mondhoeken merkwaardig dicht de oor en naderden.’
Kwinkslagen, die bepaald òngenietbaar worden, als de schrijver ze niet eens meer voor eigen rekening neemt, en er zelfs één, in al z'n gezochtheid, een visschersjongentje van negen jaar in den mond legt:
‘greep de lange pijp, waarop in vreeselijke krulletters “Zuidenwoud” stond getrokken, 't Was of een kabouter op den pijpekop aan het “kuristrijden” geweest was, dacht Hein.’
In de omgeving van die grappen en knussigheden, te midden van dat oppervlakkig en gemoedelijk vertel, staat aanvankelijk onwaar en als wonderlijke sentimentaliteit, wat eerst op het laatst het zout blijkt van het boek: het schamper ongeloof van den vader aan de drooglegging van zijn geweldige Meer, het koppig en dwars zich daartegen kanten, als hij de leegpomping werkelijk gebeuren ziet, en zijn niet meer kunnen begrijpen, dat voor de vernietigde vischvangst een bloeiende landbouw rijker in de plaats zal komen - tegenover de rustige verwachting der die toekomst aanvaardende jeugd.
In den beginne echter denkt men ‘jawèl’, als men bovengenoemden negenjarigen ‘beunes’, Hein, de hoofdpersoon van het boek, aldus vizioenen ziet hebben:
‘Zoo staat hij daar nu ook op den hoogen dijk en staart over den verren plas, die woelt en bruist als een zee. De hand boven het hoofd tuurt hij vooruit als een ontdekker en het lijkt hem, of hij het vaalgrauwe water ziet terugloopen en den diepen kuil ziet òpgroenen en òpgouden met weiden en bouwakkers, waartusschen hoeven in het geboomte liggen.’
Al spoedig dringt dan veel te veel op den voorgrond het verhaal van den brand van Aalsmeer, waarbij de historie wordt vermengd met een fantastisch clairvoyance-geval in Heins familie, welks banale spannendheid het gansche boek zoozeer beheerscht, dat het eigenlijke tragische hoofdgegeven er belangrijk door geschaad wordt.
Op blz. 169 eindelijk begint het beste deel van het werk, waarin dit motief het winnen gaat. Op die, bladzijde vangt aan een wandeling van Hein in het welige moeras, dat het leeggevloeid Meer inmiddels was geworden. Door deze beschrijving, 'schoon in onderdeelen van weinig beteekenis, waait wel warmte en geur en levens-adem.
Dieper echter, en aangrijpender, het beste van 't boek, is de scène van dien sneeuw-nacht, waarop de vader, nog altijd weer op visch uit langs zijn aan de golven en aan hem ontrukte Meer, in de restende poelen niets vindt dan zieke, halfdoode visch, en op den terugweg in het moeras versmoort.
Op datzelfde moeras heeft later de zoon zijn bloeiende boerderij...
Het is jammer, dat dit slot weer zoo valt van toon, van diep weer zoo gemoedelijk wordt, en zoo onnoozel blij-eindig is.
Het schoone innerlijk van dit boek ligt verspreid door een chaos van genoegelijkheid en historischheid en romantischheid.
En het prachtig onderwerp, dat tot een ontzaglijk epos had kunnen groeien, heeft aanleiding slechts gegeven tot een verhaal, dat wel iets heel moois bergt, maar dat toch voornamelijk lief-en-aardig, en ook boeiend, en interessant is
C.S.