De Gids. Jaargang 69
(1905)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |||||||||||||||
Het bagno in Fransch Guyana.Ga naar voetnoot1)Het was gedurende een detacheering in Suriname dat ik de order ontving om als officier-commissaris van den krijgsraad naar Albina te gaan, tot het houden eener informatie. Een korporaal van de kleine bezetting aldaar, had op Fransch grondgebied van een balling-libéré, een ouden kerel bij wien hij gedurende noodweer gastvrijheid genoten had, een broek gestolen, had die verkocht, enz. ‘Een libéré,’ vroeg ik, ‘wat is dat?’ ‘Dat is een déporté die na een bepaald aantal jaren dwangarbeid vrij mag leven.’ ‘Neen,’ zei een tweede, ‘een déporté is het niet, maar een relégué.’ Wijsneuzig kwamen anderen er tusschen en gebruikten de woorden forçat en transporté. En het was wellicht mijn schuld, maar toch, het kwam me voor, dat eigenlijk niemand uit mijn omgeving, zelfs de juristen niet, mij recht duidelijk kon maken het verschil tusschen al die benamingen, niemand ook die me met een paar ruwe lijnen het stelsel der Fransche ballingschap schetsen kon. Uit den aard der zaak intrigeerde mij het onderzoek naar de gestolen broek slechts matig, maar hoofdzaak in mijn gedachten was het vooruitzicht: dat reisje naar het onbekende, de strafetablissementen op Fransch Guyana, het bagno van den Franschen misdadiger. Ruim 30 ballingen die, gevlucht, in Suriname weer waren gearresteerd en successievelijk reeds weken te voren gebracht | |||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||
waren binnen de gevangenispoort van het fort ‘Zeelandia’, zouden met onze boot teruggevoerd worden naar Saint-Laurent, op Fransch grondgebied, aan den breeden Marowijnestroom, schuin tegenover het Hollandsche Albina. Tusschen dit plaatsje en Paramaribo bestond toen geen geregelde gemeenschap, omdat er geen zeewaardig vaartuig voor beschikbaar was. Alleen wanneer een reis hóog noodig bleek, moest er maar geschipperd worden in den dienst der koloniale vaartuigen, en zoo was dan toen voor de reis bestemd de ‘Curaçao’, een indertijd voor den dienst in Oost-Indië afgekeurde raderboot, maar die toch nog wel goed genoeg was om in de West jaren achtereen afgejakkerd te worden op het traject Paramaribo-Demerara. 's Middags om vijf uur zou de boot vertrekken van de aanlegplaats aan den ‘Waterkant’. Het voordek was al vroeg vol volk, allerlei typen in helle kleuren: negerwijven die zich hajebajerig verdrongen tegen de verschansing, schreeuwende naar de ‘missies’ (vrouwen) aan den wal; bedaarde, droomerige Chineezen in gele glimmende oliejassen, zittend op groote pakkisten en stil glurend met doezeloogjes die aan opium deden denken; verder sjovel gekleede Britsch-Indische koelies met den grauwen tulband losjes om het gebronsde hoofd, neergehurkt in een hoek, ernstig en teruggetrokken, kijkend met geheimzinnige zwarte schitteroogen naar al die menschen, waar zij geen gemeenschap mede voelden. In de onmiddellijke nabijheid dier voordekpassagiers lagen in een nauw gangetje, haast over elkander heen, twee aan twee geboeid, de Fransche vluchtelingenGa naar voetnoot1), de bovenlijven naakt, de meesten blootsvoets, allen met gescheurde, gore lompen om de afgeleefde bleek-beenige lichamen. Hol en wezenloos lagen bij sommigen de oogen in de schaduw der diep-donkere kassen, en de gesloten lippen trokken zich samen tot een uitdrukking van onzegbare moedeloosheid; anderen tuurden strak voor zich uit naar een onuitwischbaar, schrikkelijk beeld van gebroken vrijheidillusies, van weer te moeten werken hard en doelloos in het vunze en de ellende der ballingschap. | |||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||
Daar lagen ze, roerloos als een hoop doode drenkelingen, die straks allen te zamen begraven zonden worden in één groot, donker graf. Toen voer de boot rustig de breede, oker-bruine rivier af. De groote raderen draaiden en schepten in eentonig rommelend beweeg, terwijl de donkere oevers, met de plantagewoningen er wit plekkend tusschen, zacht wegschoven naar achter. In het westen duidde de rossige vlammenlucht het slapen gaan der stille wouden. En de avond kwam met zacht aandrijvende, ijle, donkere sluiers. De rivier werd al breeder en breeder, het water deinde meer en meer, en al wiegelend en schommelend heen en weer, was de boot onmerkbaar de zee ingevaren, stampend en djoekend, en met groote zuchten worstelend tegen wind en baren. In die groote, verlaten eenzaamheid van donkere lucht en deinend water stierven spoedig weg de schetterende negergesprekken op het voordek. Een opkomende maan beglinsterde enkele golventoppen, en toen bleef het stil een lange, lange pooze.... Maar uit het vooronder galmde onverwacht op een zwaar geluid van mannenzang - de Marseillaise - plechtig resonneerend, maar toch met iets van wrok in de sonoor klinkende stemmen, en met het onbewuste, droevig verlangen, dat de zang, voortgedragen over de deinende golven, meegevoerd mocht worden, ver weg, over al dat water van den Atlantischen Oceaan, naar Frankrijk toe, naar hùn land en hùn haardsteê, naar dat mooie Frankrijk, dat zij wellicht nooit, nooit zouden wederzien! Daar gingen ze op de zuchtende en djoekende en rommelende boot, terug weer naar het bagno, naar de kolonie van boeven. Een oogenblik hadden ze weer gezien het gewone doen van menschen, gekend ook en dubbel gewaardeerd voor slechts korten tijd: het gulden licht der vrijheid. En nu? In ijzeren boeien lagen zij tegen en over elkander in een warm, benauwd en eng gangetje, net als jong vee op een kar, de pooten vastgebonden en gebracht naar den slachter, naar den beestendooder. Die schonkige halflijken in ijzeren boeien waren lang geen onnoozele bloedjes, geen martelaren, o neen, het leek er niet naar! Het waren meest allen de mislukten, de sta-in-den-wegs | |||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||
van maatschappelijke orde en tucht, het was verdierlijkt gespuis, het vuile schuim van de samenleving, het voedsel van politiebureau's en gevangenissen, de gedepraveerden, de ‘chevaux de retour’, beesten van kerels, beesten wel, maar beesten die, met een strop om den hals en een zweep er achter, weggevoerd werden naar Cayenne, om daar.... maar stil, in Frankrijk wil men het immers niet hooren? om daar afgemaakt te worden, niet met een mes of met strychnine, maar toch afgemaakt, langzaam en wreed, door de droge guillotine van het bagno.
Vóordat zij gezonden worden naar Guyana, worden de transporté's of forçats (veroordeelden tot tijdelijken of levenslangen dwangarbeid) en de relégué's (verbannen recidivisten) uit de verschillende gevangenissen van Frankrijk, eerst over La Rochelle verscheept naar het eiland Saint-Martin-de-Ré. Daar blijven zij in den regel zoolang, totdat er een voldoend aantal is voor een ‘convoi’, een lading misdadigers. Het is op dit eilandje dat de a.s. balling een voorproefje krijgt van hetgeen hem in Guyana wachten zal: vuilheid, ongedierte, minwaardig voedsel, slechte ligging en omkoopbare surveillanten, wien men oogluikend allerlei lage, gemeene praktijken doet waarnemen. Zoodra de gevangenen in het depot aankomen, worden zij uitgekleed en nauwkeurig gefouilleerd; daarna krijgen zij een bad zonder zeep en in heel weinig water en dat het eenige bad blijft gedurende hun gansche verblijf. Dan worden zij gekleed in grof linnen ondergoed, met daarover een soort losse blouse en een broek van bruine wol met op het hoofd een baret van dezelfde stof. Zij slapen gezamenlijk of afzonderlijk, doch in het laatste geval wordt éen been aan de houten krib geboeid. 's Morgens vroeg, na aangekleed te zijn, worden de gevangenen in een lange rij achter elkaar naar de binnenplaats geleid; daar staan enkele tonnen met water en uit een kraan krijgen zij in hun beide, tot een kommetje gevouwen handen, wat water. Daarmede wasschen zij, steeds doorloopende, hun gezicht, om dadelijk zich te begeven naar de werkplaatsen, waar zakjes worden geplakt, enz. De veroordeelden worden niet van Saint-Nazaire per ge- | |||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||
wone mailgelegenheid naar Guyana gezonden, maar met opzettelijk daartoe bestemde booten, die gewoonlijk voor het eilandje Aix ankeren. Behoorlijk geëscorteerd worden zij daarheen gebracht op een kanonneerboot en op de groote boot zoodanig ingescheept, dat de forçats in het achter- en de gerelegeerden in het voorste gedeelte blijven. Gedurende de reis worden zij per dag slechts tijdens een half uur op het dek gelucht, doch hoe eentonig overigens de tocht daardoor is, de verpleging aan boord laat niets te wenschen over. Zij slapen in hangmatten en als het winter is, na de pas doorgestane verschrikkelijke kou in de gevangenis van Ré, waar zij moesten liggen onder één dunne versleten deken, voelen zij zich op de boot gelukkig, omdat zij tegemoet gaan een land van stralenden, koesterenden zonneschijn, waar zij niet meer geestdoodend werk behoeven te verrichten, hokkend tusschen vieze, donkere, bedompte muren. Dat men in 1852 Guyana aanwees als ballingskolonie, lag vrijwel voor de hand. Men vond het ver genoeg weg, groot genoeg, en de vruchtbaarheid van het land zou de kolonisatie, die de wet beoogde, voldoende bevorderen. Verder oordeelde men de ligging van Cayenne zeer geschikt, zoowel om te dienen als beginpunt van de nieuwe strafkolonie als voor de plaatsing der libéré's (voorwaardelijk vrijgelatenen) terwijl de eilandjes in de onmiddellijke nabijheid in alle opzichten benut konden worden voor isolatieplaatsen. Voordat de relégué's geplaatst werden in Saint-Jean, werden de forçats verdeeld over Cayenne, Saint-Laurent, Kourou, de Montagne d'Argent en de Iles-du-Salut, die bestaan uit l'Ile Royale, l'Ile Saint-Joseph en l'Ile du Diable, bekende klanken uit het Dreyfus-drama. Behalve voor de krankzinnigen en de grijsaards, zijn de beide eerstgenoemde eilanden steeds bestemd geweest voor de onverbeterlijken, voor de gevaarlijksten en voor de veroordeelden van beteekenis, de élite dus, ‘la crême du bagne’. Geen wonder dat daarom ook Dreyfus gebannen werd naar een dezer beruchte eilandjes, vanwaar een ontvluchting bijna een volstrekte onmogelijkheid is, zoowel door het gemakkelijk toezicht, als door gebrek aan hulpmiddelen om de vlucht mogelijk te maken. De gestorven ballingen worden niet op de eilandjes begraven; hun lijk wordt gewikkeld in zeildoek, aan de voeten wordt | |||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||
een stuk lood gebonden en daarna wordt het doode lichaam in een open kist gelegd; een beambte roeit deze een eindje de zee in, waar het cadaver door de haaien gretig wordt opgewacht. Vóór Dreyfus' komst werden op het Duivelseiland de lepralijders afgezonderd, doch toen het eiland een nieuwe bestemming kreeg, verhuisden zij naar de Marowyne. De vroegere afzichtelijke leprozenwoningen werden verbrand, en de omgeving in korten tijd herschapen in een Luftkurort voor den ‘grooten verrader’, die aan het land jaarlijks meer dan 50.000 frs. kostte, alleen om te zorgen dat hij niet ontsnapte. Vroeger was Cayenne het centrum der transportatie, daar waren toen gemiddeld 15 à 1600 gestraften, terwijl er te Saint-Laurent ruim 1000 werden gekazerneerd. In de laatste jaren heeft men echter de meesten overgebracht naar laatstgenoemd plaatsje, terwijl er bovendien nog zijn: op de Iles-du-Salut ± 650, te Kourou (door de zeebries zeer gezond en dat bij uitstek geschikt zou zijn voor afzondering van betere elementen) ± 400 en op de Montagne d'Argent ongeveer 150. Onder de veroordeelden te Saint-Laurent (strafetablissement sedert 1858) zijn ongeveer 200 vrouwen, die volgens de wet afzonderlijk worden gehuisvest en die gebruikt worden voor verstelwerk, het wasschen van goed, enz. Het zijn gruwelijk leelijke, ruwe wezens, echte wijven, die den regel bevestigen, dat, indien een vrouw vervalt in ondeugd en misdaad, zij daarin nog dieper zinkt dan een man. Het toezicht over haar wordt gehouden door liefdezusters, die uit den aard der zaak van dit wijvengebroed niet veel liefelijks te hooren krijgen. In het Fransche bagno zonder andere vrouwen worden uit dat illustre gezelschap de ega's gekozen door gestraften die met een levensgezellin het leed van de ballingschap wenschen te deelen. Want het huwelijk tusschen mannelijke en vrouwelijke bannelingen is toegestaan. Dat daardoor wel geen degelijk kolonistenras gekweekt wordt ligt voor de hand, doch door die toestemming vervalt tevens een groot voordeel van de levenslange verwijdering, nl. het niet in het leven roepen van hereditair misdadig aangezegde wezens. Wel is waar heeft het moederland geen direct nadeel van bovenbedoelde officieele sanctie, maar het gevolg er van is, dat | |||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||
er in de strafkolonie huishoudinkjes worden opgezet van minder liefelijken en idyllischen aard. Het centrum der transportatie, Saint-Laurent, ligt aan den rechteroever der Marowijne, een uur of twee stoomens van de 3 K.M. breede monding. Deze ontzaglijke grensrivier verwijdt zich van de zee stroomopwaarts bij de Aronabo eilanden tot zelfs meer dan 4 K.M. en toch, niettegenstaande haar indrukwekkende grootheid, is zij door vele zandbanken moeilijk bevaarbaar en alleen met vloed is er voor kleine stoombooten een smalle vaargeul langs den Franschen oever. Bij het invaren treft men gewoonlijk geen enkel vaartuig, geen enkel levend wezen. Alleen de beide vuurtorens, een aan de Fransche zijde - les Hattes - en ons klein ijzeren Eifeltorentje van Galibi, staan er stil en verlaten, als twee trouwe, waarschuwende wachters. Maar nauwelijks rammelen en ratelen de draaiende raderen van de boot, of uit de groote, triestige eenzaamheid van het smalle rivierstrand schrikken op de tallooze witte en grijze sabakoes.Ga naar voetnoot1) Van de stille oevers vliegen ze heen in groote zwermen, scherend dicht over het water naar den anderen woudoever, om er een rustiger schuilplaats te zoeken tusschen de groote luchtwortels van de mangroveboomen. Een poosje later fladdert met luid gekrijsch de mooi-bonte ara op en kruist de wijde cirkelvlucht van den zwarten gier, die groote kringen beschrijft hoog boven de parwaboomen, loerende met zijn dieppeilende roofvogeloogen op een voor den mensch onzichtbaren buit. Overigens is het stil en verlaten op de breede rivier, waarin hier en daar wat eilandjes en met niets dan wouden, wouden rechts en links. Nu en dan een schilderachtig kijkje in een kreek. Verweg op den Hollandschen oever, bijna geheel verscholen in de schaduw van het hoog geboomte, staan enkele bruin rieten woningen van Indianen. Eindelijk, dicht bij Saint-Laurent, bij een lichte bocht van de rivier, waar in een boom een witte baak hangt - ‘la Dame blanche’ genoemd - wendt de boot eensklaps schuinsrechts, dwars over den stroom, recht op een groep witte huizen aan, dat Albina is. | |||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||
Toen ik, met enkele anderen, mijn eerste bezoek bracht aan Saint-Laurent, werden we met een sloep van de ‘Curaçao’ door neger matrozen geroeid naar den overkant, een tochtje dat, naar gelang van het getij, 20 tot 45 minuten duren kan. Bij aankomst was de branding toen echter zóo sterk, dat de sloep op stroom moest blijven en wij van de schouders der roeiers op den Franschen bodem stapten. Toen ging het vlug den hoogen, roodzandigen oever op naar boven, en het eerste wat we er zagen waren geen Franschen, maar Annammieten, ook transporté's, die bezig waren met het drogen van vischnetten in de warme ochtendzon. Den dwangarbeid hadden zij reeds lang achter den rug, en als libéré's leefden zij daar hun visschersbestaan, zooals zij dat deden vroeger, in hun geboorteland. Voor hen was de transportatie wellicht geen straf meer. Zij leefden rustig en afgezonderd in hun eigen vuil wijkje van kleine, met riet bedekte woningen, die elk een klein voorafdakje hadden, een soort open veranda. Binnenin was maar éen enkel vertrek waarin de geheele familie huisde, en waar het donker was en goor, met een vies-vunzig visch- en opiumluchtje. Om en bij de woningen wat ananas, wat groenten, de planten hier en daar opklimmende tegen de hutten, en daartusschen een paar naakte, geelbruine kinderen, groezelig en smerig, die, als verschrikte beestjes, schuchter opkeken met de kleine, schuine Chineezenoogjes. In een inhammetje van de rivier, door enkele boomen overschaduwd en afgesloten, plasten en plonsden twee Annammietenvrouwtjes, heel jong nog en vroolijk spelende met water dat zij elkander toekletsten. Bij onze komst vluchtten zij haastig weg naar een dieper gedeelte van de rivier, de bloote borsten kuischelijk verbergend onder den kabbelenden vloed. Toen links een laan van manjeboomenGa naar voetnoot1) in. Daar zagen we aan de eene zijde de sombere grauwe gevangenis en aan den anderen kant het hospitaal van den Guyaanschen bagnard. Vederop wat woningen, primitief en armoedig, opgezet met enkele houten ramen, aangevuld met leem en bij elkander gehouden door allerlei lapwerk. Zij deden denken aan sommige | |||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||
woningen, vroeger gezien op eenzame plekjes in Zuid-Limburg, maar daar stonden ze schilderachtiger, meer éen met de rustige omgeving van rotsen en boomen en zonder de droeve kenteekenen van verval en van verwoeste levens, zooals hier in Saint-Laurent, waar een en ander zich uitte in zonderlinge opschriften en onbeholpen geschilderde voorstellingen van vreemden en immoreelen aard. Het waren de woningen en kroegjes der libéré's, die behalve de ambtenaren, om zoo te zeggen de eenige bewoners van het plaatsje zijn. Verderop was een kleine overdekte markt, ‘Le marché Etienne’, ook een miniatuurkerkje ‘La Chapelle’, toevertrouwd aan de goede zorgen van den eenigen Katholieken geestelijke ter plaatse; dan een gebouwtje waarop met groote letters: ‘Commandant d'Armes.’ Deze autoriteit was vroeger een luitenant, in de laatste jaren, door oneenigheden met civiele chefs vervangen door een kapitein van de Infanterie de Marine. In dezelfde omgeving woonden de ambtenaren, meest in wit geverfde, vrij goed ingerichte huizen. De Gouverneur van Guyana, wiens zetel Cayenne is, heeft in Saint-Laurent een ruim hôtel, waar hij afstapt de enkele keeren dat hij persoonlijk een inspectie komt houden. Het gebouw bleek noodzakelijk te wezen, niet zoozeer voor de waardigheid van den Gouverneur, als door gebrek aan een behoorlijk logement en doordat de ambtenaarswoningen vrij wel mondjesmaat zijn ingericht. Daar dichtbij is een plantsoentje, waar in het midden een bronzen beeld der Republiek prijkt met het opschrift: Liberté - Egalité - Fraternité. Welk een vlijmscherpe ironie in dat land, dat éen groote gevangenis is! Ik maakte indertijd een der mij begeleidende ambtenaren een opmerking over die snorkende, bijna wreede woorden in een land van ballingschap, en dan nog wel op een monument eerst opgezet en daarna onderhouden door ballingen. Ik kreeg een tweede ironie tot antwoord: ‘Mais, vous voyez bien, n'est-ce-pas, qu'on a enchainé cette liberté?’ Hij doelde op de dikke ijzeren ketting langs de vier zijden van het voetstuk, eene versiering zooals b.v. de ketting om | |||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||
de Weimarzuil in het Haagsche Voorhout. Even sarcastisch als het monument is de naam van een der hoofdstraten in Cayenne, die ‘La Rue de la Liberté’ heet. Het plantsoentje grenst bijna onmiddellijk aan de rivier, en op dit punt is de eigenlijke landingsplaats, waar een breede, lange lossteiger is gebouwd tot aan het bevaarbare gedeelte van den stroom. Gewoonlijk dommelt daar, beweegloos in de heet blakerende zon, een klein, witgeschilderd aviso, de ‘Jouffroy’, een aardig riviervaartuig, doch zonder de minste zeewaardigheid. Toch moest de kleine bemanning, onder leiding der twee marine-officieren, met dit lichte, ranke kraakbootje den postdienst onderhouden met het twee dagen verder gelegen Demerara. Het was dan ook geen zeldzaamheid, dat het door ongunstig weer gedwongen werd om op de heen- of terugreis de Surinamerivier op te varen, ten einde op de reede van Paramaribo een gunstig oogenblik af te wachten om de reis verder voort te zetten. Maar als het bootje weer terug is in Saint-Laurent, dan heeft het met het ratelend uit laten vallen van zijn anker, voor een poosje zijn laatste teeken van leven gegeven. Dan dommelt het weder in de schroeiende zon den doezeldommel van heel Saint-Laurent. Want loopende door de straten en langs de wegen is het of het plaatsje geniet van een kalme, vredige, landelijke rust. Geen druk beweeg van menschen, geen lawaaierig gerij van wagens of rijtuigen, geen honden zelfs. Alleen, onder geleide van een gewapenden surveillant, soms een ploeg bannelingen in wijde, grijze kiel en op het hoofd een stroohoed met naar beneden geslagen rand. Zelfs de huizen doezelen en dommelen, en hun gesloten luiken zijn als groote oogen die zich niet durven openen, bang voor de hellichte, felbrandende zonnestralen.
Saint-Laurent met Saint-Jean en de overige straf-etablissementen aan de Marowijne, vormen te zamen ‘la Commune pénitentiaire du Maroni’. Aan het hoofd daarvan staat een ‘Commandant supérieur’ als burgemeester, aan wien als medebestuurders zijn toegevoegd: een ‘Officier d'administration’ (evenals de commandant een civiele autoriteit), een ‘Juge de Paix’ en vier leden door den Gouverneur te benoemen. De ‘Commandant supérieur’ staat onmiddellijk onder het | |||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||
gezag van den ‘Directeur de l'administration pénitentiaire’, die door den President der Republiek wordt aangesteld en die bijgestaan wordt door een ‘Sous-Directeur’, die zijn zetel heeft te Cayenne. Bedoelde commandant is overigens alleenheerscher aan de Marowijne, en in zijn handen berust het wel en wee van allen in zijn gewest. De bepaling: ‘qu'il est autorité sur tout le personnel de l'établissement’, veroorzaakt dan ook heel wat geharrewar, niet het minst met den ‘Commandant d'Armes’ en het personeel van het ‘Corps de Santé’. In hoever willekeur in het spel is, of welke partij het aan het rechte eind heeft, is natuurlijk moeilijk uit te maken, doch in den regel verheugen de ‘Commandants supérieurs’ zich niet op een lange heerschappij. Het geheele personeel van de pénitentiaire administratie geniet, boven het tractement, vrije woning of huishuurindemniteit. Bovendien wordt dagelijks aan het geheele personeel een rantsoen levensmiddelen in natura verstrekt. Een en ander bij elkaar genomen verschilt het totaal inkomen weinig met dat van de ambtenaren van ongeveer gelijken rang in Suriname, doch wat wèl veel verschilt is hun levenswijze in de kolonie. Geeft Paramaribo weinig afleiding, weinig en dan nog heel schrale genoegens aan het gewoonlijk zeer eentonig ambtenaarsbestaan, geeft het om zoo te zeggen niets aan den intellectueelen mensch, en heelemaal niets aan hen die wat voor wetenschap of kunst gevoelen, in Fransch-Guyana is het in die opzichten nog erbarmelijker. Omgang met anderen buiten het ambtenaarscorps bestaat er niet, omdat er geen particulieren zijn, althans niet in de strafcentra aan de Marowijne. Al kon men zich in het materieele leven eenige weelde veroorloven, het is bijna eene onmogelijkheid door de totale afwezigheid van ontspanningsplaatsen, van winkels, terwijl de levensmiddelen buiten het gewone vivres-rantsoen - zooals melk, eieren - schrikbarend duur zijn. De rubriek ‘afleiding en genoegens’ kan gemoedelijk met een groote nul worden ingevuld. Moge toch overal elders in kleine plaatsen het leven van den ambtenaar het toppunt bereikt hebben van sleur en eentonigheid, in een boevenomgeving, in een centrum van misdadigers, in een maatschappijtje van uitsluitend crimineele individus | |||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||
met verder niets dan ambtenaren, die, belast met een bijna onuitvoerbaar systeem, hooger of lager allen zijn òf cipier, òf surveillant, in zulk een eigenaardige conglomeratie is het bestaan een voortdurende kwellende verbittering die zich uit in groote prikkelbaarheid en eindeloos kleingeestig getwist. Het verloop van ambtenaren in Guyana is dan ook verbazend groot. De Franschman met zijn van nature opgeruimd temperament, met zijn hartstocht en geestdrift, is niet bestand tegen langdurige verdrietelijkheden, en als hij er kans toe ziet, wringt hij er zich uit, zoo gauw mogelijk. Zijn er in de strafkolonie twee personen bij elkaar, dan wordt er geklaagd over het leven en gemopperd over hun chefs. Van een hunner hoor ik ze nog die woorden met bruisenden toorn: ‘......et quel pays, nom de nom! quel enfer! pas la moindre compensation, car il n'y a rien, rien, rien! absolument rien!..... toujours des querelles, des disputes, des pointilleries.... pas trois personnes qui se sont faits amis.... et les moments gais? du tout, du tout, du tout! des environs pour se retremper dans le sein de la nature? eh bien, cherchez-les, monsieur.....’ En toen hij zich ontlast had van al zijn verdrietelijkheden, liet hij moedeloos zakken hoofd en armen, waarmede hij, gesticuleerend in zijn woede, elk woord, elk zinnetje had bekrachtigd. En het was waar, ook omstreken niet. De uitgestrekte, meer dan 2000 meter breede rivier, ja, dat was nog iets, maar dan toch meer indrukwekkend dan mooi. Daar stroomde zij kalm en statig, al maar voerend haar ontzaglijke watermassa's naar het reuzenbassin van den Atlantischen Oceaan, al maar klotsend tegen de oevers, om en langs de eilandjes heen, voorbij het vredige, wit-blanke Albina aan den overkant en voorbij de straf etablissementen, die bagno's met de etiquetjes van heiligennamen, en waar gromde en morde al het gebroed, het uitvaagsel van de Fransche maatschappij. Ook omstreken niet. De omgeving van Saint-Laurent is vrij vlak land, waarop sluimeren uren en uren ver ondoordringbare donkere mysteriewouden, wouden met reuzenboomen, die een vracht dragen | |||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||
van parasitairen aanhang en die onderling vastgestrengeld zijn door een niet uit te warren net van lange, spierige lianenarmen, die zich om alles heenslingeren en alles vastgrijpen, of wel loodrecht neerhangen naar de met dichte struiken wildbegroeiden bodem. Dicht bij het strafetablissement is die woudmuur door de bagnards langzamerhand neergehakt, zijn enkele wegen en paden aangelegd en daarlangs werden toen aan de goed oppassenden de zooveel belovende terrein-concessies uitgegeven, die nu dor en verwaarloosd het landschap bederven, daaraan geven een gedachte van wanhopig verval en ellende, en enkel reeds met deze armzalige resultaten bewijzen, dat het strafsysteem een groote, droeve teleurstelling is. Een uur stoomens hooger de rivier op ligt Saint-Jean, het centrum der relegatie.
Sedert de afkondiging van de wet van 30 Mei 1854 bleek de opruiming van misdadigers door transportatie naar Nieuw-Caledonië en Guyana toch nog een zeer bruikbaar middel van bestraffing, niettegenstaande al de in het oog loopende gebreken van het stelsel. Nòch de achteruitgang der strafkolonies, nòch het kostbare van het stelsel, nòch de onoverkomelijke bezwaren die de uitvoering opleverde aan de ambtenaren ter plaatse, wogen op tegen de idee opruimen, ‘l'expurgation de la Mère-Patrie’. En de in deze richting zoo conservatieve criminalisten dachten daarmede een ideaal te bereiken: ‘La salle Marianne’, gezuiverd van de meest onreine smetten. De handhaving van de transportatiewet alleen was daartoe niet voldoende, want het werd hoog tijd, dat, behalve de dwangarbeiders van de vroegere Fransche havenbagno's, ook een andere categorie geboefte van den Franschen bodem verdween, n.l. de recidivisten, de misdadigers van aanleg en van beroep, die, uitsluitend uit anti-sociale en egoïstische neigingen, door het telkens herhalen hunner strafbare handelingen, ongevoelig bleken voor de reeds ondergane gevangenisstraffen en daardoor ‘en masse’ een zeer hinderlijk element vormden voor de openbare veiligheid. Daarom, weg met hen! en het was de wet van 27 Mei 1885 die aan dit verlangen voldeed. | |||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||
Deze wet, met de later daarop gevolgde supplementaire decreten aangaande de relegatie - ook toepasselijk in Algiers en de koloniën, en geldend zoowel voor mannen als voor vrouwen - bepaalt in hoofdzaak het volgende. De verbanning is voor het leven, al kan de betrokken Minister ook toestaan om voor ten hoogste zes maanden in Frankrijk terug te keeren en al kan de veroordeelde, na het zesde jaar van zijn voorwaardelijke liberatie in de kolonie, aan de rechtbank ter plaatse een verzoek indienen om de ballingschap op te heffen. Ten einde echter terugkomst zooveel mogelijk tegen te gaan, moet de balling kunnen bewijzen dat hij in staat is om zijn vroegere proceskosten te betalen, alsook de reiskosten naar de plaats van vestigingGa naar voetnoot1), een bepaling dus die een onbillijkheid insluit tegenover de mingegoeden. Wordt de aanvraag verworpen, dan mag die eerst na drie jaren worden herhaald. Het vonnis van relegatie wordt uitgesproken als gevolg van vroeger ondergane veroordeelingen, door de gewone hoven en rechtbanken die tevens rekening kunnen houden met vroegere vonnissen van krijgsraden van zee- en landmacht, alleen wat betreft de misdaden of overtredingen tegen het gemeene recht. De bijkomende straf van verbanning kan in sommige gevallen uitgesproken worden tegen personen die anarchistische propaganda uitoefenen.Ga naar voetnoot2) De verbanning wordt niet uitgesproken tegen lieden die na het einde van hun straf ouder zijn dan 60 jaar of jonger dan 21, evenwel worden de veroordeelingen op jeugdiger leeftijd opgeloopen, later in rekening gebracht. Het vonnis spreekt tegelijk met de hoofdstraf ook de verbanning uit, terwijl aan de Regeering is toegestaan om vóór het einde van de hoofdstraf - die in den regel in Frankrijk wordt ondergaan - tot verbanning over te gaan. De relegatie wordt individueel of collectief ondergaan, te beslissen door een ‘commission de classement’ in het moederland of in de strafkolonie. Individueele relegatie is verbanning naar een kolonie of | |||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||
bezitting, waar de veroordeelde onder zeker toezicht, overigens in vrijheid leven mag. Daarvoor komen alleen in aanmerking zij die blijken geven van goed gedrag, een zeker ambacht goed kennen, geschikt zijn om een grondconcessie te krijgen, of die gemachtigd zijn om met den Staat of met particulieren een werkcontract aan te gaan. Zij ontvangen een boekje bevattende allerlei gegevens omtrent hun persoon, de wetten op de relegatie, de voor hen verboden plaatsen en de autoriteit die het in Januari en Juli moet viseeren. Wordt van woonplaats veranderd, dan moet daarvan kennis worden gegeven, terwijl de betrokkenen tevens in het bezit moeten zijn van een reservefonds om mogelijke hospitaalkosten te vergoeden. Door een nieuwe veroordeeling, het verlaten van de concessie of het verbreken van een werkcontract wordt de individueele relegatie opgeheven en ondergaat de veroordeelde verder collectieve relegatie, die regel is en bestaat uit verbanning naar Fransch Guyana of naar Nieuw-Caledonië (het eiland Pins en de baai van Prony). Deze ballingen worden genoodzaakt om te werken en zijn onderworpen aan een speciale jurisdictie, terwijl zij, die later daartoe in de termen vallen, aan de ‘Commission de classement’ ter plaatse een verzoek kunnen indienen om individueele relegatie te ondergaan; in dit geval blijft de beslissing echter aan den Minister van Koloniën. Bij afzonderlijke decreten kunnen tijdelijk naar verschillende kolonies detachementen gerelegeerden worden gezonden, om daar gebruikt te worden voor de uitvoering van publieke werken. Dergelijke detachementen dragen den naam van ‘sections mobiles’ en daarvoor worden gekozen zij die physiek het sterkst zijn en zich goed gedragen. De maximum duur der disciplinaire straffen bedraagt voor hen de helft; gedragen zij zich heel goed, dan krijgen zij wat meer vrijheid om zoo doende tot de individueele relegatie te geraken. Voor de vrouwen wordt bij aankomst in de strafkolonie meer inschikkelijkheid betoond wat betreft vestiging en werkverschaffing. In de verbanningskolonies moeten depots worden ingericht, waar de nieuw aangekomenen voorloopig blijven ter voorbereiding, om daar opgeleid te worden voor de landbouw of | |||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||
voor een ambacht. Later worden zij, naar gelang van hun kennis, ouderdom of gezondheidstoestand over de werkplaatsen of de openbare werkzaamheden verdeeld en bij de boschcultuur of bij mijnexploitaties geplaatst. Voor het gedane werk krijgt de balling betaling, doch voor zijn onderhoudskosten wordt een gedeelte daarvan - hoogstens ⅓ - afgehouden. De helft van wat overblijft wordt voor hem opgelegd en uitbetaald als hij de collectieve relegatie verlaat; hij beschikt zelf dus over de resteerende helft. De gerelegeerden zijn allen geschoren en dragen allen dezelfde kleeding; indien zij deze verwaarloozen of wegmaken moeten zij die zelf vergoeden; wanneer hun fonds daartoe niet toereikend is, kunnen hun extra werkuren worden opgelegd. In vredestijdGa naar voetnoot1) worden de gerelegeerden beschouwd als zijnde in detentie, zij behoeven niet actief te dienen, doch in geval van mobilisatie zijn zij ter beschikking van de Ministers van Marine en van Koloniën.
De gevangenisstraffenGa naar voetnoot2) worden in gesloten lokalen ondergaan, zonder eenige gemeenschap met de buitenwereld. Lichamelijke straffen zijn verboden. Militaire surveillanten zijn met den politie- en veiligheidsdienst ter plaatse belast. Disciplinaire straffenGa naar voetnoot3) worden opgelegd o.a. voor beleediging van ambtenaren, muiterij, oproer, diefstal, onwilligheid en luiheid bij het werk, dronkenschap, twist of onderling geweld, daden van immoraliteit, spelen om geld en alle overtredingen der reglementen. De straffen bestaan uit:
Gedurende de beide laatste straffen wordt gewerkt en moet een zekere dagtaak worden voltooid. | |||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||
Voor hetzelfde feit worden de straffen niet langer dan gedurende een maand opgelegd en de cachotstraf gedurende 14 dagen, doch zij worden verdubbeld in geval van herhaling binnen drie maanden. Van alle straffen wordt aanteekening gehouden, terwijl elke maand aan de Ministers van Marine en Koloniën een staat van al de opgelegde straffen wordt opgezonden. De surveillanten hebben het recht een straf voorloopig op te leggen, doch de strafopleggers zijn uitsluitend de chefs der werketablissementen en de ‘commission disciplinaire’, bestaande uit drie personen, die minstens eens per week zitting houden. Voor de ‘incorrigibles’ is een ‘quartier de punition’ ingericht, waarin zij voor 4 maanden geplaatst kunnen worden. Zij worden dan van te voren gefouilleerd, moeten tijdens het verblijf werken en mogen alleen spreken wanneer dit noodzakelijk is met het oog op het werk. In het quartier kunnen zij bovendien gestraft worden met:
Deze categorie van gestraften wordt minstens eens in de 14 dagen door een geneesheer bezocht, want het behoeft nauwelijks betoogd te worden dat er van de van huisuit gewoonlijk slecht gevoede individuën, waarvan de meesten vroeger een zeer ongeregeld bestaan hebben geleid en die daarna zwaren arbeid moeten verrichten in een zengend klimaat, slechts zeer enkelen bestand zijn tegen bovenstaande strafmiddelen. Aan de goed oppassenden kan, al zijn zij in de ‘collectieve’, toegestaan worden werkcontracten aan te gaan of wel zij kunnen een provisioneele landbouwconcessie krijgen.Ga naar voetnoot1) De wettelijke regeling hiervan, die veel overeenkomst heeft met die voor de dwangarbeiders, heeft echter 14 jaren op zich laten wachten. Men begint met de vergunning onder voorbehoud uit te | |||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||
geven, want eerst na 7 jaar wordt die eigendom. Zij wordt bij besluit van den Gouverneur dadelijk teruggenomen:
Zij kunnen worden teruggenomen:
Het intrekken der concessie gaat gepaard met terugname der werktuigen, kleeding enz., doch het verbouwde produkt blijft eigendom. Na verloop van het vijfde jaar krijgt de houder het betaalde garantiegeld terug, en hij mag zich dan tevens vrij maken van de jaarlijks te betalen rente, door ineens een kapitaal te storten van 400-600 frs. per H.A., terwijl in geval van overlijden de erfgenamen, die in de kolonie wonen, de concessie erven; zijn zij echter niet aanwezig, dan wordt de grond penitentiair domein.
Doordat Guyana, behalve voor de dwangarbeiders ook werd aangewezen om de gerelegeerden op te nemen, vermeerderde het aantal inwoners der kolonie merkbaar, meer werkkracht werd aangevoerd en dus de kans verhoogd dat er eindelijk iets zou komen van de hooge kolonisatieverwachtingen, die reeds met de transportatiewet werden beoogd. Niet zoo spoedig na de afkondiging der nieuwe wet kon evenwel het eerste transport worden verscheept, want de transportatie en de collectieve relegatie waren afzonderlijke stelsels en moesten dus geheel afgescheiden blijven: afzonderlijke etablissementen op afzonderlijke terreinen.Ga naar voetnoot1) Het eerste transport relégué's werd eerst twee jaren na de afkondiging der wet verzonden. Er was dus ruim tijd geweest om een en ander voor te bereiden, in ieder geval om desnoods tijdelijke kampementen op te richten. Het eenige | |||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||
wat echter gedaan werd, was het bouwen van tijdelijke woningen voor de ambtenaren; voor de gestraften was er om zoo te zeggen niets. Maar wat deed het er eigenlijk toe voor dat boevenpak, voor al die voor de maatschappij zoo hinderlijke elementen? Zij waren immers nòg minder dan landverhuizers en die worden ook wel zoo maar aan wal gezet met het vooruitzicht om de eerste tijden een hard leven vol ontbering te moeten leiden. Het eerste transport werd gevestigd te Saint-Jean, dat toen niets anders was dan een groep met wouden begroeide heuvels, ongeveer 12 K.M. ten Zuiden van Saint-Laurent, en waar gedurende het Tweede Keizerrijk een zending déporté's verblijf had moeten houden. Deze historische omstandigheid en de overijling waarmede men te werk ging, schijnen de redenen geweest te zijn om het ook voor de uitvoering van de wet op de recidivisten te bestemmen. Hoe men er anders toe heeft kunnen besluiten om juist deze plek uit te kiezen, is een raadsel, vooral met het oog op de moeilijkheden die men in het golvend terrein zou ontmoeten met het bouwen van allerlei etablissementen en het verleenen van landbouwvergunningen, die immers nooit zouden tieren op heuvelhellingen waarvan de humus door zware tropische regenbuien grootendeels werd afgespoeld. Daarbij zijn die heuvels niet zóó hoog dat het ten minste uit een gezondheidsoogpunt het aangewezen terrein was. En indien men dit meende, waarom dan niet dadelijk naar het hoogste punt een pad aangelegd, den top van boomen ontdaan en daar een groot, ruim hospitaal gebouwd, terwijl deze inrichting nabij de lage rivieroever, nog steeds in haar oorspronkelijken, zeer primitieven toestand verkeert? De groote fout was overhaasting zonder de minste ernstige voorbereiding. Maar niet alleen de ballingen, doch ook de ambtenaren en surveillanten hebben de eerste tijden afschuwelijke ellende geleden. Van goede woningen voor hen was geen sprake, nòg minder dus voor de paar honderd bannelingen. Er stonden wat hutten met palmbladen bedekt, die geen voldoende ligging en beschutting gaven tegen al het neervallende water in den grooten regentijd. Toch werd gedaan alsof alles in orde was, en een half jaar later werd een tweede transport ontscheept. | |||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||
Daar waren ook vrouwen bij. Deze enkele woorden zeggen genoeg om na te gaan wat er gebeurde gedurende de eerste dagen, toen in die wildernis en in die groote opeenhooping van mannelijk rapaille, een paar tientallen vrouwen werden losgelaten, die ook niet van het fijnste gehalte waren. Wel heeft men spoedig getracht aan allerlei onbeschrijf bare tooneelen een einde te maken door ter plaatse de bokken van de schapen te scheiden, doch dit was lang geen afdoend middel, wel toen de Eva's geheel buiten bereik gebracht werden naar Saint-Laurent, waar zij afzonderlijk werden gehuisvest onder toezicht van geestelijke liefdezusters. Deze oplossing was een groote last minder voor de ambtenaren te Saint-Jean en na dien tijd werden alle krachten gewijd aan het omhakken van boomen, uithalen van wortels, struiken enz. om tenminste voldoende open terrein te krijgen, waar zoo goed en zoo kwaad als het ging hutten konden worden gebouwd en magazijnen voor kleeding en levensmiddelen. En het was in het belang der ballingen zelf om daarmede zoo spoedig mogelijk klaar te komen. Maar aldoor kwamen transporten en groote bezendingen bouwmaterialen voor duurzame woningen, ook ontzaglijke hoeveelheden kleeren, levensmiddelen en dranken. Dat alles moest in tijdelijke magazijntjes van riet en planken worden opgeborgen, zoodat er een uitgezochte gelegenheid werd geboden aan de vele diefachtige naturen, in die beperkte ruimte geherbergd, om heel spoedig hun vroeger ambt van ‘larcin’ weer op te vatten. Daarbij werd alles wat niet gestolen werd, geaccapareerd door ongediertie, vooral door de z.g.n. houtluizen,Ga naar voetnoot1) of het bedierf door vochtigheid als anderszins. En doordat van den aanvang af de basis, de voorbereidende regeling zoo verbazend veel te wenschen overliet, kòn het niet anders of het geheele stelsel moest wel totaal mislukken. Al de eerste transporten vonden, in plaats van voldoende huisvesting en voeding, een slechte verpleging, met daarbij de grootst mogelijke administratieve wanorde vlak onder hun oogen. Waar kon dus ook blijven het prestige van het | |||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||
bestuur, dat hen dag in, dag uit in een smoorheet klimaat hard liet werken, sjouwen en zwoegen, om maar te bouwen en te timmeren, niet alleen voor zich, maar ook voor de anderen die na hen zouden komen. Zij bedankten er voor; gemor en ontevredenheid namen toe, en al het lang ingehouden verzet uitte zich eindelijk in balddadigheid en vernielzucht. Een natuurlijke gang van zaken trouwens: op welke manier konden zij zich beter wreken en het bestuur tergen dan door vernieling van gouvernements-materiaal? Zoodra gedurende het werk voor een oogenblik het toezicht ontbrak, werd de boel stuk gemaakt, in de bosschen gesmeten of in de rivier geworpen. Hòe de schuldigen te vinden? Wie zou die verklappen? En, wat nòg moeilijker was, en dáar was 't juist om te doen: hoe moest al dat gebroken, verloren of gestolen materiaal door de ambtenaren worden verantwoord? Toen kwam het vijfde transport. Men had daarvoor een afzonderlijk kampement ingericht, dicht bij de rivier en op vrij laag terrein. In een zevental schuren, gedekt met gegolfd zinken platen, werden de kerels dicht opeen gestapeld. De ruimte was véél te klein, het terrein te moerassig, en door de nabijheid van het woud, ontoegankelijk voor de koele zeebries, die in Guyana ver landwaarts in, 's middags na 3 uur een frissche, opwekkende koelte aanbrengt. De gevolgen van de slechte ligging van het kamp en de opeenhooping van zooveel menschen in schuren, die al heel spoedig op stallen geleken, bleven niet uit. Hevige malaria greep dagelijks gretig haar slachtoffers bij tientallen aan, en, door de onvoldoende verzorging, was binnen korten tijd het aantal sterfgevallen zóó groot, dat daarna door de gerelegeerden die legerplaats de lugubere naam is gegeven van ‘Le Camp de la Mort.’ Inplaats van zoo spoedig mogelijk naar een hooger gelegen terrein te verhuizen, heeft men eerst getracht het overtollige moeraswater naar de rivier af te voeren, en toen dat niet gelukte - doordat de rivier hooger bleek te liggen dan het kampterrein - heeft men de fout willen herstellen door de moerassen te dempen. Aldoor bleven de ballingen dus in een omgeving bezwangerd met ongezonde miasmen, waardoor de dagelijksche sterfte op een schrikbarend hoog cijfer bleef staan. | |||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||
Gelukkig echter zijn langzamerhand die ellendige provisioneele kampementen vervallen. Na jaren en jaren is het eindelijk gelukt voor een redelijke kazerneering op een hooger gelegen terrein te zorgen, zooals die er had moeten zijn toen het eerste transport werd ontscheept. Misschien echter meende men in den aanvang dat men zoodoende werk zou vinden voor de bannelingen, terwijl men nu de eerste twaalf jaren daarvoor niet bevreesd behoefde te wezen. Daarbij was de gevolgde weg natuurlijk veel goedkooper dan wanneer alles kant en klaar door particuliere werklieden gebouwd was geworden. Want de relégué ontvangt per dag voor zijn arbeid slechts frs. 0.50, waarvan nog frs. 0.10 door den staat worden afgehouden en frs. 0.20 die gereserveerd werden om eerst te worden uitbetaald wanneer de veroordeelde in de individueele relegatie overgaat: summa summarum krijgt hij dus dagelijks slechts frs. 0.20 in handen. Zeer enkelen die hun ambacht goed verstaan, kunnen iets meer ontvangen, doch in ieder geval, al was het ook ten koste van veel menschenlevens en opoffering van een behoorlijken administratieven grondslag, aan arbeidsloonen is er enorm bespaard geworden.
Als men met een stoombarkas komende van Albina, na een warm watertochtje langs een vrij eentonigen oever, eindelijk landt aan den steiger van Saint-Jean, hartelijk verwelkomd door de Fransche autoriteiten, dan is de eerste indruk van het plaatsje bepaald prettig. Het ligt er zoo aardig. Een roodzandige helling, met een weg die tegen de heuvelglooiing opklimt, en aan weerszijden daarvan riant witte woningen, met hier en daar wat groen er tusschen, en boven dit alles een helder blauwe schitter-lichte lucht, heetstralende boven die kleine, blanke huisjes die daar staan zonder de minste pretensie, stil en tevreden in die ver afgelegen eenzaamheid. Die houten woningen, met een tuintje er bij, zijn de woningen der ambtenaren en hun bureaux; links en rechts van den weg staat een hospitaal, met vlakbij een dwarsstraatje, aan weerszijden begroeid met papajaboomen en bananen. Een eindje verder en men is het plaatsje uitgeloopen. Maar iets hoogerop liggen geïsoleerd nog twee gebouwtjes. | |||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||
‘Le premier, c'est le bureau de poste et de télégraphie, monsieur, et l'autre avec le véranda, c'est la cantine administrative’, zegt een der geleiders. Als men ook daar voorbij is gewandeld, heeft men vóor zich een schaduwloos, smoorheet, hoog liggenden weg, waarvan aan weerszijden de hellingen bebouwd zijn met bananen, terwijl onder de schaduwrijke bladen pataten en allerlei groenten worden gekweekt. Een paar mannen hier en daar spitten en werken in het land, dat verderop begrensd wordt door heuvels die met bosschen begroeid zijn. En in deze vredige, landelijke omgeving zou men zich in het geheel niet in een strafkolonie wanen, als men niet hoorde zeggen: ‘Un peu plus loin, monsieur, voilà, vous voyez ces toits n'est-ce-pas? C'est là le quartier des relégués.’ Voordat we echter zoover zijn treft ons op het hoogste punt, bij een buiging van den weg, een graf. Het bleek de rustplaats van een gedeporteerde uit het Tweede Keizerrijk te zijn. De man had zich wellicht te ver in het bosch gewaagd - want al dit terrein was in dien tijd nog begroeid - en toen men hem daar dood vond liggen, had men hem ook daar begraven. Toen later de relégué's kwamen, hebben zij het graf verfraaid, er planten omheen gezet, zoodat het nu in de schaduw van groote struiken staat. Aloë's groeien er omheen, en bananenplanten strekken hun wijde, lange schutbladen er beschermend over uit, terwijl van latwerk een primitief monumentje is getimmerd met een groot houten kruis, waarop de volgende woorden: ‘Qu'avons-nous besoin de savoir ton nom? Dit plekje is door de bannelingen in bescherming genomen en uit kamaraderie en piëteit tegenover een onbekend lotgenoot, wordt het nog steeds door hen met liefde onderhouden. Even verder ligt het ‘quartier des relégués.’ Het is een groote open vlakte, waarvan het voornaamste gedeelte wordt ingenomen door vijftien gebouwen van ongeveer 30 M. lengte en waar in elk, vormende éen chambrée, ongeveer vijftig gestraften worden gehuisvest. Zij zijn zeer practisch, | |||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||
ruim en luchtig gebouwd, en dat mag ook wel voor de 10.000 frans die elk gekost heeft, niettegenstaande vrij arbeidsloon. Zij rusten op ± 3 M. hooge steenen steunsels, zoodat daaronder een beschaduwde ruimte gevormd is, waar de maaltijden gebruikt worden. Het eten behoeft dus niet gebracht te worden in het gemeenschappelijk woonlokaal of in de veranda, die om het geheele gebouw is aangebracht, en waar men een luchtig zitje heeft, buiten de zonzijde. Die veranda belet tevens het doordringen van de felle zonnestralen in de binnen slaapruimte, zoodat deze altijd tamelijk koel blijft. Van het terre-à-plein komt men voor en achter langs een breede, steenen trap naar boven, de ontgoocheling tegemoet. Want daarbinnen is het vrij smerig en slecht onderhouden. Langs elke lange zijde staan vijf en twintig houten kribben met zeildoek bespannen, en daarboven hangt het hebben en houden van den bewoner, vuil, stoffig en niet vrij van stinkend ongedierte, dat men in West-Indië ‘fjoe-fjoe’ noemt. Deze vijftien kazernetjes zijn onder toezicht van zeer middelmatige ‘deskundigen’ door de relégué's in vrij korten tijd gebouwd. Of zij bij al de goede eigenschappen dus ook degelijk en duurzaam zijn, zal de ondervinding moeten leeren. Het goede ontwerp is waarschijnlijk in Frankrijk gemaakt en van daar werden tevens alle materialen gestuurd, aanvankelijk zelfs ook de steenen. Later heeft men gemerkt dat de streek zeer goede leem oplevert, zoodat men er toe is overgegaan om ter plaatse een steenoven op te richten. Het ‘quartier des relégués’ bevat verder enkele woningen voor de surveillanten en tevens het ‘quartier disciplinaire’ met de straflokalen, houten gebouwtjes omgeven door een 3½ M. hooge gepalissadeerde heining. Boven den ingang staat, met groote letters: ‘Les relégués de la case du Quartier disciplinaire sont astreints au silence le jour et la nuit.’waarin dus worden geborgen degenen die na een ontvluchting weer zijn gearresteerd. We mochten de straflokalen ook wel van binnen zien; een der surveillanten opende daartoe de deuren. Maar zoodra de reclusionnaires hoorden praten, verbraken zij het strenge verbod | |||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||
van stilzwijgen, en allerlei gebrul en gemor galmde in het holle lokaal. Toen een der deuren opengeschoven werd en zij de zonnestralen in hun donker, hol verblijf zagen dringen, stoven allen naar den ingang. Waarschijnlijk begrepen zij het openmaken van die deur op dat ongewone uur niet, niet beseffende ook een bezoek van vreemdelingen, maar toen zij dit merkten, drongen de brutaalsten nog meer naar voren, niettegenstaande de duwen en het geroep van ‘en arrière’ van den zoo gehaten garde-chiourme. Wat? die lafbek zou toch niets doen in bijzijn der bezoekers, die daarbij wel eens mochten zien hoe zij daar behandeld werden. Uit den donkeren achtergrond drongen zij vooruit, duwend met de bloote armen, dringend met de bruin gebrande, getatoueerde naakte bovenlijven naar voren toe. Magere hoofden met glazige oogen keken als dreigende krankzinnigen naar buiten, het schelle zonlicht in, vloekend, morrend, schreeuwend, de magere koppen reikhalzend, de armen dreigend, roepende om water, roepende allen door elkaar:
De surveillanten vonden het meer dan voldoende, met veel moeite werd de deur weer dichtgegrendeld, maar toen die gesloten was, galmden nog lang na het rumoer, het trappen en beuken tegen deur en wanden. Een volgend lokaal werd geopend, een dergelijk tooneel speelde zich weer af. En toch, tusschen die versleten, havelooze, vernielde lichamen, wat stonden er nog krachtige kerels tusschen, zeker pas daar: ferm gebouwd, kloek van uiterlijk, | |||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||
stevig mooie, forsche lichamen, symbolen van jonge mannelijke kracht. Sommigen net als panters, lenig en met vurigwoedenden blik in de fonkelende, donkere oogen. Maar die jonge krachten waren gedoemd om in heel korten tijd daar verloren te gaan, nutteloos. Die spieren, nu nog mooi rond op armen en beenen, zij zouden door het harde werk en vooral door het onvoldoende voedsel, verslappen, verdwijnen en al heel spoedig zouden hun lichamen even bottig en schonkig worden en zij zelf even zielloos als die anderen, die achter in het duister bleven staan als schuwe beesten, onverschillig en schuchter. Klets, weer een deur dicht. Dreigend rumoer bleef nadreunen. Verzwegen mag niet worden een klein vertrek waarin enkele ‘incorrigibles,’ die daar, terwijl zij met een geboeid been gestraft waren met ontzegging van beweging gedurende een week, lagen tusschen hun eigen faecaliën. Onnoodig verder uit te weiden over dezen, in alle opzichten, afschuwelijken en deprimeerend werkenden maatregel. Een half uur later zaten wij in de woning van den commandant van Saint-Jean, rond een met weinig middelen, maar met smaak versierde tafel vol heerlijke gerechten. Door lieve dameshanden werden we bediend; gracieus werden bloemen uitgedeeld; het geknal van flesschen die opengetrokken werden drong zich door de vroolijk-luidruchtige gesprekken; de champagne tintelde in de glazen, toen een toost op de Hollandsche gasten in bruisend Fransen enthousiasme, muziek... ja, liefhebberij muziek van de gevangenen, besteld om fanfares en volksliederen te blazen, gezet daar dicht bij dat dejeuner van al die hooge cipiers, vlak bij de lucht van heerlijke vleeschgeuren, den klank van poefende champagnekurken, het gejuich van bravo en hoera! Maar er waren er onder ons, in wier ooren nog natrilde het geweeklaag der gevangenen en hun smachtend geroep om water....
Al de noodzakelijke baantjes, zoowel in huis als op de bureaux, alle werkzaamheden en ambachten, zoowel in Cayenne als aan de Marowijne, worden door de bannelingen of gewezen bannelingen verricht. In handen van den normalen | |||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||
vrijen mensen is er om zoo te zeggen niets, en buiten de ambtenaarswereld is daardoor ieder individu die men ontmoet een bagnard of een gewezen bagnard. Dat een vroegere gelegenheidsdief huisbediende is, een gewezen moordenaar het scheermes hanteert, iemand die valschheid in geschrifte gepleegd heeft, op een bureaukruk zit, een frauduleus bankroetier de verantwoording van een magazijn wordt opgedragen, dat zijn allen gewone verschijnselen. Want men kiest voor de ‘assignés’ juist degenen die vroeger in het vak geweest zijn of aanverwante werkzaamheden goed verstaan. Door relaties in het moederland of door begunstiging in de strafkolonie tot die bevoorrechte betrekkingen geraakt, zullen zij niet licht meer overslaan tot een daad die hen onherroepelijk en waarschijnlijk voor immer weer terug zou voeren in de gemeenschappelijke kazerne, midden in het door hen geminachte plebs van de ‘enfer pénal’ of in de ‘collective,’ waar zij in een tijd die niet is af te zien, dagelijks zeulen moeten, geforceerd zeulen aan werk dat zij niet verstaan, waar zij niet aan gewend zijn geweest en dat nog wel onder de vunze scheldwoorden en de geladen revolver van den ondragelijken ‘gaff.’ Hetgeen den relégué echter erg hindert is, dat het bestuur hem op denzelfden voet behandelt als den transporté, die in de kolonie nog een bepaalde straf ondergaat - de dwangarbeid, - terwijl hij de hoofdstraf - de gevangenisstraf - al achter den rug heeft. Het kwelt hem te meer, omdat hij weet dat men in Nieuw-Caledonië wel degelijk verschil maakt in den aard van het werk. Hij is ook van meening dat hij in Guyana niet in een bagno is, maar dat hij alleen daarheen werd verbannen, omdat men vond dat hij niet meer paste in een beschaafde, wel geordende maatschappij. Het gaat dus niet aan dat men hem even laag stelt als den forçat en dat men hem behandelt met dezelfde minachting. Zoo komt het, dat van de vele vluchtelingen die ik in Paramaribo sprak, er nooit éen is geweest die openlijk er voor uit kwam dat hij transporté was. Op de gewone vraag: ‘Est-ce-que vous êtes de la transportation?’ volgde een verontwaardigd: ‘Oh, mais non, monsieur, je suis relégué.’ Een enkele die door de mand viel bekende eindelijk wel, doch op de vraag aan welk misdrijf hij zich had schuldig | |||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||
gemaakt, was altijd het antwoord, dat hij was ‘coupable d'un crime politique’ zonder verder in bijzonderheden te willen treden. Wellicht schuilt die valsche schaamte in de omstandigheid dat de dwangarbeid, al is die niet voor levenslang uitgesproken, gewoonlijk toch het gevolg is van zwaardere delicten, vereenigd met de ingewortelde idee dat, al laat de wet voor den forçat terugkomst toe, het régime daarvoor toch de deur sluit. Hoe het zij, al verschillen de stelsels veel, de transporté's en de relégué's moeten even hard werken, zij krijgen hetzelfde schrale voedsel om dezelfde soort arbeid te verrichten in hetzelfde zengende klimaat, onder toezicht van dezelfde surveillanten, de ‘gaffs’, die zij allen haten en verachten, omdat deze personen, bewust van de macht van hun revolver, hen nimmer ontzien, ook provoceeren, schelden en mishandelen en het daarbij individuën zijn die knoeien en kwanselen ten koste der ballingen. De hoogere ambtenaren voelen zich onmachtig daaraan iets te veranderen, omdat hiervoor noodig zou zijn òf een krachtige persoonlijkheid, onvervaard en bezield met een ijzeren wil, òf voortdurende samenwerking tusschen het geheele corps fonctionnaires. Doch dit laatste heeft nimmer bestaan, en 't was jammer dat, toen er eindelijk aan het hoofd van de kolonie iemand geplaatst werd die voor geen klein geruchtje bang was, deze slechts zoo kort het bestuur in handen had. Bedoelde persoonlijkheid was de Gouverneur de Lamothe, een gewezen hoofdofficier en voordat hij in Guyana kwam, Gouverneur van Senegal. Tot de welvaart dier kolonie had hij veel bijgedragen en onder zijn persoonlijke leiding was o.m. een groot deel der nog onbekende binnenlanden geëxploreerd en in kaart gebracht. Men wist dat hij iemand was die in vele opzichten eerbied afdwong en daarom had men hem aangezocht tijdelijk zijn functie in Senegal neer te leggen om de zaken in Guyana wat te ordenen. Ik had het voorrecht hem te Paramaribo te ontmoeten, toen hij bij den toenmaligen Gouverneur van Asch van Wijck zijn opwachting kwam maken, vergezeld van zijn secretaris, een jong, kundig rechtsgeleerde en van zijn adjudant, een in Tonkin gedecoreerd officier. Zijn zending vond hij alles be- | |||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||
halve plezierig en hij verklaarde volkomen bewust te zijn van de bijna onoverkomelijke bezwaren die hij zou ontmoeten, maar hij zou trachten tenminste éenige verbetering te brengen, zoo mogelijk ook het aantal vluchtelingen te beperken die de Hollandsche kolonie zooveel moeielijkheden en last veroorzaakten. Dat hij zijn woord gehouden heeft bleek later toen ik hoorde dat hij, in afwijking van zijne voorgangers, persoonlijk en onpartijdig alle klachten aanhoorde en die zelf onderzocht, dat hij onverwachte inspecties hield en dat ook uitsluitend door zijn toedoen veel leed gelenigd werd. Het o.a. maar opproppen van straflokalen met te weinig ruimte en te weinig licht, nam een einde, de ruwheid van de ‘gaffs’ werd tijdelijk getemperd, daardoor vielen ook minder straffen, terwijl geweldenarijen en revolvermoorden haast niet voorkwamen. Door dit alles en vooral ook door een groote omwisseling en verplaatsing van personeel, was tenminste voor eenigen tijd overal een nieuwere, betere geest in het leven geroepen. Welke de redenen waren die den Gouverneur De Lamothe zoo spoedig zijn ontslag deden vragen, weet ik niet. Mogelijk dacht men in Parijs dat hij nu genoeg geredderd had, in ieder geval was het jammer dat ook van dezen flinken bewindsman werd gezegd ‘qu'il flanchait’, want korten tijd na het vertrek van dezen geduchten kater, vierden de muizen weer duchtig feest.
Zooals boven bleek, zegt de wet aan den relégué, die door al of niet geveinsd berouw en verbetering, waardig wordt gekeurd om wat zelfstandiger te leven, een grondconcessie toe. Maar daar alle leiding ontbreekt, en het misdadige, gedegenereerde plebs uit Frankrijks groote steden geen landbouwers zijn, is de kolonisatie door relegatie een even groote mislukking geworden als door transportatie. Zij die beloond worden zijn daarbij ook lang niet de besten, de meest geschikten, degenen die in de eerste plaats daarvoor in aanmerking moesten komen. Wat toch is het geval? Het in ballingschap ondergaan van een leven vol ontberingen is al erg genoeg, maar daarbij nog onrechtvaardigheden te dulden, gesard en getergd te worden door de garde- | |||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||
chiourmes, een klasse van ambtenaren die door al hun in het oog loopende misbruiken even goed recidivist zijn als zij, dat kunnen velen, die nog een greintje gevoel van eigenwaarde hebben, niet verdragen. Want in het verdorvenste gemoed sluimert gewoonlijk nog een beter-ik, dat zich dáartegen verzet. Goed oppassen, gewillig werken, lijdzaam meeleven, dat willen zij, maar door den ‘gaff’ laten zij zich niets zeggen wat zij niet verdienen, geen woord, geen dreigement, niets, wat denkt zoo'n vent wel? Daarover klagen zullen zij niet, omdat de ondervinding leert dat dit niet helpt, het tegendeel is waar, maar wel zullen zij toonen hun grooten haat, hun diepe, innige minachting en afkeer, hun ingekankerden wrok voor den garde-chiourme. En zij laten dit blijken door hem zooveel mogelijk te negeeren, door smadelijke haatblikken, door tandenknarsende verbittering die zich wel niet uit in daden van geweld, maar die door den tegenstander des te meer gevoeld wordt. Zouden daarom deze z.g.n. ‘fortes têtes’, eigenlijk de minst karakterloozen, wel ooit voorgedragen worden voor een belooning? Wel de anderen, de veel slapper individus, die, door absoluut gemis aan eergevoel, alle middelen aanwenden om op goeden voet te komen met hun meerderen. Niet door den strooppot, daar zijn de meeste surveillanten door hun ruw gemoed niet alleen geheel onverschillig voor, maar vooral: daar zijn zij niet mee gebaat. Betere middelen zijn: bijstand, hulp verleenen in het uitvoeren van al hun misbruiken; als tusschenpersoon optreden, zonder er ooit hun lotgenooten over te spreken; een onzedelijk verkeer met hen onderhouden; dienst doen als verklikker hunner kameraden, vooral van hen die aan den garde-chiourme het meest het land hebben, doch die deze maar niet kàn te pakken krijgen, omdat zij onder onmiddellijk toezicht wel zorgen dat niets op hen te zeggen valt. Toch zijn het dergelijke minwaardige sujetten die als belooning voor bewezen diensten, benoemd worden tot ‘contremaître de discipline’ over een groep lotgenooten, die hen den minachtenden bijnaam geven van ‘porte-clés’ en het spreekt vanzelf dat de groote meerderheid der collega's hen zoo fel haat, dat het meermalen gebeurt dat deze verraders hun vuig optreden, niettegenstaande al hun omzichtige voorzorgen en veinzerijen, met den dood moeten boeten. Al die | |||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||
judassen en spionnen - ‘renards’ - al die verklikkers, die ‘mouchards’ en ‘bourricauds’, ‘ces vaches’ zooals de anderen hen noemen, doen hun gevaarlijke werkjes natuurlijk niet voor niets of uit eerbied en liefde voor het gezag, maar alleen omdat zij door een beetje menschenkennis weten, dat slechts die middelen den veilen ‘gaff’ er toe zullen leiden, na de kleine dagelijksche giften van wijn, tafia en tabak, hen eindelijk voor te dragen voor een grootere belooning. Als zulke lieden dan eindelijk een grondconcessie krijgen, onder goedige bepalingen waaraan het penale bestuur zich niet eens stoort, wat moet er dan van hen terecht komen? Niettegenstaande de bodem van Guyana zeer vruchtbaar is, eindigen de meeste heeren-concessionarissen toch in absolute misère, zonder zelfs het dagelijksche armeluis-rantsoentje dat de anderen tenminste nog ontvangen. Na de eerste mislukkingen zijn dan ook zij die naar een grondconcessie verlangen, hooge uitzondering. Een enkele gewezen landbouwer doet het, doch alleen om er het noodige op te planten voor eigen levensonderhoud en om verder rustig te leven, zonder veel geplaagd te worden door dwang en toezicht. Toch is er - maar het is grootendeels schijnbaar - nog eenige uitkomst voor de z.g.n. verbeterden, n.1. de individueele relegatie, waarin een eenigszins zelfstandig leven mogelijk is. Een zelfstandig leven.... Welk een heerlijk licht straalt er uit die woorden voor hen die vele jaren ellendiger hebben geleefd dan slaven! Want vroeger werden slaven tenminste altijd goed en volop gevoed, omdat, leden zij honger, het arbeidsmateriaal van den eigenaar te niet zou gaan. Maar ballingen, al sterven zij als muizen, wat komt er dat op aan? Wie is hun eigenaar? Wat is hun arbeid? en dan, als er morgen vijftig doodgaan of vluchten, niemand zou er schade door lijden en een volgend transport zou het ontbrekende weer aanzuiveren. Wel, het is ook niets erg dat zij wat gebrek lijden en dat zij wat streng behandeld worden, zóo is het tenminste een behoorlijke straf. Verbeeld je dat zij vertroeteld werden, de recidive zou in Frankrijk immers toenemen inplaats van verminderen, want het zou wat plezierig wezen zoo'n uitstapje naar de Koloniën. Het zou daarbij ook geen kunst zijn om goed op te passen | |||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||
als je altijd behoorlijk behandeld werd. Neen, zooals het nú is, is het goed, dan kan je pas de goeden uit de slechten ziften. Zet hen dus ook geen vol etensbakje voor, trap ze tot ze jankend neervallen en scheld op hen zoo hard je kunt, degenen die het meest verdragen, dàt zijn de besten, die zijn waard om later zelfstandig te leven. Zóo is de filosofie van den ‘gaff’, den opvoeder in eerste instantie van den balling. Vooral in den aanvang troosten velen zich met de gedachte eenmaal te bereiken dat zelfstandig leven, ‘l'individuelle!’ Hoè tot dit hoogste geluk te geraken komt er minder op aan, maar vrijheid, vrijheid bovenal, wel niet naar Frankrijk terug, maar tenminste niet meer getrapt worden en uitgescholden en niet meer honger lijden ‘dans cette vie de honte.’ En de nog altijd opgelegde ‘pécule privé’ zal dan eindelijk ook in eigen handen komen. De balling kort zich den tijd door het maken van allerlei plannen, om later op de beste manier dat moeilijk verdiende kapitaaltje te besteden. Zij blinken al vóór hem, de zilverlingen, hij ziet zich al in deze of gene positie. O! gulden toekomst, die hem altijd in zijn ooren ruischen doet dat éene gelukzalige woord: ‘l'individuelle.’ Maar als dan eindelijk de barmhartige hand zich zegenend over zijn hoofd heeft uitgestrekt, en hij de ‘collective’ verlaat om zonder zijn z.g.n. zorgzame voogden het leven verder in te gaan, wat dan, wat dan? Arme balling, 't is droef je dán te zien zoeken naar je lichtend geluk, je te zien zoeken, zoeken in het pikkedonker waar je in staat.... Je steekt je handen uit, hartstochtelijk grijpend met beî je armen, en je vindt niets dan duisternis en modder. Arme balling, wàar kan je heen, wìe zal je helpen, steunen, wijzen de goede richting? Neen, al ben je nu volgens de wet een fatsoenlijk man, denk daarom niet dat je nu récht hebt op bescherming. De wet kan niet méer doen en niet méer geven dan wat zij reeds deed door je te beschermen gedurende den straftijd en je daarna terug te geven je gedeeltelijke vrijheid. Als men deze verschrikkelijke teleurstellingen weet en ze gezien heeft, dan gebeurt het meermalen dat men de misdaad | |||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||
vergeet en alleen vóor zich ziet: de onbarmhartige vernieling, het hulpeloos te niet gaan van den evenmensch. Daar zit hij dan in Saint-Laurent waar men hem zijn ‘pécule privé’ uitbetaald heeft, en hij weet wel dat hij niet naar Cayenne mag gaan, want dit is een verboden plaats voor hem, maar hij zal trachten zich in de buurt een positie te verschaffen als werkman, winkelbediende of wat dan ook, om verder eerlijk in zijn levensonderhoud te voorzien. In Saint-Laurent? Ja zeker, waar anders? Hij is wel genoodzaakt dáar te blijven, want particuliere industrieën en landbouwondernemingen zijn er immers niet in de kolonie, en met het toch al afgezeulde lichaam naar de ongezonde goudplacers te trekken en dan binnen heel korten tijd daar te sterven of wel ziek terug te keeren om in een hospitaal dood te gaan, dat gaat toch niet? En overal loopt en zoekt hij en overal klopt hij aan, maar wie is zoo menschlievend om hem in dienst te nemen en zijn werk te betalen, waar er zóoveel ‘assignés’ zijn die al het werk móeten verrichten voor niets? En wie is zoo dwaas om in een winkel te koopen, waar de Regeering van het moederland alles aanvoert? En als hij in het kleine plaatsje vruchteloos gezocht heeft overal, dan belandt hij of wordt hij ten laatste gelokt in een der vele clandestine drank- en smokkelaarshuisjes. Daar laat men hem den zoolang verboden drank drinken, aldoor maar drinken, onder allerlei voorspiegelingen van te sluiten contracten, enzoovoort, om hem dan, als hij goed en wel beneveld is, van zijn geld te berooven, den buit te verdeelen, den eigenaar op te pakken en hem òf in de rivier te werpen òf hem hier of daar in het veld of in het bosch te vermoorden. Dàt is dan het lot van hen die, niettegenstaande alle moeilijkheden, nog gewild en getracht hebben op den weg van het goede te komen. Hoeveel zijn er echter niet dien na jarenlange alcohol-ontbering, beginnen met zich daaraan en aan allerlei andere uitspattingen eens duchtig te goed te doen! Want daar meenen zij recht op te hebben: zij hebben het ellendig genoeg gehad vroeger, nu zijn zij vrij om te doen wat zij willen, en bovendien, 't is toch met eigen verdiend geld! Waren zij weer in de gewone maatschappij, dat, | |||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||
zou er nog kans zijn om de handen uit de mouw te steken, maar in Saint-Laurent, in een plaats waar de groote woningen niet zijn paleizen der rijken, maar kazernen voor geboefte, en de kleinere niet de huizen van eerzame burgerluiden, maar de woningen van de hoogere en lagere cipiers, en de allerkleinste niet de eenvoudige stulpen van den arbeider, maar krotten waarin al de afschuwelijke parasieten leven die azen op prooi, die loeren op die enkelen wien het eindelijk gelukt is los te komen van de boeien, om weer vrij het leven in te gaan, moedig de toekomst tegemoet, dáár is heelemaal geen uitkomst.... zij worden er vast gegrepen door vuige polypenarmen en zij vallen neer, bloedeloos. Dàt is de belofte voor betoond berouw, voor goed gedrag en lijdzaamheid in de ‘collective’, dat is de belooning ‘l'individuelle’, het lichtend woord dat in den droom gulden omstraald, in werkelijkheid niets anders is dan een infame leugen, toebrengend den genadeslag. En de uitkomst leert dat slechts 15% der veroordeelden de ‘individuelle’ bereiken, terwijl de meesten van dit kleine aantal hulpeloozen hun toevlucht óf zoeken in een nieuwe misdaad, òf, o schande, vrijwillig weer terugkeeren naar de ‘collective’. De paar overblijvenden, de machteloozen, de verpletterden, leven een bestaan van ellendige, schamele armoede. Voor de 85% die de ‘collective’ nooit verlaten, wordt de ‘pécule privé’ steeds grooter en grooter en blijft renteloos en onbenut wachten op den dag dat de balling door uitputting gestorven, of door de vlucht voor goed verdwenen zal zijn.
De vlucht..... Zoowel de forçats als de relégué's droomen eigenlijk maar van deze ééne werkelijke, afdoende uitkomst, want wat beteekenen alle beloften en voorspiegelingen van bestuurswege gedaan? De vlucht..... Het klinkt zoo kort en het lijkt wellicht eenvoudig, maar toch, het is bijna synoniem met den dood. Alleen omdat bijna iedere bagnard liever een heldendood tegemoet gaat, dan te blijven in een afschuwelijk bestaan zonder het minste licht, zonder de minste redelijke uitkomst, daarom is het ge- | |||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||
tal van hen dat nog levend in Suriname of elders aankomt, betrekkelijk groot. Aanvankelijk geschiedde de vlucht op vaartuigen of schepen, doch laterGa naar voetnoot1) werd aan elken militairen surveillant, vergezeld van een agent van de openbare macht, recht gegeven om elk vaartuig (behalve oorlogsschepen) vóor zijn vertrek uit een haven van Fransch Guyana, te visiteeren, terwijl dezelfde wet elken gezagvoerder strafbaar stelt die zich tegen het onderzoek verzet of die opzettelijk valsche verklaringen aflegt. De vlucht werd door deze bepalingen zeer bemoeilijkt en beperkt, zoodat er naar een anderen uitweg moest worden gezocht. Toen hebben enkele overmoedigen het gewaagd om met allerprimitiefste hulpmiddelen de snelstroomende, ruim 2 K.M. breede Marowyne over te steken en de oerwouden van Suriname in te gaan. Waarheen en voor hoelang? Zij wisten het zelf niet. Groote helden waren zij in het oog der achterblijvenden, die toen zoo'n vlucht naar het onbekende beschouwden als een onzinnige roekeloosheid, erger dan een oogenblikkelijke zelfmoord. Welk een dwaasheid zulk een tocht door een dichtbegroeid, onbegrensd oerwoud met wilde dieren, zonder levensmiddelen en zonder vuur, hoelang wel en hoe ver? Als je het leven moe was, dan deed je beter je maar in den stroom te storten, dan was je er ten minste in eens uit zonder al, àl die ontberingen in die onmetelijke donkere wouden, waar je zou worden verscheurd door tijgers, aangevallen door boas, gebeten door ratelslangen en getergd door allerlei insectengebroed. Daarbij was de kans groot om toch te eindigen met onder totale uitputting den hongerdood te sterven. Werkelijk het was dwaasheid! En hij zag zich daar al liggen op een open plek tusschen de hooge, donkere boomen van dat uitgestrekte, onmetelijke woud, liggen op den grond, naakt en mager, uitgeput, óp, heelemaal óp van ontbering, vermoeienis en honger. Bewust wachtte hij daar den dood af, die wel gauw komen zou, want daarboven, heel hoog nog boven de boomen, daar zweefde al zijn zwarte afgezant, de groote boschgier, die met | |||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||
wijd uitgespreide vleugels statig wijde kringen beschreef en aldoor maar loerde en loerde op de oogen van dat stervend wezen daar omlaag, om ze uit te pikken, zoodra ze voor goed gesloten zouden worden.... Welk een afgrijselijk vooruitzicht! Was het heusch geen gekkenwerk om na een allerellendigst leven, zulk een allerellendigsten dood tegemoet te gaan? Toch waren er die dit àlles verkozen boven den honger in het bagno, boven de scheldwoorden en de geladen revolver van den ignobelen garde-chiourme en die dachten: ‘Plutôt se chabier de cette vie de honte, de cette maudite chiourme, de ce pays sauvage....’ En zie, langzamerhand kwamen in het bagno enkelen terug die den tocht levend hadden volbracht, die beland waren in vreemde koloniën, die daar gepakt waren door de plaatselijke politie en weer teruggebracht waren geworden naar Saint-Laurent. Verschrikkelijk dat weer terugbrengen na dien bovenmenschelijken moed, na al de getrotseerde gevaren weer gegrepen, weer geworpen te worden in dat monsterachtig bestaan, waar hij afgewacht werd met de stokslagen en den hoonlach van den ‘gaff.’ Maar kom, eenmaal was het gelukt levend terug te keeren in de groote maatschappij, desnoods dit een tweede, derde maal beproefd, alles liever, de ellendigste dood liever, zoolang er kans bestond op algeheele vrijheid. En aan de overigen vertelden zij van hun' kruistocht, van de tallooze gevaren wel en van de verschikkelijke ontberingen, maar hoe het toch mogelijk was er te komen, als je maar de vruchten uit de bosschen at, als je maar allerlei klein wild ving, of zelfs slangen wier vleesch gemakkelijk te roosteren of desnoods wel rauw te eten was.Ga naar voetnoot1) Zij verklaarden hoe je, geleid door de zon, op vlotjes varende langs de kreken en riviertjes, dan eindelijk komen kon op een groote rivierGa naar voetnoot2) waarlangs menschen woonden, negers, Indianen en verderop ook Hollanders. Zij moesten maar mee de anderen, geleid door hùn ondervinding, zij | |||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||
zouden wel wijzen hoe men gaan moest, hoe aan eten te komen, welke hulpmiddelen te gebruiken, hoe eindelijk de bewoonde wereld te bereiken, en hoe dan het grootste gevaar te ontwijken: de grijpende hand van de politie. En die eerste onversaagden werden beschouwd als profeten die vuriglijk predikten, een toekomst van gelukzaligheid. Hun aanhang werd groot, en het geloof in de vlucht als de eenige weg naar betere tijden, bezielde allen die een vasten wil hadden, moed en energie, en die daarbij wars waren van alle kuiperijen en liefdoenerijen tegen de fonctionnaires, die toch maar leefden ten koste van de misère van hen allen, die met hen en met hun slavenbestaan den spot dreven, die hen behandelden naar gelang hunner redelooze grillen, en hen in bedwang hielden door een sarrende, ondragelijke tucht. Nu was werkelijk uitkomst mogelijk, uitkomst uit dien poel. Men kon weer vrij worden, teruggaan, wellicht vrouw en kinderen weerzien; dit alles was nu immers geen droom meer? Het geloof in de vlucht werd dan ook het éénige geloof in het bagno, en, zooals alle geloof moreele rust geeft, zoo werd ook voor velen het moreele lijden minder, want de vlucht zou redding geven; minder werd ook het verzet, omdat de opsluitende straf die anders volgen zou, een belemmering zou zijn om de vlucht voor te bereiden of uit te voeren. Onder het werk, in de rust, 's nachts zelfs, altijd en overal werd stil gefluisterd, werd afgesproken hoe, wanneer, met hoevelen, en met wien. Langzaam aan werden levensmiddelen verzameld, vooral rijst en meel, het keukenpersoneel verkocht die zaken immers voor dat doel? Het werd immers opzettelijk dáarvoor achter gehouden van de verstrekte rantsoenen uit de magazijnen? 's Nachts sloop men heimelijk weg om in het woud hout te kappen of in het kampement te zoeken naar touw, zeildoek, petroleumblikken enz. Gedurende volgende nachten werd er een vlotje van gemaakt, later werd alles hier of daar verstopt of begraven, en, als alle toebereidselen klaar waren, werden de lichte maan en het gunstige getij afgewacht, om dan met zoo'n primitief vaartuigje de breede, gevaarlijke Marowyne over te steken, of wel die af te zakken naar zee toe, daarmede een bijna moedwilligen dood tegemoet gaande. | |||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||
De vlucht over zee toch, is een wijze veel roekeloozer dan door het woud, waar er ten minste nog mogelijkheid is om voedsel te vinden, waar drinkwater is in de kreken en waar schaduw de zengende zonnehitte tempert. Toch zijn er vermetelen die, met eenigen samen in een' uitgeholden boomstam of op een vlotje van enkele balken, gewillig zich aan de elementen overgeven, de onafzienbare zee indrijven, om met de stroomen van den Grooten Oceaan zonder stuur en zonder zeil, zich door de Voorzienigheid te laten leiden naar onbekende kusten, waar het minder eenvoudig is voor de overheid om hen naar het bagno terug te voeren. Die deze manier verkiezen, dit er op of er onder, zijn de meest verbitterden en de meest moedigen, de ‘fortes têtes’ bij uitnemendheid. Dat velen, zoowel op zee als in de bosschen hun leven hebben gelaten, is geen wonder, vooral in de eerste tijden, toen de vlucht geschiedde niet alleen met geringe, gebrekkige hulpmiddelen, maar vooral met te weinig voorbereiding. De gedachte alleen aan de mógelijkheid om het er levend af te brengen, ging boven alle andere overwegingen en berekeningen. Slecht toegerust, slecht voorbereid, vluchtte men weg, het onbekende tegemoet: sterven, wat deed het er toe, overwinnen, welk een zegen! Maar de meesten hebben het na totale uitputting met den dood geboet, en hun lijk bleef drijven op de golven als prooi voor de haaien, of bleef achter in het woud als buit voor de roofdieren. Hoe vreeselijk tragisch zulk een einde! Niet tientallen, maar honderden zijn zoo in den strijd om vrijheid gevallen, en min of meer zijn zij te beschouwen als slachtoffers van een verkeerde wet, van een slecht uitgevoerd stelsel, en van onkundige, ongevoelige ambtenaren. Het getal relégué's alleen dat op de vlucht is omgekomen is ten naastenbij wel na te gaan: tot en met 1897 werden er gezonden ±4800, gemiddeld zijn er aanwezig ± 1200, terwijl ruim 2200 ter plaatse gestorven zijn, resten alzoo 1400 die na ontvluchting nimmer zijn teruggebracht. Zouden daarvan wel 400 behouden zijn gebleven? hoeveel zijn daarbij nog omgekomen in de laatste 7 jaren en hoeveel forçats wel sinds 1854? | |||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||
Langzamerhand echter vermindert het getal dergenen die er het leven bij laten, doordat de balling in het bezit is gekomen van tal van topografische en andere gegevens, waarop hij tegenwoordig de tactiek van zijn vlucht kan baseeren en uitvoeren: kaarten van het noordelijk deel van Suriname, door vorigen vluchtig nageteekend op de Hollandsche bureaux in stad en district; opgaven van planten uit het woud die giftig zijn of die goed voedsel en goede vruchten verschaffen; aanwijzingen van de al of niet bevaarbaarheid van sommige kreken, van de minder begroeide gedeelten van het terrein, de ligging van savannes, zwampen, boschnegerkampen, plantages, enz. Zoo wordt thans dan als de zekerste weg opgegeven: het afzakken van de Marowyne naar de ongeveer 25 K.M. lager gelegen monding van de Wanekreek, deze volgen tot de Coermotibo, deze weer op tot de Cottica, om van daar langs de Commewyne in de Surinamerivier te komen, een weg van ruim 200 K.M., die, als alles voorspoedig gaat, door geroutineerden in 8 à 10 dagen kan worden afgelegd. Ontbreken echter goede leiders, d.w.z. zij, die den tocht niet voor de eerste maal maken en die daarbij kerels zijn met een hardnekkig doorzettingsvermogen, of is onderweg geen voldoende voedsel te vinden, dan zijn deze Europeesche vluchtelingen meermalen genoodzaakt om zich als slaven te verhuren bij de Boschnegers of Indianen. Trouwens, al weet men dat bovengenoemde weg de kortste is, lang niet altijd kan daarvan worden gebruik gemaakt, vooral niet door de bannelingen werkzaam op de zooveel zuidelijker gelegen gedetacheerde afdeelingen, de ‘chantiers forestiers’, voor wie geen anderen weg openstaat dan de dichtbegroeide wouden, de onafzienbare savannes en de diepe zwampen tusschen de Marowyne en de Surinamerivier. Indien dan de Tempatiekreek niet wordt bereikt - waarlangs men, deze afzakkende, op de Commewyne kan komen - is verdwalen onafwendbaar. Dat zij gedurende het laatste gedeelte van hun' tocht, vooral door gebrek aan levensmiddelen, dikwijls gedwongen zijn om zoowel de inlandsche als de blanke bevolking lastig te vallen, spreekt van zelf: lijfsbehoud en zucht naar vrijheid, wat het ook koste, drijven hen er toe. Dat de bevolking hun zeer vijandig is, is menschelijk zeer goed | |||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||
verklaarbaar, omdat alles wat de évadé niet goedschiks krijgt, hij zich kwaadschiks toeëigent. Het gevolg van een en ander is dan ook, dat velen reeds in het district worden gearresteerd en naar de gevangenis in de stad worden gebracht, om met de eerste gelegenheid weer terug te worden gezonden naar Saint-Laurent. Verschrikkelijk is dan natuurlijk de teleurstelling en niet minder de haat tegen het Hollandsche Gouvernement, maar vooral het vooruitzicht van straf, van de opsluiting, die na de eerste vlucht tot 2 jaar, bij herhaling zelfs tot 5 jaar kan worden opgelegd. Maar toch: het geloof in de vlucht blijft een verlichting, illumineerend de droef-donkere ziel van den balling. Al moet het telkens en telkens mislukken, al moeten er jaren mee gemoeid zijn, hij gelooft toch eindelijk te zullen slagen. Dit idée fixe geeft berusting en moed, schenkt kracht om te herhalen en nogmaals te herhalen. Een boek zou gevuld kunnen worden over de vlucht uit het Fransche bagno en het zou kunnen worden een boek waarvan de bladzijden het summum gaven van menschelijke vermetelheid en moed. Een der évadé's in de gevangenis van Paramaribo voelde dit, toen hij mij over zijn vlucht sprekende, zeide: ‘Au lieu de nous donner la croix pour tout notre courage, on nous pince et on nous ramène.’ Het is vooral de misdadiger in optima forma - Lombroso's ‘delinquente nato’ - die zoo spreekt, omdat die fel fatalist is en meent dat zijn misdaad een onvermijdelijk gevolg is van de levensomstandigheden die het noodlot hem heeft opgelegd. Ware hij in andere levensomstandigheden geweest, dan zou hij waarschijnlijk nooit een misdaad hebben gepleegd. Hij spreekt dan ook nooit van zijn schuld, maar van: ‘mon sort’ - ‘ma mauvaise fortune’ - ‘le hasard’ - ‘ma prédestination’ - ‘ma mauvaise étoile’. Volgens hem heeft dan ook geen macht het recht om misdaden te straffen, die immers àltijd voorbeschikt zijn, maar nu die macht hem, ontoerekenbare, toch in het bagno geworpen heeft, is hij ook overtuigd van zijn goed recht om te vluchten, al moest die desertie ook mogelijk worden door hernieuwde misdrijven. Na ‘une évasion brillante’, waarin hij met bovenmenschelijke inspanning, in onbeschrijfelijke worstelingen, eindelijk over- | |||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||
winnaar is geworden van den Dood, begrijpt hij niet, doorgrondt hij niet de geheimzinnige Macht, die, met niets rekening houdende, zijn haveloos, vermagerd lichaam zonder erbarmen vastgrijpt en voortduwt binnen hooge gevangenismuren..... Een tractaat van uitlevering, uitsluitend betrekking hebbende op vluchtelingen uit Fransch-Guyana, bestaat er tusschen Frankrijk en Nederland niet. Formeel zijn eigenlijk alleen maar uit te leveren sommige forçats, wier bedreven misdaden vermeld staan in het tusschen beide natiën gesloten tractaat over de uitlevering van misdadigers. De meeste vluchtelingen zijn echter gerelegeerden, omdat voor hen, vooral door minder toezicht, de vlucht het gemakkelijkst is. Bovendien zou het bewijzen der identiteit en de correspondentie zóoveel last en moeite veroorzaken, dat men er in Suriname toe over is gegaan om àlle vluchtelingen, die zonder middelen van bestaan zijn, te arresteeren en uit te leveren. Daar evenwel het getal évadé's naar onze kolonie jaarlijks tusschen de 500 à 600 bedraagt, en de kosten van tijdelijk onderhoud en van vervoer naar Saint-Laurent betrekkelijk groot zijn, werden door de verschillende Gouverneurs van Suriname èn bij het bestuur der zusterkolonie èn bij de Fransche Regeering zelf, herhaalde pogingen aangewend om te trachten door strengere maatregelen een afdoende regeling te treffen, opdat de vlucht uit het bagno zooveel mogelijk zou beperkt worden. Niets heeft geholpen: het aantal surveillanten wordt zelfs niet eens op de officieele sterkte gehouden, want er moeten er 4 zijn op elke 100 veroordeelden, terwijl er gewoonlijk niet meer zijn dan de helft, waarschijnlijk uit een oogpunt van economie, maar dan toch van geraffineerde economie: minder ambtenaren onderhouden en ook minder gestraften, door de gelegenheid tot ontvluchting te vergemakkelijken. Ook een zending van den Gouvernements-secretaris van Suriname naar den Gouverneur van Cayenne, een paar jaar geleden geschied, mocht niets baten. Wel werd meegedeeld dat voorstellen waren gedaan tot oprichting van politieposten en aanschaffing van stoomsloepen, die een geregelden politiedienst op de Marowyne zouden onderhouden, doch het was een ijdele illusie dat dit iets helpen zou, waar in hetzelfde jaar besloten werd om alle transporté's van Cayenne over te brengen naar | |||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||
Saint-Laurent. Het aantal gestraften aan de Marowyne werd daardoor met ⅓ vermeerderd, en al is het toezicht iets verscherpt, het aantal évadé's naar Suriname is er niet minder door geworden. Het doel van de meesten is niet om in de Hollandsche kolonie te blijven, maar om door het uitoefenen van een vroeger ambacht een sommetje bij elkaar te krijgen groot genoeg om den overtocht te betalen naar Demerara en verder naar de Antillen, om dan vervolgens naar Engeland te gaan, waar zij zich met hun gezin, dat zij laten overkomen, vestigen. Zij die zich laten verleiden om hun vaderland terug te zien - waarvoor velen een bijna onverklaarbare liefde blijven koesteren, niettegenstaande zij ditzelfde vaderland meermalen vervloekten om al het kwaad hun toegebracht - worden vroeg of laat de dupe van die misplaatste gehechtheid en weer naar het bagno teruggevoerd. Moeilijk is het echter om in Paramaribo dadelijk aan werk te komen. Ook het zich schuilhouden in een omgeving met een bange, klapzieke negerbevolking, is nog zoo eenvoudig niet. Vóór de haast onvermijdelijke arrestatie wagen sommigen liever een ‘coup de désespoir’, een misdaad, een diefstal, of inbraak, natuurlijk erg onaangenaam voor de gegoede ingezetenen, maar menschelijk zeer verklaarbaar en een wonder zelfs dat dergelijke gevallen vrij zeldzaam blijven. Sommigen gelukt het echter om een betrekking te bemachtigen, en zoo waren er die, behalve in een of ander ambacht, werkzaam waren in de Sociëteit, bij het Bouwdepartement, ja zelfs bij den vorigen consulair agent van Frankrijk. Jammer is 't intusschen, dat het onderzoek naar de al of niet betrouwbaarheid zoo ontzettend moeilijk is. Velen onder hen toch zijn kundige ambachtslieden, handige werklui en arbeiders, elementen die schaars zijn in Suriname. Vanzelf dringt zich dan ook de vraag op of de vluchtelingen niet te schiften zijn, om dan de meest geschikten als werkkracht te gebruiken, zooals door het Kamerlid van Kol werd voorgesteld bij de behandeling van de laatste Surinaamsche begrooting. Men staat hier echter voor een zeer ingewikkeld probleem. Officieele inmenging zou waarschijnlijk leiden tot groote teleurstellingen, terwijl de al of niet geschiktheid alleen zou te beoordeelen zijn na eenigszins lange werkzaamheid bij | |||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||
ingezetenen der kolonie. Maar, niettegenstaande hun bruikbaarheid en hun dikwijls met tranen gedane verzekeringen, dat zij werkelijk afgerekend hebben met hun vroeger leven, spreekt het van zelf dat de meeste lieden hen toch wantrouwen en blijft er alzoo een verklaarbare en moeilijk te overbruggen kloof tusschen hen en de maatschappij. Dan, terwijl zij overal ronddolen, zoekend naar werk, verschijnt plots de in hun oog geheimzinnige en zoozeer gevreesde Macht, die, met niets rekening houdende, hen vastgrijpt omdat zij geen geld hebben en geen eten, en die hen allen, de goeden en de slechten, duwt in de gevangenis, om hen later terug te voeren naar het langzaam vernietigende régime van de droge guillotine. En, als zij daar liggen op dat vaartuig, in een nauwe ruimte, twee aan twee geboeid, dan gebeurt het, dat 's avonds, als alles stil is aan boord, de stampende en djoekende geluiden van de machine eensklaps overstemd worden door den zang die opgalmt uit het diepe, donkere vooronder. Eerst de Marseillaise, hartstochtelijk resonneerend, daarna de zang van den bagnard, een droevig, plechtig koraal, eindigend met de woorden: ‘Enfants des vieux Graulois, qu'êtes-vous devenus?
Le plus fort d'entre vous marche en courbant la tête,
Foreçats pleurez, pleurez, vos coeurs ne battent plus....’
Over het algemeen sluiten in het bagno de verschillende categorieën van ballingen zich bij elkander aan, omdat zij zich daardoor sterker voelen tegenover hun' gemeenschappelijken vijand, die hen voor goed gebannen heeft uit hun vaderland naar een oord van verdoemenis, een oord van eeuwige, altijd durende, ondragelijke straf, waar hun anemische lichamen gegeeseld worden door een leven van bittere smart en waar het denkbeeld van dáar te worden vernietigd en dáar te moeten sterven een terging is tot krankzinnig wordens toe. En in die omgeving heerscht een soort van vrijmetselarij waarvan alleen de balling de geheimen kent. Slechts de ‘gueux’ en de vagebonden van het platteland (12 %) leven gewoonlijk geïsoleerd. Men denke echter niet dat de overblijvende 88% uitsluitend bestaat uit de paria's van het proletariaat, uit de gedegenereerden van het plebs. | |||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||
Alle klassen van de maatschappij zijn in het bagno vertegenwoordigd, en juist zijn het de ‘intellectuels’, zooals gewezen ambtenaren, notarissen, bankiers, geneesheeren enz. die het minst vatbaar zijn voor verbetering. De meeste ballingen zijn de vroeger hongerlijdende ‘bougre’ - typen van de buitenboulevards, de faubourgs en de bouge's van Parijs, die omgeving van armoede en ellende waar gezwoegd en getobd wordt door den ouvrier, ‘ce cheval qui tire mais qui ne recoit pas le pourboire’, waar de bohème afschuwelijke armoede lijdt en waar een algemeene ontaarding heerscht door alcohol, prostitutie en tuberculose. Al die daar levende ‘fous-la-faim’, die ‘gens pannés’, die ‘miséreux’, zijn recruten voor het bagno, maar toch is de ballingschap voor hen, die altijd aan ontberingen gewend zijn geweest, het lichtst te dragen. In de strafkolonie vinden velen ook verscheidene van hun oude bekenden terug, die zij vroeger ontmoet hebben in de ‘brasseries’, in de beruchte ‘bals de barriére’ van de Rive gauche, in de ‘casses-gueules’, in de ‘cabarets borgnes’ of in de ‘caboulots’ (gemeene kroegen) en in de ‘bouis-bouis’ (café-chantants van de laagste soort), soms ook in de ‘repaires’ (schuilplaatsen en holen van misdadigers), in de ‘assommoires’ (gevaarlijke kroegen) of in de ‘comptoirs de receleurs’ (kantoren van helers) en in andere ‘maisons mal famées’ van de Parijsche faubourgs, de nauwe, vuile straatjes achter de Boulevard Sébastopol of uit den omtrek van de Halles. Als het niet was in een van die geheimzinnige inrichtingen, dan hebben zij elkaar toch wel eens gesproken in de ‘asiles de nuit’ of in de préfecture de Police (‘la Tour’), ook wel op de binnenplaatsen van de verschillende groote gevangenissen. Zoodra zij elkaar in het bagno weer herkennen, noemen die ‘voyous’, afkomstig uit allerlei ‘coins crapuleux’, elkaar weer spoedig bij hun oude bijnamen - waar zij trotsch op zijn - spreken van het verleden en van hun vroegere heldendaden. De laatst aangekomenen vertellen nieuws van de overige bekenden die door het lot beter werden begunstigd en nog in Frankrijk waren, ook van de ‘filles d'amour’ die zij gekend hebben, of van hun vroegere ‘marmites’ (vrouwen die hen onderhouden hebben), of wel zij zingen gezamenlijk de hun allen bekende coupletjes van de Rue de | |||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||
Flandre en de Rue Guisarde, van de Butte en van Mont-Martre. Soms gebeurt het dat zij nog wel eens lachen om enkele ‘souvenirs cocasses et rigolos’, zij zeggen dan: qu'ils se gondolent, qu'ils s'allument, qu'ils se payent une tranche’, maar toch, meest allen lijden zij aan een groot, onzegbaar heimwee als zij terugdenken aan de groote stad, aan hun ‘quartier de la pègre’ (dierenwijk), aan de ‘gonzesse’ die zij achtergelaten hebben en die nu zeker met een ander haar ‘goutte’ en haar ‘petite verte’ zou gebruiken, misschien wel als vroeger met hen, onder het bespreken van complotjes tot oplichterij en diefstal: ‘les bons coups à faire.’ In het bagno zijn deze slachtoffers van drank en prostitutie niet gevaarlijk, zij loopen er met een zekere cranerie langs den weg, en beschouwen een ieder die geen ‘Pantinois’ (Parijzenaar) is, als een lager, minder begunstigd wezen. De zucht tot kleine diefstallen blijft echter bestaan, want 65% der gerelegeerden zijn vroegere dieven en cambrioleurs, (het aantal misdadigers bedraagt slechts 8%) en voor al die bedrevenen in wat zij noemen ‘l'art du larcin’, is het een behoefte gebleven om hun vroeger bedrijf te blijven uitoefenen en om met allerlei verboden waar - vooral tafia en absinth - in het geniep te kwanselen, uit zucht ook om altijd in het bezit te zijn ‘d'une petite galette.’ Onder elkaar pochen zij over hun vroegere misdrijven, al gevoelen zij er een zekere schaamte over tegen den vreemdeling die er hun naar vraagt. Spreekt de geboren misdadiger over zijn noodlot en over voorbeschikking, de meeste relégué's zijn minder fatalistisch, maar toch zullen zij nooit hun misdrijf noemen en alleen spreker over: ‘mon malheur’, - ‘mon accident’, - ‘ma bêtise’, - ‘ma faute’; stereotiep is het gezegde: ‘j'étais tombé dans le malheur.’ De bannelingen afkomstig uit de andere groote steden hebben wel de slechte, maar niet de goede karaktertrekken van den ‘Parigot’ en van den Parijschen déclassé die gewoonlijk openhartig is en een goed humeur heeft. De anderen zijn meestal laf, zijn verklikkers en spionnen, liegen, bedriegen en bluffen. Wat de verstandhouding betreft tusschen de transporté's en de relégué's, de eerstgenoemden hebben een bepaalde minachting voor de laatsten, die nuchtere gelegenheids-kwaad- | |||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||
doeners zijn en dus geen ‘têtes chaudes’ hebben en daarom ook allen hartstocht - zij het ook misdadigen - missen. In den regel hebben de ambtenaren ook liever met de forçats te doen, omdat er velen onder hen zijn die, gedrongen door de omstandigheden of handelende onder den invloed van vrouwen, wel in staat waren om ééns in hun leven een min of meer zware misdaad te plegen, maar die toch een afschuw hebben van hen die er een bestaan in zoeken en bij wie het een manie geworden is, zoodat deze altijd blijven echte ‘rossards’, onbetrouwbaren. Transporté's en relégué's hebben echter één gemeenschappelijke eigenschap, n.1. afschuw van werken, vooral van geforceerd werken. Een groote fout van beide stelsels is dan ook te meenen dat de misdadiger alleen door gedwongen arbeid zal verbeteren, en dan nog wel door arbeid waar hij niet tegen bestand is. De eenigen die in de ballingschap gewillig werken zijn de landlieden die het kleinste gedeelte vormen. Al wat gedaan is te Saint-Laurent en te Saint-Jean - de nivelleeringen, het kappen van boomen, de wegen die aangelegd, de hutten en gebouwen die opgetrokken zijn - dit alles is grootendeels het werk der campagnards, omdat zij vroeger gewend waren aan werken en beter gehard zijn tegen het klimaat. Terwijl de anderen, als zij niet gesurveilleerd worden, met een sigaret in den mond liggen te luieren in de schaduw, staat de leembruin gebrande campagnard zweetend te zwoegen in de barre zon, staat hij te werken en te sjouwen, al weet hij dat hij geen centime meer verdienen zal dan de anderen, die, al luieren zij, toch immers ook niet geschikt zijn voor dit zware werk. Voor hem is de straf van verbanning zwaar, omdat hij, meestal getrouwd zijnde, vrouw en kinderen heeft moeten achterlaten en, al is hij ongehuwd, toch meer dan de anderen gehecht is aan familiebanden, aan een ouderlijk huis, aan een toekomst die ook hem had kunnen geven: een eigen haard, een arbeidzame, gezonde vrouw, een goede moeder voor kinderen, die 's avonds, na de zware dagtaak, vroolijk zouden zitten op zijn schoot. In het bagno denkt hij met bitteren weemoed aan een betere toekomst; zou die door de vlucht wellicht mogelijk zijn? zou hij ooit weer vrij komen, ergens rustig kunnen leven, op een eigen stukje | |||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||
grond en met wat liefde om zich heen? Altijd afgeleid door droombeelden en illusies vermijdt hij het gezelschap van anderen, leeft hij stil en afgezonderd zijn triestig bestaan en daarbij volkomen bewust dat de anderen hem bespotten en uitlachen om zijn noodeloos harde sjouwen, zijn ‘trimer, zijn ‘potasser’ en ‘turbiner’. Hij weet dat hij beschouwd wordt als een lastdier, maar hij is er onverschillig voor, hij werkt altijd door, niet alleen uit gewoonte, maar vooral voor afleiding, om er zijn wanhopig leed mede te verzachten en als vergoeding daarvoor niets anders verlangend dan wat tabak en een slok absinth of tafia, gekocht van zijn zwaar verdiende penningen. Zou vooral deze categorie van gestraften met die der landloopers, de ‘cheininaux’, niet bij uitstek vatbaar zijn voor verbetering? Maar verbetering wordt immers niet beproefd, omdat men weet dat die in het bagno, in de ‘enfer pénal’ niet mogelijk is. Doch wat dan en hoe lang nog zullen de tallooze slachtoffers moeten vallen door het onmeedoogend régime van de droge guilllotine? Zou wellicht deze vooruitstrevende eeuw, die zoo rijk is aan wetenschap, uitkomst geven en oplossing?
Th. B. van Lelyveld. |
|