadt gehoord. Het was volop de spontane verschijning van den ouden Hamlet voor het geestesoog van zijn zoon, den ouden Hamlet, dien wij daar pas voor de soldaten op wacht hadden zien spoken, en dien we weldra als een werkelijken geest zijn zoon zouden zien toespreken. Het kon niet treffender.’
‘Het doet altoos goed van Shakespeare te spreken,’ vervolgde O'Neill na een oogenblik. ‘Waar hij zijn best heeft gedaan, daar kan men hem narekenen zooveel als men wil, altoos komt hij er triomfanter bij uit, he regularly throws me off my feet.’
‘Wat Schwob bedoeld heeft met zijn uitleg,’ zeide mij O'Neill, toen ik hem een eind van den weg naar zijn hôtel vergezelde, ‘dat is mij niet duidelijk geworden. Maar al die beschouwingen over de kunst zijn niets dan een soort van mythologie, en ik word te veel beziggehouden door mijn eigen mythologie en mijn sleutel tot alle mythologieën, om mijn aandacht te kunnen geven aan de mythologie van anderen. Weet ge wat mijn idee is over de literatuur? Het naturalisme moet weg, dat is zeker. In 's Hemels naam laat er de natuurlijkheid voor in de plaats komen.’
Terwijl ik deze regels schrijf ligt het handschrift van die trotsche Préface, die uit de hoogte tot de wereld moest spreken, - het handschrift waaraan Marcel Schwob dien avond ge- | |
| |
werkt had, toen we, tot zijn teleurstelling, geloof ik, zoo lang hem hadden laten wachten op onze komst, - dat handschrift ligt voor me, met een opschrift van zijn hand getuigend van de diepe vriendschap die ons verbond.
En ook ik moet erkennen, hoe dikwijls ik al de Préface heb overgelezen, ik kan er niet een klare leidende gedachte in vinden, geen hoog, scherp woord dat licht brengt in den strijd der meeningen. Het is of mijn arme vriend het kluwen van zijn ideeën niet heeft kunnen ontwarren....
Of was het de onbesliste aanvang van den nieuwen tijd die zijn ideeën onbeslist maakte? Er is aan den eenen kant, in die voorrede, een terughouden van de kunst uit de aanraking met de wereld. En dan weer heet het dat de krachtige en geweldige aandoeningen het domein van de kunst uitmaken. Zoo was er ook hier een teruggetrokkenheid tegelijk met een behoefte om naar buiten te treden.
Maar de ideeën lagen onder een nevel.
Hij heeft Parijs niet veroverd, noch met zijn Coeur double, noch met zijn Préface. Zou hij ook de stad, of zelfs een klein deel daarvan, wel ooit veroveren? Het dubbel verdeelde hart is geen waarborg voor succes.
Byvanck.
(Wordt vervolgd.)
|
|