| |
| |
| |
Liederen van den Cobzâr.
Naar Fransch proza van Hélène Vacaresco.
I.
Als ge danst om 't vuur....
Hebt gij ál mijn liedjes,
met een ster op 't voorhoofd,
- wordt die sprook veroorloofd? -
| |
| |
vind je er geen zoo lavend,
lief, mijn hand is teeder
'k Lief het leed der menschen
'k Neem der menschen leed,
Greppel, sloot noch zelfs
luister als naar de vleuglen
Min mij, 'k heb uw liefde
Laat me alleen, 'k heb noodig
| |
| |
| |
II.
De morgen.
Ik doe mijn venster open,
Wanneer gij komt voorbij,
Dat binnenstroome nw adem, lief,
Twee zonnen komen binnen,
Ik vraag den hemel wáarom, lief,
Maar, lief, gij zijt de zonne
Dat weet de hemel ook wel, lief,
En 't is hem naar den zin.
Als de ander komt, bij avond,
Wordt plots mijn kamerkijn
Zóo donker of twee nachten wel
Ik vraag den hemel wáarom
Twee nachten zwart als hel?
Maar hém mag ik niet lijden, lief,
Ik houd van 't roode koper
Aan 't snoer, waar zon in speelt,
Maar in mijn hartje vonkelt, lief,
Veel mooier nog, uw beeld.
Dan, op de plek waar stond uw tent,
| |
| |
En zingt gij, bij een vuurtje,
Dat wil tot asch vergaan,
Dan wakkert wel uw lustig lied
Het kwijnend vuur weer aan.
En wat uw dolk wil dooden
Bezwijkt bij de eerste steek
En 't bloed maakt nooit uw dolkmes zwart
En wie gij haat wordt bleek.
O wie gij haat moet kwijnen,
Maar wie gij mint wordt mooi
En vroolijk vonkelt, in de zon,
Ik doe mijn venster open,
Wanneer gij komt voorbij,
Dat binnenstroome uw adem, lief,
Twee zonnen komen binnen,
Ik vraag den hemel wáarom, lief,
Maar, lief, gij zijt de zonne
Dat weet de hemel óok wel, lief,
En 't is hem naar den zin.
| |
| |
| |
III.
Het paardje.
Als je 's avonds komt, wen gaat op de maan,
Zie je rood haar als bloed op den heuvel staan,
Maar je ziet haar veel liever verrijzen bleek,
Als een doode, die spookte en naar de aarde keek,
Zóo treurig of 't was om de droefheid van de aard
Dat zij wandelt zóo bleek in de hemelgaard.
Je komt zitte' op het drempeltje vóor mijn huis
En wij luisteren saam naar het loovergeruisch.
En omdat er het drempeltjen is zoo nauw
Ga ik zitten er naast, in het gras vol dauw.
En wij laten er vliegen de vlugge spil
En wij weten niet welke het vlugste wil.
En wij zien naar den weg, in den vallenden nacht,
Als werd er wat moois op den weg verwacht.
En wij zien er een paardje, dat draaft alleen.
- ‘O paardje! o paardje! waar draaf je heen?
Als je zoekt naar de mole' en den waterval,
O sla dan het pad in, dat daalt naar het dal
En zoek je de put, in de popellaan,
Dan moet je dien weg met de raven gaan.
Maar zoek je 't geluk, o hollend paard!
Dan kan je wel rennen al rondom dë aard,
Met de bleekheid der maan, die er zilver strooit,
Maar 't geluk, het geluk, o dat vind je nooit!’
En terwijl ik zoo keek naar dat paardje vlug,
Daar voelde ik mij draven, gedrage' op zijn rug,
En wij renden zóó vroolijk door 't slapend gehucht
En de maan, die ging mee door de donkere lucht.
En de menschen, die sliepen, met luiken toe
En ook sliepen de harten der menschen moe.
En de vogeltjes sliepe' en hun droom werd vervaard
Door onze suizlende duizlende vaart
| |
| |
En zoo renden wij samen de wereld rond,
Tot in meelij, de morgen met rooden mond
Kwam zeggen de bleeke treurende maan,
Dat zij mocht verbergen haar treurnis gaan,
Die de droefheid der aarde nog grooter maakt.
En 'k zat weer op mijn drempel, als éen die ontwaakt
En de spillen, die waren gevallen in 't gras,
En zij vroegen elkaar welk' de vlugste was.
Maar ik heb er de spillen maar niet verteld
Dat het paardje veel vlugger was voortgesneld
En dat het niet draafde langs 't pad naar het dal,
Om den molen te vinde' en den waterval
En ook niet den weg naar de popellaan,
Waar de krijschende raven nestelen gaan.
En het paard zal weer rennen, de wereld rond,
Om te zoeken 't geluk, dat geen mensch nog vond.
Maar ik blijf in het gras, bij mijn drempel, voortaan
En ik zal het van verre voorbij zien gaan.
| |
| |
| |
IV.
Herfstlied van den Cobzâr.
O morgen vallen de bladen,
Maar ik denk aan het zomergraan
En dat zal er zóo golven en ruischen
En zóo mooi op de velden staan,
Dat wij allen van vreugde vergeten
Het vallen der najaarsblaên.
Ik vlucht, dat zij weet dat 'k haar liefheb,
En ik laat er mijn cobzâ verzwijgen
De liederen bevend en blij.
En de liederen vragen: ‘Waaróm toch?’
En ik zeg: ‘Wijl zij komt voorbij.’
Maar 'k bezing haar wanneer ze er niet bij is,
Als de zomer, gevlodenen Mei.
En ik houd van den klank van haar dansen,
Dat doet dansen haar halssnoer klaar
En haar purperen gordel vol kralen
En dë anjers die vlamme' in heur haar.
Wen je komt langs de woon van den Cobzâr,
O laat vallen de bloem uit je haar
En de bloem, die zal bloeie' aan mijn drempel
En doen denke' aan je zieltje zoo klaar.
De twijgen der appeleboomen,
Die voelen de vooglen zoo licht.
En het gras, vol aroom, in het hooiland,
Dat leit er zoo mollig en dicht.
| |
| |
Maar je wil aan mijn zijde niet zitten,
In het hooiland zoo geurig en frisch
En je laat er het water niet houden,
In de welput, je beeltenis.
Maar je hebt er mijn hartje bevolen
Er je beeldje in te houden altijd.
En ik zwerf met mijn lied langs de wegen
En ik zing in mijn eenzaamheid.
En ik weet er wel tooverwoorden,
Die je ketenen konden aan mij,
Maar ik wil ze toch nimmer spreken,
Want ik houd van den klank van je dansen,
Dat doet dansen je kralen klaar
En ik houd van je slaap met zijn droomen,
Van je spilletje wonderbaar.
O geef uit je kruik mij te drinken,
Want ik ben maar een zwerveling.
En de hemel, die zegent wie laafde
De man, die van dorst verging.
De hemel, die zegent de bronwel
En de lavende frissche fontein
En de ruischende koele rivieren,
Die zie je niet gierig zijn.
En de hemel bemint er de sterren,
Die vonklen voor iedereen,
Zelfs voor hem, die zijn weenende oogen
Niet wendt naar den hemel heen.
Maar als je mij laat sterven,
Dan wijs ik je niet, tot straf,
De plek waar ik word begraven
En dan vraag je: ‘Waar is zijn graf?’
| |
| |
| |
V.
Het huis van den Cobzâr.
O kom in het huis van den Cobzãr!
Dat staat er wel open altijd.
En de vooglen, die bouwe' er hun nest in,
Als in 't woud, in den meietijd.
En de goudenen zonne, die woont er
Als in den hemel, haar huis.
In den hemel, daar blinkt zij voor allen,
Bij den Cobzâr, daar voelt zij zich thuis.
En daar is een put, op het voorplein,
Waar het water vanzelf in stijgt.
En de maan, als ze in 't huis van den Cobzâr komt,
Wordt een meisje, dat glimlacht en zwijgt.
En de smart, als ze in 't huis van den Cobzâr komt,
Wordt een vrouw met een rein gelaat,
Zóo edel van weemoed, zóo roerend schoon
Dat ge er zoetjes van weenen gaat.
En de Cobzâr, die zit op den vloer, in zijn woon
En hij staat er niet óp voor éen,
Maar hij wijst er den hemel zóo wijd, zóo blauw,
Die blinkt door de glazen heen.
En komt er één die dorst heeft,
Dan langt hij hem water noch wijn,
Maar hij wijst hem de koele welput,
Waar wie dorstte gelaafd zal zijn.
| |
| |
En moet ge van droefenis weenen,
Zoo droogt hij uw tranen niet,
Maar hij neemt er zijn lieve cobzâ
En zingt u zijn mooiste lied.
En dë ooievaar en de zwaluw,
Die kennen en lieven zijn huis.
- ‘O laat ons daarhenen vliegen!
Daar is zang wel en snarengeruisch.’
Soms leunt, om in 't huis te gluren,
Een vrouw aan het raamkozijn
En zij ziet dat er blanke dolken
En purperen bloemen zijn.
Maar hij toont er zijn blanke dolken
En zijn purperen bloemen niet.
En wel ledig zou lijken zijn woning,
Zonder de zon en het lied.
Er zijn vensters aan alle zij den,
Om den hemel te zien en het gras
En men ziet zóoveel groen door de glazen,
Of de woning een weide was.
| |
| |
| |
VI.
Het laatste lied van den Cobzâr.
De Mei is mijn broeder en, komt hij in 't woud,
Dan zegt hij, elk jaar: ‘Ben je nóg al niet oud?’
Altijd blijf ik jong als de lente.
Ik heb geen paard van noode,
Om te rennen de wereld rond.
Ik zag ál, ook de menschenharten,
Met al hun verlangen en smarten,
Die ik zonder hun hulpe verstond.
Ik behoef er geen wolkje te wezen,
Om te zweven door 't hemelblauw.
Ik ken, als mijn woning, den hemel
Met de zon en het sterrengewemel
En die laaft mij met morgendauw.
Een meisje wou 't hartje mij geven,
In bloei als een meiseizoen,
Maar ik zei haar: ‘O meisje! wees schrander!
Bewaar het maar voor een ander.
Wat zou er de Cobzâr mee doen?’
Ik ben door het woud getogen;
Toen vroeg mij het wuivend woud:
- ‘Wie heeft je je liedjes gegeven?’
- ‘Je bladen die ruischen en beven,
Die hebben ze mij vertrouwd.’
Veel bloemen, op 't graf van den Cobzâr,
Zulle' er bloeien zoo rood als bloed
En de zon, die zal lievend ze streelen
En die zal er mijn graf willen deelen,
Om te zien hoe ik sluimer zoet.
| |
| |
Maar de Cobzâr met al zijn liedjes,
Die zal er niet eenzaam zijn
En dë aarde, die zal hem wel danken
Dat hij zong van haar winters, die blanken,
Van haar lenten vol zonneschijn.
En de Cobzâr, die zal er ontwaken,
Als de levenden zingen zijn lied,
Als de moeders de kinderen sussen
Met zijn liederen zoeter dan kussen,
O dan slaapt er de Cobzâr niet.
En dan vraagt hij: - ‘Waar is er mijn cobzâ
En de mantel, die dekte mijn hart?
En waar is er mijn hartje vol zangen?’
En dan heugt hem, maar zonder verlangen,
Dat hij dood is, in de aarde zwart.
En dan slaapt, met een glimlach, de Cobzâr,
Zich erinnerend, zoetjes weer in.
En elk lied wordt een bloem en daar blinken
In tranen van dauw en die drinken
De menschen uit loutere min.
En zóo bloeit er zijn graf dat de moeden
Er werpen hun zorgen wel af,
En dë menschen, die noemen hem broeder
En dë aard zegt: - ‘Ik was er zijn moeder!’
En de zon, die zal lieven zijn graf.
De Mei is mijn broeder en, komt hij in 't woud,
Dan zegt hij, elk jaar: - ‘Ben je nóg al niet oud?’
Altijd blijf ik jong als de lente.
|
|