| |
| |
| |
Moedertje.
Aan Dr. J.B. Schepers.
Op 't steenen plaatsje achter het huis stond ze de wasch te doen. Janus had dadelijk na 't eten de drooglijnen weêr voor haar gespannen. Twee van af de schutting, een links naar den appelboom die 't dichtst bij 't plaatsje stond, een rechts naar den huismuur, waarin een krammetje geslagen was en een vandaar weêr naar den appelboom. Zoo kreeg je een driehoek waar veel op gedroogd kon worden.
Ze had 't warm in de vlakke zon op de schaduwlooze steentjes, met dat zware waschwerk. Moeielijk haalde ze telkens een groot stuk, zwaar van water, uit de tobbe vóor haar en wreef het lastige goed tusschen twee handen tegen elkaêr, van onder beginnend, stukje voor stukje, tot ze het heelemaal schoon vond; dan dompelde ze 't nog eens in het blauwige water, wrong 't stevig weêr uit, zuchtend en steunend van moeite en hing het daarna bij 't andere goed, dat al aan 't drogen was.
- ‘Je zal 't zóo warm genoeg krijge, Tonia,’ - lawaaide ruzieig de stem van buurvrouw Smit over 't schuttinkje. 't Rooie hoofd met de, van 't schelle licht, turig-kijkende, smalle oogstreepjes achter de bolle, glimmige wangen, kwam net boven de schutting uit en nieuwsgierigde al een tijdje vóordat ze met 't slovende kind een praatje begon, vlugopnemend over 't plaatsje, dat netjes geel geschrobd was, met altijd in den hoek, dicht bij de keukendeur, schoon zand om in te spelen voor kinderen.
- ‘Mensch, schei-uit, 'k héb 't al,’ - antwoordde Tonia, even opkijkend, heur loshangend haar wat naar achteren
| |
| |
schuddend, toen weêr doorgaand met wasschen nu ze wist wáar vrouw Smit stond, - eigenlijk 'n hekel hebbend dat ze hier altijd te kijk zaten voor de Smits.
Waarom maakte vader die schutting ook geen plankje hooger, ze had 't al zoo dikwijls gevraagd, moeder óok al, toen die nog leefde, maar 't had niets gegeven.
Vader had er zoo geen last van, omdat hij toch altijd op 't fabriek was en 's zomersavonds, als hij hier op 'n bankje zijn pijpje te rooken zat of wat rondliep in den tuin, maakte Smit graag een praatje met hem over de schutting.
En dan, 't ging ook slecht voor vader dat te doen, wist ze.
Smit was baas op 't fabriek en vader stond dus ónder hem; als die nou de schutting hooger maakte, zouden ze er allicht wat van zeggen, vooral buurvrouw, en als je ruzie met háar had, was 't endje er nog niet van. Ze woonden hier zoo alleen, twee huizen maar aan den weg, 'n klein kwartier van 't dorp, nee, 't was 't beste maar den vrede te bewaren zónder dat plankje, - had moeder dan wel eens gezegd.
Smit zelf was wel een goeie man, heelemaal onder de plak van zijn vrouw; van hem hadden ze niets te duchten, maar zíj was dan al bar nieuwsgierig en bemoeiallig.
Altijd had ze raad te geven over hoe zíj dit zou doen en hoe zíj dat deed en in 't dorp vertelde ze alles over in de winkels van Volkers en Joosten. Ze wist op 'n haar hoe je huishieldt, wat je at en dronk, ván je wasch, ván je inkomsten en uitgaven, kompleet álles. Als 't niet was dat vader blíjven wilde, zou ze liever in 't dorp willen wonen.
Daar stónd me dat mensch nou alweêr.
- ‘Waarom doe je je wasch toch op dat pláasie in die heete zon, kind, da' zee 'k ook altijd tegen je moeder, vroeger, maar 't mensch zee maar altijd niks anders terug, as dat ze dan zoo eens effies in huis kon loope, om 't fornuis in 't keukentje ân te houe, - nou daar kon jíj of Janus toch ook toen oplette. Je heb nou de boel ân kant, jullie hébbe gegete, voor de kachel hoef je dus niet meer te zorge en toch sta-je me daar in de gloeiende zon te braaie; ík zou onder die appeleboome kruipe, achter in de tuin, as ik je was’.....
- ‘Neê, da' gaat nie', buu'vrouw, daar kán-je nie staan met zu'k werk, geeft veels te veel herrie, 't wordt een en
| |
| |
al modder in dat zand met al dat geplas. En met 't goed ook, 't geeft 'n heen en weêr gesjouw van wat bè-je-me, met je modderige klompe op 't schoone plaasie telkens, want 't góed moet in de zón hange, 't droogt me niet gauw genoeg onder die boome.’
Zonder opzien meer, nijver werkend aan haar wasch, praatte ze maar door, de lastige, natte kleedingstukken wrijvend, en weêr onderplompend in 't tobbewater, dan uitwringend en te drogen hangend.
- ‘Weet-je, - ging ze, onbewust-gemeenzaam, verder, - “'t zou veel makkelijker zijn met Hanna, je was dan vlak bij d'r, as ze weêr aan de wetering zit met 'er klompie. 't Is 'n lief kind, dat nou niet, maar je kan net de gansche dag op 'er passe.’
Vrouw Smit luisterde maar half, was al weêr bezig nieuwe aanmerkingen te zoeken op dat jonge kind, dat ze eigenwijs vond en veel te jong om al 't huishouden te doen; vergetend dat buurman's weekloon niet toeliet een huishoudster of 'n werkvrouw te nemen en in doordrijverige bemoeizucht voorbijziend dat híj dan toch in elk geval haar aanmerkingen verdiende, wreekte ze zich kleintjes op 't kind, dat kínd vond ze, pas zéventien en die voor 'n huishouden!
Zwijgend begluurde ze de stukken goed, die in Tonia's handen een voor een 'n beurt kregen, begluurde 't goed dat al op de líjnen hing, maakte vergelijkingen met háar goed, begluurde ook 't kínd en hoe ze in de kleêren stak.
En al maar moeizaam voortwasschend, vertelde Tonia, in onbewuste behoefte om toch haar zorgjes eens uit te zeggen, ook al zichzelf wat gewichtigjes voelend in de bereddering van háár huishouden, - aan de nog stil-toekijkende buurvrouw, die ze nog, zonder op te kijken, wel wist bij de schutting te staan, - hoe je onmogelijk de idees van zoo'n kind kon begrijpen. Altijd bij de wetering op de stoep, plassen maar jongens en vuil dat ze werd, neê maar, elken dag een schoone boezel, want zoo smerig kon je d'r toch niet laten loopen voor de menschen, - die zouden wel dénken. Dat akelige water achter in de tuin, dat wist wat. Wat of zoo'n kind toch bezielde om altijd maar weêr te liggen modderen en ploeteren, - bà, en nooit wíst je of ze er zat, voordat ze al een heelen tijd aan den gang
| |
| |
was. Eerst doet ze dan net of ze verstoppertje wil spelen achter de aalbessenstruiken. Tonia, Tonia, hoor-je dan en meteen als je opkijkt bukt ze weg om 'n endje verder eens te kijken of je nog wel op haar let, natuurlijk al vlak bij 't stoepie, - slim als een mensch is ze. Want dat duurt maar zoo eventjes; 'n oogenblikkie later, als je 't wel wat stil vindt, kijk je op van je werken je hoort of ziet niks meer. Maar als je eens tusschen de struiken doorkijkt, zoo vlak langs de grond, dan kan je haar zien en jawèl hoor, éen klompie uit, zíj op haar knie of heelemaal lang-uit op haar buik om 't klompie te laten varen. Dóodsangsten sta je uit om dát kind.
- ‘Ja, meissie, 'k heb je vader al zoo váak gezegd, doe dat stóépie weg. Je heb t' er toch niks ân, 't ís geen waschstoepie. Je ken 't voor aanlegplaas van 'n roeibootje gebruike, maar dat héi-je ommers niet. En waarom haalt-ie 't nou niet weg, al wás 't maar om Hanna, je zal zien tót er ongelukke van komme, maar dan is 't te laat.
‘Kom, 'k ga is kijke of me water al ân de kook is, denk maar eens wat ík je gezegd heb.’ -
't Was een broeiige laat-Augustusdag, fel brandde de zon neêr op 't nietige, armelijke plaatsje, waar alles helder blonk, wanhopig-netjes in het blindend-witte licht tegen den wilden, onverzorgden tuin, waar wat grasperkjes doorsneden werden van grintlooze, zwart-zandige paadjes, aan de kanten breedovergroeid met lang, hard gras. Wat maandroosjes stonden herfstig in de schaarsche perkjes en het armelijk groeisel van reeds lang uitgebloeide vergeetmijnietjes wies hier en daar tusschen veel gras.
Er woei geen wind en toch was er een hoog, droog bladgeritsel in de appelboomen achter in den tuin. Ze droegen weinig vrucht, alleen die dichtst bij 't plaatsje stond liet de takken zwaar hangen van rijpend ooft.
Daar wist Janus méer van, beweerde Tonia altijd, plágend, - hoe er zoo weinig kwam aan die andere boomen.
Er komt vast onweêr, dacht ze, even opziend naar de al drogende wasch.
Zooals ze daar recht-op stond, niet-klein, was 't een tenger figuurtje, smalletjes in de schouders met lang, mooi-blond kaar, zonnig-warrend om haar vermoeid, rood gezichtje. Haar
| |
| |
blauwe, ernstige oogen, waarboven op het hooge voorhoofd altijd was als een schaduw van vraging, - en de vroeg-oude zorg-trekken, die, al te vaak reeds, bij 't besliste opeenklemmen der lippen fijntjes om de mondhoeken plooiden, - deden haar het type zijn van wijs-moedertje, kind nog in te vroeg gebroken jeugd, zooals ook bladerknoppen met wat geweld verder opengeplooid kunnen worden en ze dan tóch later zijn dan het andere loof.
Op haar dertiende jaar was haar moeder gestorven; ze hielp toen al thuis, nam al wat werk uit moeders handen, niet veel, want eerst was ze nog al onhandig, - maar toch van die kleine, lastige werkjes, die niet zwaar zijn maar wel vermoeien. Eerst moest moeder veel voordoen, soms twee, drie keêr, voordat ze 't zelf zoowat kon. Want ze was heel absent vaak, droomerig; toen Janus zoo'n jaar of zes was mocht ze hem graag vertellen uit haar sprookjesboek, dat ze eens van moeder gekregen had op haar verjaardag, - bedacht er meestal allerlei illustratieve bijzonderheden bij.
Op school was ze nooit heel bevattelijk geweest, maar als de meester vertelde en, later in een hoogere klas, als ze lezen mochten, dan was zij altijd de beste, die navertellen kon, zonder haar boekje stiekum achter den rug van een ander open te doen om eens te kijken. Ze was ook geregeld overgegaan, omdat ze, kind van veel fantazie, altijd stil oplette, al was 't vaak schijnbaar, - en menigmaal heel wonderlijk-verstandige antwoorden geven kon.
Maar al dat teêre was thans verscholen, diep weggeborgen onder den druk van veel harde werkelijkheid. Wel was ze soms heel verstrooid, droomde, fantazeerde vaak als ze in bed lag, oververmoeid en de slaap maar niet komen wilde, - maar ze was een klagelijk-zorgende geworden, een kind dat vrouw moest zijn toen het léven haar te vroeg aanraakte en dat nu alle dingen lastig opneemt en al te moeielijk slooft.
Ze stond nu 't laatste stuk goed tusschen de spannende vuisten duchtig te wrijven, blij dat 't af was.
- ‘'t Wordt me hier te heet hoor,’ - riep Janus uit 't zolderraampje, - ‘je wordt hier máger van de warmte.’
Hij had boven staan figuurzagen en prutsen aan een werkje voor vader, 'n cadeautje voor z'n verjaardag.
't Was Zaterdag en 's middags hadden ze altijd vrij-af
| |
| |
van school. Zoo had hij nu na 't eten Tonia eerst even met de lijnen geholpen en was stilletjes toen naar z'n kamertje geklommen.
Zooals hij daar half uit 't venster híng - want hij was niet lang - breed en flink gebouwd, met z'n blij, open jongensgezicht, z'n vele, bruine haar altijd in de war, slierend over 't hooge voorhoofd, dat blákende hoofd, met de haren als een ragebol, - goedlachs zoo vroolijk in het licht, - moest Tonia stilletjes voor zich heen om 'em lachen, bukkend zich voor 't laatst over de tobbe om 't gewasschen goed nog éens te spoelen.
- ‘We krijge onweêr, jò, van ávond,’ - antwoordde ze zonder op te zien, zorgvuldig nu het goed te drogen hangend.
- ‘Ken ik je nog helpe, Toon?’ - goedigde Janus terug, ziende de leege tobbe. Hij vond 't wel wat kras nou, zoo'n zware wasch met die warmte en dan, zóo sterk wás Toon niet. Vader zei altijd dat ze heelendal moeder leek en die was allesbehálve sterk. Hij had erg van z'n moeder gehouden en daarom hield hij ook van Tonia, ook omdat hij best gemerkt had hoe vader nooit heel aàrdig voor haar was. Die vertroetelde Hanna, Hanna was álles.
- ‘Dat mot je vrage, as 'k klaar ben, zeg, - maar je mag de tobbe naar de wetering sjouwe, als je niet te veel op de paadjes morst.’
- ‘Mág ik?’ - plaagde hij terug, z'n hoofd-als-een-boei rustig nog maar altijd buiten 't raam gestoken, alsof hij niet van zins was haar vooreerst te komen helpen.
- ‘Ik bedoęlde ook niet de wasch hoor, kè-je denke, brr, voor zoo'n geploeter ben 'k nie' thuis,’ - toen trok hij zijn hoofd voorzichtig terug en liep fluitend de trap af.
- ‘Die jonges’ - verzuchtte Tonia, moederlijk, - naar 't keukentje loopend om zich wat op te knappen.
Op den drempel van de achterdeur trok Janus aan haar rok, dat ze niet voort kon en moê-lachend trekken ging tot de rok kraakte. Verschrikt liet hij los, hard wegloopend naar de tobbe.
- ‘Akeligheid,’ - schold ze, niet erg boos, bezorgd naziend waar 't gescheurd was. Maar ze vond niets, 't had alleen wat gekraakt.
| |
| |
Janus zeulde de zware tobbe langzaam en moeielijk naar 't lage steigertje, groevend een diepe geul in 't zwarte paadje, kwam toen fluitend weêr vlugger met 't leege, lompe ding achter zich aan op 't plaatsje.
- ‘Goeie jonge, toch wel’ - zei ze zacht-op tegen zichzelf, toen ze hem zoo gewillig sjouwen zag, - ‘altijd doet-ie wat ik zeg.’
't Was warm in 't keukentje en gedachteloos schoof ze 't raam op, heelemaal verfrischt door 't koele water en keek hoe Janus vreeseiijk-onhandig met wat water en een boender de tobbe van buiten schoonmaakte.
Ze moest er toch om lachen, zei toen hardop: ‘je krijgt zoo dâlijk thée, jò,’ - en plagerig: ‘omda'je zoo kranig staa' te stumpere.’
- ‘Stumpere, stumpere,’ - pruttelde Janus goedig, blazend en steunend gebukt over z'n werk, zonder opkijken.
Hij was klaar en moeielijk zich rechtend, blank-zweetend van 't ongewone werk, zag hij naar Tonia op.
- ‘Zeg, wat doe-je me nou? laat dat raam dicht, malle, - je haalt zoo de hitte juist bínne! De zon staat toch op 't pláassie! Gooi dicht die boel en doe 't gordijn naar de laagte. De voordeur ja, en de áchterdeur, dié mot-je ope zette, da' trékt lekker.
- ‘'t Jong heb gelijk ook’, - erkende Tonia bij zichzelve en deed wat hij gezegd had. Toen ging ze een schoon schort voordoen, thée zetten in de huiskamer voor aan den weg, waar 't water al te zingen stond.
De tobbe om en om rollend naar de schutting, zeulde Janus 't ding er tegen op, liep toen eerst naar de keuken om zich eens lekker te wasschen. Maar de zandhoop ziende, waarop 't rood-en-wit emmertje van Hanna achteloos was neêrgegooid, dacht hij plots aan 't kind.
- ‘Toon, weet je waar Hanna is?’, riep hij, meteen zich al bukkend om te zien onder de struiken door naar 't steigertje, werktuigelijk. Hij bedacht zich er pas geweest te zijn en liep door naar de keuken.
- ‘Ja’, - riep Tonia, bezig bij 't theeblad in de huiskamer, - ‘die is met de kinderen, spéle op 't schoolplein.’
- ‘Kláar is kees,’ - zei Janus, met groote, zware stappen de kamer inkomend, - ‘lekker 's gewassche’, en Tonia
| |
| |
bezig ziende met de theepot, waar ze wat thee uit schonk in een kopje, om te probeeren of ze al getrokken was, vermaande hij begeerig: ‘stérke hoor, dan ken-je goed tege de warmte.’
- ‘Wè'ja,’ - antwoordde ze, - ‘jij met je stérke, da kost allemaal cente, ventje, en jij zal 't niet betale.’
- ‘Nou, houd-je maar koest, 'k ga volgende jaar van school, verdíene, wacht maar, 'k ben pas dertien.’
- ‘Pas, mooi pás. Andere jonges verdiene al ja, en jij kan niks as figuurzage’, - plaagde ze weêr terug. - ‘Neê hoor,’ vergoêlijkte ze toen, ‘je leert best, da' zee de meester laast zelf nog tege me. Moeder zei altijd, da' ze je alles kenne afneme, maar dát niet. Wat je leert, dat héb je.’
Onder 't praten was ze naar 't open venster geloopen en zat nu in de breede vensterbank. Van den overkant van den weg klonk kindergeschreeuw en gelach. Want schuin tegenover het huis van de Smits was de dorpsschool; een nieuw gebouw met groote speelplaats er voor waar twee schommels en een wipplank stonden. Tegen den voormuur waren wat verflooze banken aangebracht voor als de kinderen, moê gespeeld, rusten wilden. Zaterdags gingen ze er trouw den ganschen middag spelen. Hanna deed dan óok meê. Annetje Vermeer, een jaar ouder dan Hanna, háalde haar altijd en zoo had Tonia vandaag geen last van haar met 'k wasschen.
Droomerig, lusteloos van warmte en vermoeienis, zat ze te zien naar de velden, die eindeloos strekten naar een witwazig verschiet, denkeloos ziende ook de koeien, loom zich soms even bewegend in het heete licht, dat als trilde over de landen.
Janus zat stil aan tafel, keek wat naar 't theelichtje, z'n beide armen op tafel; voorovergebogen zat hij gedachteloos met den nagel van z'n rechter wijsvinger de nagels van z'n linkerhand schoon te maken, zonder er naar te zien, aldoor maar kijkend naar 't lichtje dat zoo aardig brandde, door de gaatjes van 't geelkoperen komfoortje zichtbaar en waarboven 't theepotje zachtjes pruttelde.
- ‘'t Zit hier nog 't lekkerst,’ - begon Tonia weêr; - ‘vin-je niet?’ Toen, even voorover bukkend, uitrekkend de rugspieren, zei ze, als zacht bekennend, - ‘'k ben zoo moe,
| |
| |
jò, hier in me zij.’ En met pijnlijk-vertrokken gezicht, wreef ze zachtjes haar linkerzij. - ‘Dat wassche is niks voor me, da' zei moeder ook al, maar vader zegt dat-ie geen cente heb om de wasch buiteshuis te doen.’
Even keek hij haar aan, als in gedachten, boog toen weêr z'n hoofd, in strak zien naar zijn peuterende vingers, - zei niets.
- ‘En dan dat wassche op Zaterdag’, - klaagde ze, moê verder pratend, - ‘'k heb al zoo vaak gevraagd waarom dat nou niet op Máandag kon, als je Vrijdags verschoont hoeft 't toch dâlijk de volgende dag niet gewassche te worre. Zaterdag hè-je tóch al werk genog.’
- ‘Ja, maar dan is 't Maandags weer veel makkelijker,’ - begon Janus, even terugstootend z'n armen, terwijl hij haar begon aan te zien.
- ‘Nou ja, maar wie wáscht er nou op Záterdag, geen ménsch, - vader heeft' altijd van die rare idees. Hij wil da' vuile goed niet zoo lang hebbe ligge stinke, zeit-ie. Ik kén zooveel niet op éen dag doen. 't Gaat een tijdje goed misschien, maar volhoue doe 'k 'et toch niet, da' voel 'k wel ânkomme. En dan altijd dat oppasse met Hanna. Met die drukte kèn-je niet aldoor op 'er lette, en ze ís zoo goochem. 'k Denk altijd dat ze nog 'es in die sloot terech' komt, 'k heb 't laatst gedroomd en nou mot ik er aldoor over prakkezeere.’
Stil zat Janus haar aan te kijken, zooals ze daar zat, moê, ineengedoken op de grijze vensterbank, sprekend zonder opzien, zonder beweging zelfs van de oogleden, leek ze toch zoo op moeder, vond hij, - de wenkbrauwen en dan datzelfde gezicht. Hij zocht naar moeders portret met z'n oogen, daar stond het op 't commodetje óver hem. Ja, óf ze leek.
- ‘'k Zal je voortaan wel helpe met de wasch, Toon,’ - beloofde hij: 't was als een resultaat van z'n denken over haar gelijken op moeder, die zwak was en die hij óok altijd hielp.
Lusteloos, zwaar-opslaand de oogen, keek ze de kamer in, zag doelloos naar de dingen, tot haar blik rusten bleef op 't stille vlammetje in 't comfoor.
- ‘M'n thee’, - zei ze hardop en ging naar de tafel, inschenken de twee kopjes, die ze al klaar had gezet.
| |
| |
Hij zag haar handenbeweeg en daarachter het bonte schort, onbewust, - zei toen weêr: ‘waarom vraag-je 't nóg niet 'es? zooveel zal dat nie' koste. We benne maar met z'n viere en vàder verdient genog.’
- ‘Ja, daar mot-je bij vader meê ânkomme, vooral ík,’ - antwoordde ze bitter, 'n kopje voor hem neêrzettend.
Hij zweeg, wetend hoe onredelijk vader altijd was tegen Tonia; nooit had hij er veel acht op geslagen, er niet over nagedacht, maar tóch wist hij 't. Zélf had hij er wel, toen ze nog klein waren, partij van getrokken, als hij ruzie had over speelgoed of zoo en vader hém altijd z'n zin gaf.
Nooit was 't hem opgevallen, zooals nu, maar die gelijkenis op moeder en 't weten hoe vader ook nooit aardig voor moeder geweest was, deed hem thans 't als-van-zelfsche voelen, dat vader ook niet van Tonia hield.
- ‘Ik zal 't 'em vrage voor je,’ - beloofde hij in onbewust meêlijden.
- ‘Neê jò, doe dát niet’, - riep ze, opgeschrikt uit de vensterbank waar ze weêr stil zat te soezen, - ‘'t geef' toch niks en ík krijg er maar de herrie van..... 't zal wel wenne’, - kwam ze toen zachter, als berustend.
- ‘'k Wou maar da' moeder nog leefde’, - zei hij, langzaam z'n thee slurperig drinkend, - ‘jij doet 't wel goed hoor, maar vader doet tegeswoordig niks aardig. 't Zal míjn een zorg zijn, ík zit op school en op straat, of op zolder tìmmere, - maar 's morges begint ie al met z'n mooie humeur, éte zónder 'n woord, joost mag wete wat-ie heb, en dan naa' z'n werk, voordeur dicht met 'n smák. 's Middags zélfde vertooning, práte... hó-maar. - Zeg Toon’,.... en als plots zich bedenkend, bukte hij zich naar den kant van 't venster, zachter sprekend: ‘geloof jíj niet, dat-ie er wel 'es een neemt’?
- ‘'k Weet nie’, - antwoordde ze, aandachtig op den bodem van haar kopje kijkend, half-omgekeerd opgehouden voor haar gezicht. - ‘'k Weet nie’ - zei ze weêr, langzaam..... toen, als aarzelend: ‘'k heb 't toch ook wel 'es gedacht, zie je. Hij ken soms zoo rood in z'n gezicht zien.... Maar ze hebbe 't ook warm op zoo'n steenfabriek, mot-je nie' vergete’, - besloot ze, of ze terugschrikte voor haar eigen gedachten.
| |
| |
Voorzichtig zette ze 't kopje op den stoel naast haar, hing toen weêr krachteloos, met gesloten oogen, heel ineengedoken in 't kozijn, maar nu woelden haar gedachten, pijnlijk.
En toonloos begon ze opnieuw, met een vage klaging van verborgen leed in haar stem: ‘hij houdt van jou en van Hanna en ík mag zórge’.....
- ‘Van Hanna 't méest,’ - zei Janus beslist, want hij voelde dat door dit te zeggen, 't minder hard voor Tonia zijn zou. Daarom sprak hij gauw door, z'n handen in de broekzakken, half weggezakt onder tafel, almaar kijkend naar 't aardige vlammetje, door de gaatjes in 't geel-koperen comfoor. ‘Hanna is alles. Hanna 's morges, Hanna 's middags en Hanna 's avonds. D'r ken niks zijn met Hanna, of wíj krijgen de schuld.’ Hij drukte expres op dat ‘wij’, ofschoon hij wel wist dat Tonia alleen den bout op 't hoofd kreeg.
Dat was wel natuurlijk, want jongens hoeven niet op kleine meisjes te passen als er 'n oudere zuster is, vond hij, - maar thans had hij behoefte om alles voor haar te verzachten, al wás 't ook wáar en al wist zij 't zelf ook wel.
En zonder haar antwoord af te wachten, waarvoor hij nu bang was, ging hij gauw weer naar boven, figuurzagen, en hoorde zij hem met z'n schel gefluit, soms afgewisseld met een lustig liedje.
Even gleed ze van 't venster weg, naar de tafel loopend om 't lichtje lager te draaien, keek ook of de kool in de theestoof wel doorgloeien zou tot vader thuis kwam, dan kreeg die ook nog wat thee bij z'n boteram.
Toen ging ze weêr zitten in 't venster. Willoos hangend, even soms wrijvend in haar zij, zat ze weêr stil te soezen, droef figuurtje tegen 't buitenlichte venster, met 't bleek, spits-mager gezichtje moê-gebogen, - traag nu en dan opziend naar den witten weg. En bij 't klaag-zingen van 't heete theewater droomde ze haar droompjes, spon-uit haar droeve fantazietjes, waar altijd van haar zelf in voorkwam, huilende melancholie van ziek-zijn en sterven.
Tot ze luid haar naam hoorde schreeuwen en opschrok.
- ‘Gunst, Hanna!’....
Maar 't was Janus' stem die weêr, harder nog, riep: ‘d'r komt onweêr, Toon, mot-je niet 'es kijke, wát 'n mooi gezicht hier, in de verte.’
| |
| |
Moe stond ze op, niet nieuwsgierig, toch maar gaand, ze wist zelf niet waarom.
- ‘Jonge, hoe hou-je 't hier uit, 'k begrijp niet dat je hier wérke wil, kom toch beneeë, 't is wát lekker koel.’
- ‘Ja, jij heb makkelijk prate, maar vader is al zoo gauw jarig en 't mót af; ân de warmte wen-je wel, je wen ân alles, behalve ân hánge.’
- ‘Wat maak je?’ - vroeg ze, verlangend rondziend over de spullen op tafel en vloer uitgestald, éen namelooze verzameling van spijkers en haken, splinters hout, plaatjes, krammetjes, potlood, hamer en nijptang, figuurzaag en voorbeelden, - alles wanordelijk door mekaêr gesmeten. Wat goedkoope prenten met vechtende soldaten of schietende jagers versierden de wanden en boven z'n bed had hij met groote, uitgeknipte plakletters gelijmd: ‘gij, die hier binnentreedt, laat alle hoop nu varen.’ Dat had hij op school, in de hoogste klas gelezen, vond 't leuk, zoo boven z'n bed.
- ‘Dat mot-je maar afwachte,’ - zei hij plagerig, ‘zoo vraag-je de boeren de kunst af.’
‘'t Zal wat worde met jou,’ - spotte ze terug, ondanks de broeihitte van 't kamertje, wat levendiger geworden.
- ‘Kijk maar 'es uit 't raam, wat een mooie wolke daar ginds ânkomme, 't lijkt wel lood in de verte.’
- ‘'k Ben bang voor onweêr,’ - zei Tonia, gespannen ziend naar den verren horizon met wat verstrooide wolken, die koper-kleurige koppen hadden en als stil lagen, maar die ze wist te náderen.
- ‘'t Hangt láng bove vlák land, zegge ze, hè?’ - vroeg ze aan Janus, die achter haar kwam staan, over haar schouder ook kijkend naar de lucht.
- ‘Ja, 't kèn wel,’ - zei hij, ook verholen-bang, maar 't niet jongensachtig vindend 't zoo te laten blijken, - ‘ze zeggen zoo veel.’
Plots riep hij, hevig-uitstekend z'n vinger naar beneden, - ‘zie je dat, zeg Toon, zie je dat.... waar is Hanna toch de heele middag?’
- ‘Wat, waar.... wat bedoel-je?’ - vroeg ze verschrikt, weg-gaand van 't venster en hem zoekend in de oogen ziend, angstig-vragend.
- ‘'t Emmertje, 't emmertje van Hanna staat dáar, dáar...
| |
| |
kijk, op de stoep’.... en wèg rende hij al naar beneden, stormde de trap af, de tuin in naar de wetering.
Heel angstig, beklemd in haar borst, volgde ze hem, zoo gauw ze kon, zocht naar gedachten in haar kloppend hoofd, altijd nog zoo moê zich voelend.
- ‘Kom dan toch, waar ís Hanna, wat mot dat emmertje hier?’ - schreeuwde hij al uit de verte, - ‘toen 'k de tobbe leeggooide lag 't op 't plàasie.... in 't zand, da' wee' 'k zeker.’
- ‘Nou, en ik weet zeker dat ze met de schoolkindere ân 't spele is op 't plein, met Annetje Vermeer enne’.... zei ze, droom-starend op de niet-smalle sloot.
- ‘Ja, ja, ga dan maar 'es gauw kijke, ze mót hier toch geweest zijn, want 't emmertje stáat er toch,’ - zei hij, ongeduldig met zijn voet stampend.
Weg liep ze al, de voordeur uit, zag dadelijk dat er niemand meêr speelde op 't leege grintplein.
Verlaten stond ze op den langen weg, de rug gekeerd naar hun huis, zag eerst den barren opstand der schoolmuren, waarin groote ramen waren met veel vierkante, grijze ruitjes. Toen keek ze den kant van 't dorp op, links, langs de school heen tot waar de weg verliep in de zwarte schaduw der dorpsboomen.
Rechts van haar zag ze eerst den molen van Barns en dan zoo terug, naar haar toe weêr, zag ze de enkele boerderijen liggen in de laagte van 't vlakke land, blinkend 't blauwe dak van 't voorhuis, - maar geen mensch was in velden en wegen te zien.
Werktuigelijk liep ze naar 't huis van buurvrouw, klopte op de ramen, hoorde niets, - trachtte toen de deur te openen, maar merkte dat die gesloten was. O, ja, buurvrouw ging Zaterdagmiddags naar haar zuster, die getrouwd was met Barns, den molenaar.
Zou Hanna....?
Een nameloos gevoel van onmacht en verlatenheid sloeg in haar op: wát moest ze doen, wáar moest ze heen?
In de verte, van den dorpskant, kwam 'n kind aan, misschien wist die...?
Snel liep ze 't tegemoet, éen hand in haar zij, - 't was 'n meisje zag ze, toen.... o, 't was Annetje, Annetje Vermeer.
- ‘Anne, Anne,’ - riep ze schril, met door moeielijk- | |
| |
teruggehouden tranen, gebroken stem, - ‘waar hè-je Hanna gelate?’
Zwijgend eerst, stond het kind nu voor haar, 't groezelig gezichtje met de helder-blauwe kijkers aandachtig-vragend naar Tonia, 'n stuk bruin-brood in 't handje, langzaam kauwend.
- ‘Weit nie', - zei ze eindelijk, 't hoofdje neêr, 'n steentje met haar klomp in den grond kloppend.... “me hebbe gereeë naa' de mole, toe' benne we naa' huis geloope, éte.... waar is Hanna? magge me nog wa' spele?’
Radeloos stond Tonia naar 't kind te zien, dat argeloos in 't neusje te pulken stond, soms knabbelend aan 't brood.
- ‘Maar is Hanna dan gebléve.... bij de mole.... waarom benne jullie nie' same zoet naar huis gekomme?’ Zacht vroeg ze 't, hulpeloos voorover gebogen, met iets in haar stem of ze 't kind wilde tróosten.
- ‘Hanna wou 't emmertje hebbe.... enne.... toe' benne me weggereëe.’
- ‘En kwam je d'r dan nie' tege, toe' je naa' huis ging?’ - vroeg ze, aldoor nog hopend dat Hanna, koppig als ze was, later tóch naar den molen zou geloopen zijn.
- ‘Neië.... me benne achter 't school geloope’....
Er was een binnenweg, die van den molen regelrecht naar 't dorp voerde en veel korter was dan de groote weg, die met groote bochten voortkronkelde.
Sprakeloos stond ze nu, hevig trillend op haar beenen. Daar wás 't, Hanna was niet meê geweest, maar stilletjes gaan spelen aan de sloot.... en zíj, zij had er niets van gemerkt, niet gelet op het ongedurige kind.
- ‘Mag Hanna nog wa' spele mè' me?’ - lijsde Anne, zonder haar aan te zien, aandachtig 't stuk brood beplukkend.
Elk antwoord van het kind had wreed telkens haar hoopvol vragen gekeerd, steeds meer haar arm hoofd in verwarring gebracht en nu de vraagstem van 't kind als moeielijk tot haar doordrong van heel ver, - bracht 't haar weêr tot zichzelf: ‘neê,’ - zei ze, diep ademhalend, - ‘'t is te laat al, Hanna moet zoo dâlijk naa' bed.’
Toen holde ze naar huis, 't kindje niet dag-zeggend, dat zoet weêr dorpwaarts ging, etend de plukjes brood.
Janus had overal in huis en in den tuin wezen zoeken, roepend soms overluid: ‘Hanna, Hanna, waar bén-je!’ - | |
| |
dan weêr zacht tot zichzelf pratend: ‘ze is t-er niet, ze is t-er niet.’
Aan de voordeur had hij al gezien dat 't schoolplein leeg was, Tonia naar den kant van 't dorp zien hollen, maar nergens iets van Hanna gemerkt, dan alleen 't emmertje, 't fatale emmertje, dat eerst op den zandhoop lag en nou stónd op de stoep.
Zonder zelf goed te weten wat hij deed, zocht hij maar steeds door, keek tusschen de heesters, praatte dan weêr tot zichzelf, besluiteloos van angst, vaag, hulpeloos rondziend.
Een zachte donder verrommelde heel in de verte. De zon was sinds langen tijd weggescholen en zwaar-grauw dreigde de donderlucht.
Dikke druppels begonnen plots verkoelend te vallen in de broeiende atmospheer. Maar dadelijk hield 't weêr op en de benauwing van de doodsche stilte die een zwaar onweêr voorafgaat, deed z'n angst nog meer toenemen.
't Zweet parelde op z'n voorhoofd, nu hij 't onontkoombare zekerheid dacht te zijn, dat Hanna verdronken was.
Onrustig liep hij den tuin door, heen en weêr, stond soms even stil aan de sloot, wist niet wat te doen. 't Was nou half zes, dacht hij, en tegen zevenen kwam vader thuis.... o, o.... als ze er dán niet was.... o, o.... zacht kreunde hij voor zich heen.
Daar kwam Tonia hem tegemoet, doodsbleek, met strakverwrongen gezicht, waarover even soms een zenuwtrekking huiverde, maar vrij biggelden groote tranen uit haar wijde oogen, terwijl angstzweet fijntjes stond op haar voorhoofd.
‘Ze is t-er niet,’ - antwoordde ze, toen hij, zwijgend, vroeg met stil-vorschend oog, - toen brak ze in luide snikken uit.
Dat gaf verlichting, kalmeerde de opgewonden zenuwen en hakkelend vertelde ze hem nu wat Annetje gezegd had.
Zwijgend hoorde Janus toe, kón niet spreken, dácht, dacht moeilijk wat nou te doen stond.
- ‘Ben-je bij buu'vrouw geweest?’ - vond hij eindelijk, starend naar 't keukenraam, - ‘Hanna’....
- ‘Buu'vrouw is uit, je weet wel, altijd Zaterdags,’ - zei ze, wijd-oogend óver den tuin heen naar de wazige velden.
Plotseling liet hij haar alleen staan, liep haastig, als be
| |
| |
zield door een gedachte, de keuken in, zacht-op zeggend: ‘dan mot ze d'r in ligge, da' kan niet anders.’
Vlug kwam hij terug met een bijl, liep Tonia voorbij naar 't steigertje toe en hakte als een bezetene op 't houten ding, dat 't emmertje opwipte, in 't water viel, waar 't volliep en wegzonk.
- ‘Wat doe-je, wat doe-je?’ - riep zij, bij hem komend, wanhopig kijkend naar zijn dolle gehak.
- ‘'k Zal zien of ze d'r soms ondergeschoten is,’ - zei hij, doorwerkend, - ‘da' kan, 'k heb 't wel 'es geleze.’
De splinters vlogen hem om de ooren en dreven rondom op 't stroomend water, dat ze meêvoerde. Krakend bezweken de planken voor z'n wilde slagen, tot er nog maar een plank was aan 't eind. En angstig keken beiden in 't water, ging hij op den grond liggen, plat op z'n buik, ploeterde, tastte tusschen de opstaande paaltjes, maar voelde niets.
Plots bliksemde 't hevig en 't blauw-witte licht deed hem verschrikt opspringen, duizelig terugdeinzen voor 't wáter.
- ‘Ze ís t'er toch niet,’ - zei Tonia, kleintjes hopend nu. Gebukt had ze achter hem gestaan, beide handen tegen haar knieën, was gansch niet geschrokken ook voor 't felle licht. Maar in zichzelf meende ze al dadelijk weêr dat Hanna best voorover in de wetering kon gevallen zijn en weggedreven door 't stroomende water. Ze hoopte echter Janus ook aan 't twijfelen te brengen, zou zich dan sterker voelen tegen die heftige angstklopping van binnen.
- ‘En ze zou dan toch ook wel geschreeuwd hebbe,’ - stribbelde ze verder tegen, - ‘dat buurvrouw 't ook hooren kon’....
- ‘Ach, zanik niet,’ - bitste hij onnadenkend-boos, - ‘je zegt zelf dat ze nie' thuis is.... dóe liever wat’... en wèg liep hij door den vreemd-somberen tuin, tranen in z'n oogen.
Even keek ze besluiteloos over 't staalgrauwe watertje, toen hij al wêer bij haar kwam, z'n bijl neersmijtend, stilhuilend met korte schokken, wreed terug-kroppend de smart, die hij wel uitgillen kon.
- ‘Zal ik naa' de mole loope, Janus... vrage...? je ken nooit wete’....
Bedremmeld vroeg ze, en er lag als schuldbesef in haar
| |
| |
stem; moê, tenger schepseltje, stond ze voor hém, haar grofgebouwden sterken broer.
Aldoor had hij z'n gezicht van haar afgehouden, naar 't water, maar nu keek hij op. Er was iets in haar stem dat hem vreemd aandeed, 't herinnerde hem aan iets anders....
Wat... sprak zoo z'n moeder ook niet tot vader, als ze samen ruzie hadden....?
En z'n bitsheid van zooeven tegen haar, die toch zorgen moest dat zusje niets overkwam, sloeg over in weekheid die, haar als nadenkend in d' oogen ziende, hem, zacht eerst, zeggen deed: ‘zie je, 't kon toch zijn’... toen luider en goedig weêr als altijd... ‘ík zal 't wel doen, Toon, ga maar gauw alles klaar zette voor vader en houd 'm ân de praat tot ik terug ben.’ Weg was hij al, eerst naar binnen om z'n pet te halen, toen vloog hij den weg op.
Weêr bliksemde het schel en terwijl even daarna de donder aanrommelde, begon 't te regenen. Dadelijk gudste het water bij stroomen neêr, of er wel nooit een einde aan komen zou.
Turend stond Tonia nog bij het bobbelend water, keek denkeloos naar 't kapotte steigertje, zag ook de bijl... toen liep ze hard naar binnen.
Maar in de kamer sloeg haar de sombere eenzaamheid, die zeer groot scheen, was 't haar of moeders lijk boven lag in de bedsteê, zooals dien dag voor 't begraven.
Wroegend dacht ze aan Janus, die nou buiten liep in dit weêr, dien zij had uitgestuurd, terwijl ze wíst dat Hanna verdronken was in 't water bij de stoep. Een koude rilling huiverde langs haar rug; toen merkte ze dat 't raam nog open stond, smakte het dicht.
Aan alles tegelijk moest ze denken, zag niet dat 't theelichtje, dat ze te laag had neêrgedraaid, was uitgegaan, - keek ineens naar moeders portret op 't glimmend commodetje, moeders blik was op haar gevestigd, daar... dáar...
Snikkend zakte ze neêr op een stoel, wroegend in moeielijk gesnik, terugslikkend wat kropte in haar keel.
Eindelijk was ze uitgehuild en zat met brandende oogen te staren, gevoelloos, denkeloos in de somberte om haar heen, seconde-kort dag-helder soms als 't felle bliksemlicht in de kamer stond en dadelijk de donder verrommelde.
| |
| |
Tot híj binnenkwam, zonder dat ze iets had gehoord aan de deur door 't geweld van een donderslag.
Knipoogend schrikte ze op, zette vlug haar stoel netjes langs den wand, rammelde met de kopjes op 't blad, onderwijl haar stem geweld aandoend om klanken uit te brengen, ‘dag vader’ te zeggen.
Buiten ruischte de regen met onstuimig geweld, almaar door, zoodat moeielijk zijn stem terugklonk, een antwoord mompelend.
Schichtig zag ze op in 't somber vertrek, zag hem eindelijk staan, groot, breed in de open deur, met een zakdoek bezig z'n gezicht af te vegen. Toen liep hij de gang weêr in om z'n laarzen uit te doen.
- ‘Steek de lamp maar op, binne, Tonia, dan hè-je niet zoo'n last van 't lichte’... riep hij uit de gang, - ‘en breng me bove wat droog ondergoed, 'k ben doornat.’
Langzaam, moê, liep hij de trap op en de treden kraakten regelmatig met iederen stap.
Snel veegde ze hevig met haar natte schort over 't gezicht, wreef haar oogen uit, die pijnlijk brandden; zocht toen lucifers van den schoorsteen en stak 't theelichtje eerst aan, toen de lamp.
- ‘Komt er haast wat!’ - klonk zijn stem, ruw naar beneden.
Zwijgend kreeg ze haastig wat goed uit een kast en liep de trap op, lei 't bescheiden om den hoek van de deur neer op den grond. - ‘Astublief,’ - zei ze zachtjes, sloot toen snel de deur. Nauwelijks was ze weêr beneden of hij schreeuwde haar na, z'n thee maar vast in te schenken, want hij was zóo klaar.
In 't keukentje bette ze vlug even haar oogen met koud water dat heerlijk-koel over haar heet gezicht liep, trok 't venstergordijn op om 't raam neer te doen, stak werktuigelijk Hanna's nachtpitje aan dat vóor 't raam stond. Toen ging ze thee schenken voor vader, voor Janus nog eens, die zou zóo toch wel thuiskomen, dacht ze, - zag ook Hanna's blikken drinkkroes, en schonk toen niet meer voor zichzelf in. Als rustig zette ze zich voor 't theeblad met een verstelkous, luisterde naar 't nog hevig woedend onweêr. 't Licht was niet van de lucht, telkens streepte een licht-witte flikkering van tusschen het neêrgelaten gordijn tegen 't kozijn en
| |
| |
snel volgden de zware slagen elkaâr op, verbonden door doffer, dreigend, als ver-weg gerommel.
Wonderlijk.... nou was ze heelemaal niet bang.
- ‘Waar zijn Hanna en Janus?’ - kwam vader binnen, meteen toeloopend op z'n kop thee dat op tafel te dampen stond.
- ‘Jan... Janus is’... en dieper bukte ze zich over haar kous, terwijl een ratelende slag het huis tot z'n fondamenten schudden deed.
- ‘Nou, waar is Hanna?’ - klonk z'n stem, korter, ongerust, en hij zette z'n thee neêr.
Ze zag niet op, voelde toch dat hij haar aankeek.
- ‘Janus is Hanna aan 't hále,’ sprak ze snel, nog niet durvend hem aanzien.
Maar hij kwam naar haar toe, dat ze 't hoofd wel op móest heffen om hem aan te kijken, - en vroeg wêer, waar of ze Hanna dan heen had laten gaan in dit weêr.
Toen, haar roode oogen ziende en den zenuw-bevenden trek om haar schreiwilligen mond, werd hij driftig van vaag vermoeden, dwong haar op te staan, trok haar aan een mouw en vroeg boos waarom ze niet zeggen wilde waar Hanna was.
- ‘Zég ik je niet elke morge als 'k weg ga, zorg voor Hánna, omdat je weet hoe'n ongedurig kind 't is? Je moeder heeft me d'r ook opgeweze en jou ook waar ik bij was. Je weet dat zij ook altijd zoo bang was d'r alleen te late, vooral in de tuin om die gevaarlijke sloot.’
Plechtig, vaderlijk-rustig nog, was hij begonnen te spreken, denkend dat, nu Janus Hanna aan 't halen was, Tonia haar maar had laten gaan zonder op 't naderend onweer te letten; maar nu hij als vanzelf over die sloot begon, rees meteen de twijfel of ze wel wist waar ze Hanna had heen laten gaan.
‘Zeg, zèg, je heb’.... ging hij driftiger voort,... ‘je hou je vader toch niet voor de mal, meid?... kom, spreek, sta daar niet voor zoutpilaar... je heb toch niet... je weet toch wel waar ze is?... geef ántwoord meid, of 'k bega een óngeluk ân je.’
Huilend week ze terug naar de deur, al maar terug in bitter besef 't hem toch niet geregeld te kunnen vertellen. Tot ze wanhopig begon, met afgebroken woordklanken, over 't emmertje op de stoep en dat ze gekeken hadden en de
| |
| |
planken kapot geslagen... zoo heel haars vaders aandacht daar heen leidend, in haar angst en verwardheid eenzijdig 't hem voorstellend, zóo dat hij haar diep-schuldig moest vinden.
Maar hij stond doodstil met z'n eene hand zwaar leunend op tafel, waar de kopjes te rinkelen begonnen, - vóor hem, dicht bij de deur, zij, zwijgend, radeloos-afwachtend smaad en slagen, die ze nu zéker wachtte.
En door haar vreemde verhaal, dacht hij alleen maar om Hanna, die weg was en in dít weêr, - zag toen Tonia staan daar vóor zich, - die óp had moeten passen, dacht in z'n driftige angst aan géen verontschuldiging, vooral nú niet door haar ongelukkig vertellen.
Vreeselijk klonk in de stilte 't harde tikken van den wekker op den schoorsteen, overdaverd soms door een donderslag.
Hij schudde z'n hoofd, even gebogen, als nadenkend nog; z'n rechterarm bewoog onrustig, als wilde hij zwéepen, z'n hand krampte zich tot vuist... toen zag hij haar aan.
Hij bewoog z'n mond om te spreken, maar zweeg als plots door onzichtbre macht weêrhouden; z'n vuist ontspande en weêr schudde hij langzaam z'n hoofd, dat lager zonk op z'n borst.
- ‘'t Kan niet, 't kán niet waar zijn,’ - zei hij zachtjes in zichzelf, maar de mogelijkheid flitste door z'n denken, dat 't gebeurd kon zijn... zíjn Hanna wèg... en moeielijk kreunde hij haar tegen: - ‘o, o... wat mot ik je doén as ze van avond nie' thuis komt’... en luider toen, als zich bezinnend... ‘ga wèg naa' bove, uit m'n ooge’,.. toen zakte hij zwaar nêer op een stoel.
Angstig was ze de kamer uitgeschoven, onhoorbaar de deur achter zich dicht trekkend. Stil sloop ze de trap op naar boven, naar haar duister kamertje en ging zachtjes zitten bij 't venstertje aan de wrakke tafel.
Met 't hoofd in de handen lag ze voorover en kon niet meer huilen, wilde toch wel, - voelde ook geen smart, dacht alleen maar in pijnigend zich-zelf-rekenschap-geven. Hoe moest dat nu, Hanna dood, Hanna verdronken... dat kon nou wel niet anders, dat moest zoo zijn. Want nergens was ze geweest dan met Annetje, tot die met de andere kinderen rijen gingen naar den molen... en Hanna met 't
| |
| |
emmertje... Hanna was niet meêgeweest en 't emmertje had gestaan op 't stoepie... 't emmertje dat Janus in 't zand had zien liggen... Neê, nou moest ze zich niks meer verbeelden en kalm denken... Met buurvrouw was ze niet meê, daar was ze bang voor 'n beetje, deed nooit lief tegen 'er... neê, dié had Hanna niet meêgenomen.... die zou me daar zoo'n ongedurig kind meênemen naar haar zúster, kon-je denken!... en Janus bleef nou ook zoo lang uit, die dorst zeker niet thuis komen.... goeie jongen.... hij had heelemaal geen schuld.... Kon zij 't dan wél helpen, was 't dan gansch alleen háar schuld...? Had-ze niet altijd trouw op Hanna gepast, of ze in de keuken of aan de wasch bezig was...? en nou, vandaag, had 't kind toch op 't schoolplein gespeeld, veilig bij de anderen....
Buiten was 't bedaard met den regen en langer bleven de slagen uit, die al van heel ver klonken, maar 't weêrlichtte nog fel.
Wat bleef Janus toch lang weg.... hoe laat zou 't al zijn.... was 't dan zoo'n end...? Ja toch, 't was nog al ver.... eerst kreeg je de steê van Lammers, dan van Verdam en 'n heel end verder had je de brug.... Wacht'es, kreeg je dan vóor de molen nóg niet een steê...?
Ze beliep in gedachte den weg.
Beneden kraakte vaders stap op den ouden vloer, rusteloos hoorde ze hem loopen, heen en weêr.
Wat een verdriet, wat een last om haar.... alles om haar.
O, o.... wat gaf 't nou nóg, wat gáf 't nou als Janus straks terugkwam.... Hanna was er tóch niet, ze kón niet meê zijn met dat nare mensch.... Wat dacht ze.... waarop hoopte ze nog...? Dat emmertje stónd er toch, stond op 't stoepie en altijd speelde ze zoo graag.... eerst met 't emmertje water morsen, maar 't wilde niet zoo leuk varen.... dan met 'er klompies in 't water, zoo gevaarlijk op d'r buik liggend, alles vergetend voor 't drijvende klompie....
D'r droom was geen bedrog geweest.... en hád ze maar méer nou op Hanna gelet, dan was 't nooit zoover gekomen. Moeder ook.... moeder had 't nog zóo gezegd.... o, o moedertje.... moedertje.
Zacht kreunde ze voor zich heen.
| |
| |
Tranen rolden neêr, - groote, langzame druppels, - langs haar wangen. 't Gaf verlichting, deed haar vóelen en niet meer zoo dor-heet redeneeren met zichzelf.
Moeder heeft 't je nog zóo gezegd.... ja, ja.... en ze snikte het uit, beet van wroegende smart in haar zakdoek. Goed moedertje had het zóo gezegd, - ‘pas toch op Hanna’.... en later, toen ze saampjes waren: ‘je weet hoe hij op 'er is, wees goed voor 'em, 'n gehoorzaam kind en as je goed past op Hanna, zal-ie ook wel beter voor jou worre’.... Dat had ze gefluisterd, die goeie, goeie moeder.
Maar had ze 't dan niet gedaan, was ze dag aan dag niet bézig, almaar om te zórgen, dat alles er was en op tijd klaar stond.... En ze was toch altijd zoo moê, 's avonds kon ze in bed geeneens dadelijk liggen gaan, dat deed zoo'n pijn in haar lenden.... Gedurig trok ze op met dat kind, waar ze tóch zooveel niet van houden kón om haar dwingerigheid.... Altijd was 't oppassen voor dat water.... en nou was 't tóch gebeurd. Hanna was weg.... en vader, o, hij zou haar doodslaan.... en ze had 't verdiend, ze had beter moeten oppassen, niet moeten kletsen met Janus en suffen in de vensterbank. Zoo'n arm schaap kón je geen oogenblik alleen laten.... 't wist niet.... 't kon niet anders denken dan aan spel.... en moeder.... moeder had nog zoo gewaarschuwd....
O, wat een leven ging ze nou beginnen. Vader zwijgend tegen haar, voortaan, en norsch en snauwend bij 't minste, altijd in z'n oogen 't verwijt.... Janus, ook, o, Janus zou ook zeggen dat 't háar schuld was.... Janus, die zoo op moeder leek, met z'n groote, blauwe oogen.... Moeder zou haar 's nachts in droomen aanzien, als vroeger.... maar nou.... moeder, die ze zóo beloofd had.... En 't heele dorp zou weten dat zij niet had opgepast, dat ze Hanna had láten verdrinken....
Kreunend van wroegend leed wreef ze haar gloeiend voorhoofd heen en wêer, voorover-liggend op de armen, gekruist op tafel. En ze zag, duidelijk in haar ontstelde verbeelding, al die verwijtende gezichten, moeders bleek gelaat, dat lijdend vóor haar rees, zwijgend-verwijtend.... En Hanna.... aldoor zag ze maar d'r hoofdje éven boven
| |
| |
water, gesloten oogen en open mond, deinend zachtjes op en nêer.... Waar moest ze zich bergen toch, dat ze dát niet meer zag.... 't wáter met doode Hanna.... die maar liet wèg wou...? Had ze dan wérkelijk schuld...? nêe, nêe.... géen schuld.... En waaróm dan die stille beelden en almaar dat wroegen.... kon ze 't dan wél helpen...? kón ze...? Was 't dáarom dat ze maar aldoor dat lijkwitte gezichtje zag op 't water...? wat moest dat toch.... zou ze.... zou ze nu al bóven zijn komen drijven...?
Voorzichtig drukte ze haar wang tegen 't natte vensterraampje, wijd-angstoogend de donkerte in naar beneden, schrikte hevig toen 't plots stil lichtte, zonder donder, en ze, spokig in 't blauw-witte licht, zág den donkeren opstand der boomen in den tuin.
Toen, snel besloten, stond ze zachtjes op, luisterde even.... Beneden ging vaders voetstap heen en weêr.... nóg was Janus niet thuis....
Bonzend de slapen, éen hand op haar hart, dat wild jachtte het bloed door haar sidderend, koortsig lijf, - gleed ze langzaam, voorzichtig de trap af. Plots stond ze stil, ademloos, toen de gangklok sloeg. Acht slagen, lang en plechtig in de stilte.... Vaders stap klonk niet meer.... onhoorbaar ging ze verder, sloop naar de achterdeur die nog aanstond.... Even bleef ze staan op den drempel, waar de frischkoude avondlucht haar tegensloeg, - niet ademen kunnend haast van de inspanning om onhoorbaar de trap af te komen. Wat ging ze ook al wêer doen...? o, ja.... kijken bij 't stoepie of Hanna...
Op haar teenen ging ze 't plaatsje over, zag de wasch hangen, vreemd-wit in den donker, doornat.... even dacht ze, weifelend kijkend naar 't witte goed.
Toen ging ze verder, sneller nu over het zandpaadje naar de wetering. Soms flitste 't weêrlicht door de donkerte, maar 't verschrikte niet meer.
Daar lag Janus' bijl..... o, ja, 't steigertje was nou stuk.... dat zou gemaakt moeten worden....
Haar hand weêr op 't nu rustiger hart, bukte ze zich voorover, vast zich houdend aan een heestertje, vlak bij haar...
Glad nu, in strakke spiegeling lag 't water, hélder onder de donkere lucht.... koel....
Ze noemde 't altijd maar een slóot en buurvrouw zei dan
| |
| |
hatelijk, - ‘pas maar op, die sloot kon-je nog wel 'es heuge’...
Zwijgend stond ze almaar voorovergebogen.... kijkend, zoekoogend langs het gladde, meêdoogenlooze vlak, waar niets op dreef.... Wat was dit vreemd en rustig.... zoo alleen te staan bij 't stille water, waarvan de overkant als iets zwartigs zichtbaar was....
Leek alles haar nou niet gewoon in dit vreemde licht, dat 't water zóo helder maakte.... was het zoo vreeselijk nou.... dat Hanna er niet meer was en vader boos op haar.... en Janus.... en 't dorp met alle menschen.... waren die nou allemaal zoo boos om Hanna...? Dit aardige water, dat zoo kalm lag, en licht was onder het duister.... was 't nou zoo naar dat Hanna...?
Stil.... was dat daar niets.... kwam daar wat aandrijven.... ginds, zachtjes-aan...?
Er was nog een plankje op den steiger, 't uiterste plankje; dat kon ze, steunend op 'n nog vast-zittend stuk hout, wel met wat moeite bereiken en zoo trachten te zien wat daar aan kwam drijven.
Ze keek even om naar 't huis, zag 't keukenvenstertje waar flauw 't nachtpitje brandde..... ‘wat ernstig,’ - praatte ze.
Heel voorzichtig probeerde ze toen, tot ze lastig lag op 't enkele smalle plankje, 't hoofd dicht boven het water, 't lichaam in moeielijk evenwicht. Onder haar plitste, nauwhoorbaar, 't water tegen den kant....
Voorzichtig wendde ze 't hoofd weêr achterom.... hoe moest ze terug.... strakkies...?
Rustig zag ze toen weêr over 't spiegelend vlak.... Wat was dat mooi, wat leek alles nou vèr en vreemd.... was Hanna nou niet dood...? en alle menschen niet meer bedroefd...? en zij....
Er pinkte een enkele ster in 't water, dat wiegelend was onder haar oogen, zoo vlak er boven.
Hoe kon ze bedroefd zijn.... Maar wist ze dan niet.... kon dan.... o, ja, dat drijvende, waar was dat ook weêr...? Daar kwam 't, wat langzaam ging dat.... leek 't niet een Klompíe.... kwám 't wel nader.... bleef 't niet aldoor op dezelfde plaats, leek het maar zoo...?
Luid viel een slag, streng-hard door de rust om haar, de donkere stilte....
| |
| |
Heftig joeg haar hart weêr op, stuwde den bloedstroom kloppend door haar bevende lijf....
O, ja, daar was vader nog... en Janus, zou die nou al thuis zijn...? Zouën ze zoeken naar háar en vragen waar of toch die Tonia bleef...? om haar te slaan en te schelden.... en zoo alle dagen maar weêr aan...?
Wat was 't hier heerlijk.... zoo....
En starend bleef ze liggen, dicht boven het wiebelend water gebogen, waarin al maar meer sterren te pinkelen begonnen, - vergat naar 't donkere te zien, dat maar niet komen wou....
Tot ze vredig verdroomde boven het spiegelend vlak, dat voor haar open droom-oogen te rijzen begon, al dichter tot haar op.... al dichter.... en er een ruischen was in haar ooren.... En de sterren begonnen een wonderen dans in het wiegelend vlak, dat haar oogen toeloken en ze zelf als meedeinde, optrekkend haar beenen.... onbewust.... bang voor het stijgende water.... brékend het evenwicht......
Eenzaam zat Nelisse binnen, na veel rusteloos heen en weêr loopen, wachtend of Janus kwam.
Hij was een groote, breed-geschouderde kerel, grof-gebouwd, met spierige armen en ruwe, werk-verharde, zon-verbrande knuisten. Zijn breede mond met de dikkige mondspieren, de diepe groeven aan weêrskanten van de korte, stompe neus, in het somber-bruine, baardlooze gelaat, z'n breede, vierkante kin en de borstelige brauwen boven z'n donkere, diep-liggende oogen, - dat alles kenteekende den bruten, weêrbarstigen doordrijver, die altijd héérschen wou, altijd zijn wil gevolgd zien.
Sinds den dood van zijn vrouw, ruim een jaar nu geleden, was z'n lastig humeur er niet op vooruit gegaan. Dat zij ook zoo vróeg moest sterven, daar had hij in 't geheel niet op gerekend; hij vond 't als vanzelf-sprekend, dat zij leefde om hem niet meer last te bezorgen, dan hij met z'n werk al had.
En nu moest hij zoo waar elken dag, als hij thuis kwam van 't fabriek, hier den boel nog narijën, wat hij vroeger, toen z'n vrouw nog leefde, nooit hoefde te doen.
Haar liet hij maar zorgen, zonder te vragen hoe of wat, - gaf haar een deel van zijn loon, vooral niet te veel en
| |
| |
dacht dan nóg dat ze er ruim van komen kon, - klaagde als 't eten niet naar z'n zin was, zei niets als 't hem smaakte.
Ze hadden moeten trouwen. Hij had nog wel geprobeerd haar in den steek te laten, maar hun ouders hadden samen hem gedwóngen, en daarom vond hij 't al heel mooi haar nog getrouwd te hebben, - een edele, opofferende daad van hém, man, die alleen voor zichzelf leefde.
Eerst waren ze een aardappelhandel begonnen in z'n geboorteplaats. 't Ging goed, boven verwachting zelfs, maar hij speculeerde, had veel geld noodig en verloor meestal. Telkens beknibbelde hij haar in 't weekgeld, waar ze al zuiniger meê rond probeerde te komen, tot 't niet meer ging en er schulden waren....
Toen verkocht hij de zaak om vrij-man te blijven, niet in handen van 't gerecht te vallen en ging hier wonen, op dit stille dorp, waar hij z'n oude vak weêr begon aan de steenfabriek.
In dien tijd had hij twee kinderen gekregen, Tonia en Janus. Hij hield niet van Tonia, dat wist hij zelf ook heel goed. Had hij om háár niet moeten trouwen? En bovendien, ze leek zoo op haar moeder, was zwak en kon daarom niet uit dienen gaan, zoo weinig ook helpen in de huishouding.
Van Janus hield hij op zijn manier, liet hem wel eens, als kleine jongen nog, paardje-rijën op z'n knie, bromde later niet zoo tegen hem, snauwde hem niet af als Tonia.
Zijn vrouw verzwakte, heel langzaam aan; na Hanna's geboorte sneller, maar onopgemerkt door hem die alleen op zichzelf lette, 's morgens z'n brood meê kreeg naar 't werk, 's middags at, even goeiendag zeggend, meestal zwijgend aan tafel, soms even wat zeggend over 't eten, weêr heenging tot 's avonds en dan maar, achter een krant op z'n vaste plaats aan tafel, ging zitten, tot 't bedtijd was.
De kinderen waren altijd stil als vader thuis was, bang een afstraffing op te loopen, - z'n vrouw, vroeg-gekromd moedertje, gedwee kopjes slappe thee inschenkend, zwijgend achter z'n rug, spaarzamelijk de kinderen vermanend, bezig met kousen stoppen of verstelwerk aan kleertjes, zorgzaampjes voor hem, voor de kinderen geduldig....
In stilte was hij weêr gaan speculeeren, voorzichtiger nu, zóó dat z'n vrouw niets merkte van winst of verlies.
| |
| |
Tot zíj, plotseling voor hém, nog vier jaar nà Hanna's geboorte, te sterven kwam.
Toen, voor 't eerst in haar leven van jarenlange berusting, had ze hem een gunst durven vragen: ‘of-ie toch zorge wou voor de kindere en wat vrindelijker weze tege Tonia. 't Was toch zoo'n goed kind, as-ie dat 'es wist, zoo gehoorzaam, maar zwak, zie-je, zwak.... Hij moest 'er maar versterkend voedsel geve, dan kon-ie nog plezier van d'r beleve, ook bij 't opgroeie van Hanna.... zie-je, vreemd volk in huis, was toch niet álles....’
En belóófd had hij, toen al berouw hebbend niet beter voor haar te zijn geweest, die hij altijd maar beschouwd had als een blok aan 't been, dat hem onwillens was aangebonden.
Maar na haar dood was hij al gauw weêr aan trouwen gaan denken, kwam er toch niet toe, waarom wist hij zelf niet. In stilte dronk hij thans ook wel eens, om wroegende gedachten te verdrijven, want vaak moest hij denken, meestal om een onbelangrijk iets, aan zijn vrouw....
Zoo was 't ook van avond gegaan. Hij had dat stomme kind wel een ongeluk kunnen slaan, toen hij hoorde dat Hanna zoek was. En hij hád haar ook geslagen als ze daar niet gestaan had bij de deur, ineengekrompen van angst, met dat terug-wijkende voor hém, zóo als hij z'n vrouw zich herinnerde, toen ze, lang geleden, hem vroeg om toch te trouwen, want dat ze bevallen moest.... en híj haar afgesnauwd had en bevolen wèg te gaan, met leelijke, smadelijke woorden haar de deur uit te jagen trachtend....
Dát was d'r geluk geweest, nou had hij z'n drift kunnen bedwingen, schoon met moeite haar bevelend wèg, uit z'n oogen te gaan....
Maar ook, hij kón geen oogenblik gelooven dat Hanna zou verdronken zijn, dat was te gek voor z'n nuchter verstand zooals Tonia 't hem verteld had. 't Klonk allemaal zoo verward, dat 't te gek was d'r ook maar even aan te gelooven. Als ze in die sloot gerold was, zou ze wel een keel opgezet hebben van je welste. Toch klom z'n onrust met het langer uitblijven van Janus, tot hij te huiveren zat op z'n stoel en loopen ging.
't Tochtte door de kamer, vond hij, maar 't was z'n zenuwachtigheid die hij zich niet bekennen wilde.
| |
| |
Aan de voordeur ging hij eens kijken toen, den weg langs, maar hij zag niets, merkte door den tocht in zijn hals dat de achterdeur aanstond, ging weêr binnen, even de huiskamerdeur voorbij-loopend om 'n schop tegen de achterdeur te geven, die dichtviel met een geweldigen slag. Strak even opziend naar het donkere gat waar de trap den zolder bereikte, liep hij somber de kamer in, onrustig wachtend in z'n rieten leunstoel.
Als gedwongen tot luisteren, hoorde hij 't vervelend-hard getik-tak van den wekker, die half negen wees, schoof een kopje verder de tafel op, keek aandachtig naar de punt van z'n pantoffel, trachtte dan weêr wat te lezen in een krant van gisteren, zonder te vorderen. Tot hij plots rijden hoorde op den weg, 't kwam van den molen, naderde, tot 't heel luid klonk en toen, terwijl langzaam wielen knarsten, ophield voor 't huis.
Snel was hij al opgesprongen, riep hard-op: ‘daar zijn ze!’.... ging vlug de kamer uit en de voordeur openrukkend, stond hij voor Janus, die Hanna op den arm hield, terwijl vrouw Smit bij 't rijtuig aan 't bedanken stond voor 't thuisbrengen.
- ‘Hier is ze, vader,’ - en Tonia niet ziende, gaf hij 't kind aan hem over, liep gauw naar binnen, jubelend schreeuwend: ‘Tonia, Tonia, hier is Hanna!’....
Buiten klonk een ‘goeie nacht same’? - en knarsend reed 't rijtuig weg.
- ‘Is me man nog bij j' ân komme loope, Nelisse?’ - kwam vrouw Smit de deur binnenstappen.
Maar hij antwoordde niet, had Hanna op z'n arm genomen en liep naar de huiskamer, 't slaperig kind zoentjes gevend op de koude wangen.
Zij sloot de voordeur, of ze vooreerst nog niet van plan was heen te gaan, kwam vrijpostig de kamer instappen, bleef toen midden in 't vertrek staan.
- ‘Zie-je,’ - begon ze, verklarend, - ‘we konde heusch niet met dat gemeene weêr naa' huis komme, dat zee m'n zwager ook. Nou, je weet wel, me man komt Zaterdags nóoit voor nege thuis, maar 't kon soms weze dat-ie hier al geweest was, vrage....
- ‘Neê,’ - zei Nelisse eindelijk, kortaf, - ‘hij is t-er
| |
| |
niet geweest.... maar je heb ons mooi in onrust late zitte.’
- ‘Ja,’ - viel ze hem haastig in de rede, ‘ik dach' al bij me eige, ze zulle bij Nelisse ook wel ongerust worre over Hanna, maar 'k heb 't schaap uit meeëlije mè' me meêgenomen. Ze sting voor me deur te griene, dat de kinders met de knecht van me zwager ware meêgereeë. Nou, ik most er toch naa' toe, zóo is 't gekomme. Ze heb bij Tonia toch niks, dacht ik, as die gevaarlijke steiger en Tonia laat 'er altijd maar d'r gang gaan.’....
- ‘Vader, waar is Tonia toch?’ - kwam Janus de kamer binnen, - ‘'k ben dóornat, ze mot me droog goed geve’....
Nelisse stond nog altijd met Hanna op z'n arm, buurvrouw geduldig aan te hooren, zei niets. 't Kind dreinde om 'n lepeltje suiker en hij bukte zich juist, toen Janus hem vroeg.
Boos, schoot hij weêr recht-op, - ja, wat toch een stijf, gevoelloos kind, om nou niet dadelijk blij naar beneeë te komen en Hanna eens lekkertjes in bedje onder te stoppen. 't Was toch veel te laat voor zóo'n wurm.
- ‘Tonia is bóve,’ - zei hij....
- ‘Ja, buurman,’ - redeneerde vrouw Smit, - ‘van die Tonia begrijp ik ook nie' veel en dan d'r manier van huishoue. 'k Geloof da'je 't beste doet met hertrouwe, man, of 'n huishou'ster. 'k Heb 'et je al zoo dikkels gezeid, maar je schijnt er niks van te motte hebbe. Geloof me, wat ík je zeg, dat loopt nog 'es spaak uit, je zal zién.... Ik zeg zoo vaak tege me man, ik zeg, ik wou die Nelisse toch wijzer hebbe, om me daar met zoo'n kind 'n huishoue te doen. Net zoo lang tot 't kalf verdronke is en dan demp je 'em’....
Vrouw Smit stond nog altijd midden in de kamer, 'n boodschappen-mandje in d' eene hand, vóor haar buik, met de andere druk gesticuleerend, haar tok-hoedje van 't stooten tegen de kap van 't rijtuig 'n beetje scheef op 't hoofd.
Janus was alweêr de kamer uitgeloopen, onrustig zoekend op zolder naar Tonia, roepend dat je 't binnen hooren kon: ‘Tonia, Too-óon, Tóon dan toch.... kom nou!’....
Driftig zette Nelisse 't kind op een stoel, liep midden onder de praatjes van vrouw Smit de kamer uit en bevelend klonk zijn stem onder aan de trap: ‘Tonia, kom je benede of mot ik je hále....?’
| |
| |
Maar Janus antwoordde van boven, dat hij overal gezocht had, in de keuken en op zolder, en dat ze nergens te vinden was.
Toornig klom hij de trap op, in zich zelf vrouw Smit verwenschend, die hem, met 'er plakken, verhinderde die meid nou eens goed onder handen te nemen. Dát ging te ver, eerst niet op Hanna passen en hem in doodelijke ongerustheid laten zitten en nou nog koppig op den koop toe....
Op haar kamertje was niemand te zien; Janus stond achter hem in de deur, toen hij 't kaarsje op tafel aanstak om te kijken of ze naar bed was gegaan.
Een natte zakdoek lag op tafel....
Hij riep.... bevelend klonk z'n barsche stem door 't stille kamertje. Geen antwoord.
Samen stonden ze, en z'n booze blik ontmoette 't vragend oog van Janus.
En, zacht tot hen doorklinkend, dreinde de stem van 't kind beneden... ‘Tónia.... Tónia.... stóute Tónia...’
Hendrik Mulder.
|
|