| |
| |
| |
Muzikaal overzicht.
Muziek in Engeland. - Wagner en de Engelschen.
Eenige maanden geleden stierf in Londen de Duitsche toonkunstenaar Edward Dannreuther.
Hij woonde daar reeds sedert 1863 en was professor aan The Royal College of Music.
Dannreuther moet een zeer verdienstelijk pianist geweest zijn - ook volgens het oordeel van Hans von Bülow, die hem in het jaar 1877 op een uitvoering in Crystal Palace een concert van Scharwenka hoorde voordragen. ‘Herr Dannreuther - zegt Bülow - spielte dieses Concert feurig, heil und klar, wie die Beinkleider, welche der Pianist in englischen Morgen- und Nachmittagsconcerten (Gehrock und farbige Cravatte vollenden die Unfeierlichkeit) zu tragen hat, wenn er sich nicht lächerlich machen will.’
Van meer belang is echter, dat Dannreuther in Engeland voor de muziek van Wagner zeer geijverd heeft. Vooreerst is hij de schrijver van een zeer verdienstelijk levensbericht van den meester in de Dictionary of Music and Musicians van George Grove, waarin hij vele toen nog onbekende bijzonderheden betreffende Wagner heeft medegedeeld - bijzonderheden die hij voor een deel uit Wagner's eigen mond vernam, toen deze in 1877 te Londen was. De meester verkeerde toen veel met Dannreuther en logeerde zelfs de eerste dagen bij hem.
Dannreuther heeft ook enkele geschriften van Wagner in het Engelsch vertaald. Daarvan zeggen de ‘Bayreuther Blätter’ van
| |
| |
1880: ‘Een voortreffelijke vertaling van Wagner's Beethoven in het Engelsen door onzen vertegenwoordiger in Engeland, Edward Dannreuther, is onlangs bij William Reeves te Londen verschenen. Wij kunnen haar onzen Engelschen abonnenten zeer warm aanbevelen, maar ook voor ons Duitschers is zij belangrijk, daar in een aanhang dezer Engelsche vertaling een overzicht wordt gegeven van Arthur Schopenhauer's meeningen over muziek, die in genoemd werk van Wagner het punt van uitgang zijn. Ook Ueber Zukunftsmusik heeft Dannreuther verdienstelijk vertaald’.
Het voornoemde tijdschrift bevat voorts in zijn nummer van Maart 1881, in den vorm van een brief met het opschrift Die Musik in England, een interessant opstcl van Dannreuther, waarin deze de vraag bespreekt, wat het resultaat is van de muzikale beweging in dat land gedurende de laatste tien jaren (1870-1880). Hij begint daarin met te zeggen: ‘Die Musik in England glänzt wie der Morgen eines neuen Tags’.
De muziek heeft in Engeland al vroeg een rol gespeeld. Reeds ten tijde van Shakespeare, en vroeger nog (zegt Dannreuther), heeft Groot-Brittanië zijn eigen muziek gehad: een inheemsen schoon volkslied, thans in Engeland verloren gegaan maar in Schotland en Wales nog in leven. En daarnaast een religieuze en een wereldsche kunstmuziek van groote beteekenis, die, evenals de toenmalige architectuur en poëzie, den stempel van het tijdperk van koningin Elisabeth droegen. Deze muziek leeft nog heden. De koorzangen van Thomas Tallis en Orlando Gibbons zijn thans nog in de kerken te hooren, en de madrigalen van Wilbye zoowel als de meerstemmige liederen van Thomas Morley zijn nog niet geheel verdwenen.
En evenals het Engelsche volkskarakter onveranderd is gebleven, zoo heeft ook de geest der Engelsche muziek bewezen, dat hij onuitroeibaar is. Wel sluimerde die geest in de dagen der Puriteinen en tijdens het lichtzinnige en onengelsche tijdperk van het herstel der Stuarts op den Britschen troon, maar met de Koningen uit het Huis van Hannover ontwaakte hij weder, om zich met Händel's genie te vereenzelvigen.
Aldus Dannreuther. Misschien zal menigeen vinden, dat hij de beteekenis der Engelsche muziek uit den voorvaderlijken tijd wel wat breed uitmeet en den schijn op zich laadt, alsof hij het wil
| |
| |
doen voorkomen, dat Engeland grooter aandeel heeft gehad in het ontstaan van Händels ‘oratorium’ dan de Duitsche componist zelf; maar zeker valt het niet te ontkennen, dat Händel en zijn oratorium zonder Engeland niet denkbaar zijn.
In dit oratorium heeft de beroemde componist vooral het krachtige en kernachtige element doen uitkomen, dat in het Engelsche volk ligt. Niet in de aria's en de recitatieven zijner werken op dit gebied treedt zijn machtig talent te voorschijn, maar in de daarin voorkomende koren. Aan eerstbedoelde gedeelten kleeft nog te veel van de oude Opera: de coloratuur o.a. en altijd hetzelfde slot aan het recitatief, ofschoon Händel ook in deze vormen dikwijls veel uitdrukking heeft weten te leggen, o.a. in zijn Samson. De koren daarentegen zijn krachtig en monumentaal, en de verschillende volksstemmingen en volksindividualiteiten zijn er met meesterhand in afgebeeld. Daardoor vooral heeft Händel zich een hooge en zelfstandige plaats in de geschiedenis der toonkunst verworven, en wat in het bijzonder Engeland betreft, zoo is het aan zijn muziek te danken, dat de zin voor ernstige en verheven muziek daar opnieuw werd aangekweekt.
De voorliefde voor het oratorium is bij de Engelschen blijven voortleven; de verschillende stroomingen, die de tijd ook op het gebied der toonkunst in het algemeen heeft doen ontstaan, hebben daarin geenerlei verandering gebracht. Het oratorium blijft in Engeland populair, terwijl daarentegen in andere landen de belangstelling voor deze soort van muziek (al begint zij ook in de laatste jaren weer wat op te leven) lang niet meer dezelfde is als veertig, vijftig jaar geleden. Ter bevrediging van hun verlangen naar oratoria hebben de Engelschen echter het belangrijkste in lateren tijd steeds uit het buitenland moeten halen, en het moet gezegd worden, dat zij voor het importeeren dezer muziek moeite noch kosten sparen. Qualitatief is de inheemsche productie op dit gebied zeer gering; quantitatief echter laat zij niets te wenschen over. Het is verbazend, zoo vele oratoria en cantaten als er jaarlijks op ‘festivals’ en gewone concerten in Engeland worden uitgevoerd, die van inheemsche componisten afkomstig zijn. De namen Villiers-Stanford, Cowen, Mackenzie, Macfarren, Sullivan enz. (veelal zijn zij directeuren van muziekvereenigingen) prijken herhaaldelijk op de programma's, maar met dezen localen roem
| |
| |
moeten die toonkunstenaars zich meestal tevreden stellen; van hunne toonscheppingen gaat niets of bijna niets het kanaal over. Het meest kent men op het vasteland nog Arthur Sullivan - maar als den componist van The Mikado, niet als dien van een groot aantal Anthems (cantaten) en orgelwerken.
Met het oog op die groote voorliefde voor het oratorium en voor psalmen, motetten en soortgelijke werken, is het begrijpelijk, dat het koorgezang zich in Engeland in hooge mate ontwikkeld heeft. Het aantal koorvereenigingen is er ontzaglijk groot. Van het eene einde van het land tot het andere - zegt Dannreuther -, van Cornwales tot aan de Hebriden, en ook in de hoofdstad, bestaan er tallooze koorvereenigingen en zij nemen voortdurend toe. De musici op het vasteland hebben geen begrip van de veelvuldige goede uitkomsten van dezen door Engelsche toonkunstenaars en dilettanten verrichten arbeid. De bewering, dat men in het Vereenigde Koningrijk vijftig duizend mannen en vrouwen zou kunnen vinden, die, vereenigd, de koren van den Messias zonder voorafgaande repetitie zouden kunnen zingen, is volstrekt niet overdreven. Die koren zingen hoofdzakelijk Händel en Mendelssohn, maar thans ook Bach. En wie weet, of niet binnenkort de Passie, de H-Moll Mis, ja zelfs Beethoven's Missa solemnis evenzoo in tel bij hen zullen zijn als de Messias?
Het is mij niet bekend, of dit laatste thans werkelijk het geval is, maar zeker is het, dat de zin voor wat men noemt ‘geestelijke muziek’ bij de Engelschen - zoowel bij uitvoerenden als bij toehoorders - in geen enkel opzicht verminderd is. De ontelbare uitvoeringen, waarvan men zoo nu en dan het een en ander leest, toonen het duidelijk aan.
Maar ook wat andere soorten van muziek betreft, is het verbazend, wat de Engelschen verorberen kunnen. En indien de muzikaliteit van een volk kon worden afgemeten naar de hoeveelheid muziek die het slikken kan, dan zou men het Engelsche volk zeker een eerste plaats in de rei der muzikale natiën moeten toekennen.
Toen Wagner in 1877 naar Londen zou gaan, om daar concerten te geven, en daarvoor ook de medewerking der zangeres Materna had ingeroepen, drukte hij haar vooral op het hart, voor veel repertoire te zorgen, want - zoo schreef hij haar - ‘die Engländer fressen Musik’.
| |
| |
Ook Dannreuther wees, nu vijf en twintig jaar geleden, op dit verschijnsel, zeggende dat het verlangen naar muziek in het Vereenigde Koninkrijk zoozeer toenam, dat begeerig naar elke noviteit gegrepen werd, ook wanneer de voortreffelijkheid daarvan problematisch was. Hij vreesde, dat men daardoor elke soort van muziek - goede, slechte of niets beteekenende - te haastig en zonder oordeel in zich op zou nemen.
Nu, dit verschijnsel is niet specifiek Engelsen; ook op het vasteland van Europa is het bekend.
Grewillig en geduldig in het aanhooren van muziek is het Engelsche publiek ongetwijfeld; zelfs daar, waar het moeielijk te begrijpen muziek betreft. Het is weder Dannreuther, die daarop de aandacht vestigt. Niets overtreft - zegt hij - de gewilligheid waarmede een Engelsch publiek de muziek aanhoort, die men het voorzet. In een der namiddag-concerten in de reusachtige Albert Hall hoorden zes duizend personen een gedeelte der liefdescène uit het tweede bedrijf van Tristan aan. Wel nauwelijks meer dan 60 der aanwezigen hadden ooit een maat van het werk gehoord of wisten in het algemeen iets van het bestaan daarvan. En toch heerschte er een soort van plechtige stilte, en toen het laatste akkoord was weggestorven, brak er een storm van bijval los. Wij dachten te Bayreuth te zijn.
Ook Hans von Bülow roemde de Engelschen in dit opzicht. Toen hij in het laatst van 1878 in Birmingham twee concerten gaf, speelde hij in elk daarvan de laatste vijf sonaten van Beethoven voor een zeer aandachtig publiek, en te Londen droeg hij werken van Liszt en Schumann voor, die geheel vreemd waren voor zijn publiek en toch zeer gewaardeerd werden.
Valt daaruit nu de muzikaliteit van zulk een auditorium af te leiden? - Zeer zeker niet. Mode en de vrees om niet voor vol gehouden te worden kunnen daaronder loopen. Maar men kan er uit zien, dat het Engelsche publiek zich toch moeite wil geven om te begrijpen, en in elk geval steekt zijn houding in dit opzicht gunstig af bij die der volken van Latijnsch ras, bij wie men menigmaal op onbehoorlijke wijze zijn afkeuring te kennen geeft over de nieuwe muziek die wordt aangeboden en die men niet aanstonds vat.
Men heeft zich meer dan eens bezig gehouden met de vraag,
| |
| |
of de Engelschen een muzikaal volk zijn, en die vraag dan ontkennend beantwoord, zonder evenwel de gronden aan te geven waarop dit oordeel eigenlijk berust.
Ik vind het opwerpen van zulk een vraag vrij nutteloos, want een voldoend antwoord kan men er toch niet op geven. Definities zijn altijd lastig. Reeds de definitie van een muzikaal ‘mensch’ is geen gemakkelijke zaak; hoeveel te meer dan die van een muzikaal ‘volk’. Men kan zeggen, dat Engeland geen componisten van genie heeft voortgebracht en dat virtuozen van bijzondere vermaardheid in de muziekgeschiedenis van dit land niet of zeer zelden voorkomen, en men heeft dan geen ongelijk. Maar is de Italiaan per se muzikaal, omdat zijn land een Palestrina en een Rossini heeft voortgebracht en er zooveel fraaie stemmen zijn? Zijn het de Duitschers, omdat Beethoven en Wagner en nog zooveel andere groote meesters tot dien volksstam behoorden? Naar mijn overtuiging moet men, waar het de quaestie van ‘muzikaal’ betreft, de massa er buiten houden, niet aan het begrip ‘nationaliteit’ blijven hangen en alleen het individu in aanmerking nemen. Onder de Italianen en de Duitschers kan men personen aantreffen, die geen begrip hebben van degelijke muziek en er ook niets voor gevoelen. Daarentegen zijn er onder andere volksstammen, die men nu niet de eer aandoet van hen onder de ‘muzikale’ te rangschikken, tal van personen, die, zonder van de muziek hun beroep te maken, er niet alleen veel voor gevoelen doch er ook meer dan gewoon begrip van hebben.
Maar hoe men ook over de muzikaliteit der Engelschen moge denken, men zal hun den lof niet kunnen onthouden, dat zij steeds ijverige beschermers en bevorderaars der toonkunst zijn geweest. Niet alleen hebben zij tallooze malen hun land gastvrij opengesteld voor beroemde zangers en instrumentaal-virtuozen uit alle oorden der wereld, maar herhaaldelijk hebben zij ook componisten van grooten naam uitgenoodigd. in Engeland te komen om er hunne werken te dirigeeren en voor die gelegenheid de toonkunst met nieuwe werken te verrijken.
Een van dezen was Joseph Haydn. Het was in 1791. Vorst Nikolaas Esterhazy was gestorven, zijn opvolger ontbond de kapel, waarover Haydn jaren lang de directie had gevoerd, en hijzelf werd gepensioneerd. Zeer welkom was derhalve voor hem het aan- | |
| |
bod van den violist Salomon, tevens ondernemer der concerten in Hannover-Square, om in Londen te komen en tevens de muziek te leveren voor twintig concerten, voor elk waarvan hij 50 pond zou ontvangen, behalve nog het eigendomsrecht op zijne composities. Haydn vond in Londen een schitterend onthaal en vergold dit door het componeeren van zes groote symphonieën, sonaten voor piano en een menigte andere stukken. In 1793 bezocht hij ten tweedenmale de gastvrije Engelsche hoofdstad, waar zijn succes nog toenam bij het verschijnen van zijne laatste zes symphonieën. De Universiteit van Oxford zond hem haar diploma van doctor in de muziek, de prins van Wales verlangde zijn portret, door Reynolds geschilderd, en koning George III betoonde hem de meest streelende hoogachting.
Veel had Haydn door dit alles van Engeland ontvangen. Zijne groote verdiensten, die vóór zijn reis naar Londen slechts in betrekkelijk kleinen kring bekend waren, werden door zijn bezoek aan de Britsche hoofdstad en de daarvoor gecomponeerde twaalf symphonieën (de voornaamste zijner toonscheppingen op dit gebied) wereldkundig. De roem, dien hij in Engeland had geoogst, vermeerderde de achting en de bewondering, welke zijne landgenooten hem reeds toedroegen, en, last not least, met de som, die hij in Engeland had verdiend en die aangevuld werd door hetgeen zijne concerten hem verder nog opbrachten, had hij van toen af een onafhankelijk bestaan.
Ook Beethoven ontving dergelijke aanzoeken uit Londen. Daar begonnen zijne werken - ook die der latere jaren - langzamerhand bekend te worden, en zijn compositie voor orkest: Wellington's Sieg in der Schlacht bei Vittoria, die hij aan den toenmaligen Prinsregent, later koning George IV opdroeg, was er verscheidene avonden achtereen in het Drury Lane-theater met enormen bijval uitgevoerd.
Hij, die veel voor de verspreiding van Beethoven's werken in Engeland deed, was dezelfde Salomon (eigenlijk Duitscher van af komst èn evenals Beethoven te Bonn geboren), die daar ook voor Haydn zoo geijverd had. Als lid der philharmonische vereeniging te Londen deed Salomon zijn best om de Engelschen ook met Beethoven's werken bekend te maken.
Ongelukkigerwijze stierf hij echter reeds in 1815.
Maar Beethoven had in Londen nog andere vrienden, die in
| |
| |
zijn belang werkzaam waren: zijn voormalige leerling Ferdinand Ries en de pianist en componist Moscheles. Met Ries correspondeerde hij over composities, die hij voor Londen bestemd had, maar ook over plannen voor kunstreizen, waarbij ook de hoofdstad van Engeland in het oog gevat was.
Want Beethoven ging steeds met zulke plannen om. Vooral dan, wanneer hij gebrek aan geld had. Dit was o.a. weder het geval in het jaar 1819. De opvoeding van zijn neef Carl, over wien hij tot medevoogd benoemd was en dien hij bij zich genomen had, kostte hem veel geld. Aan Ries schreef hij den 25sten Mei van genoemd jaar: ‘Ik zat in den laatsten tijd zoo in de zorgen als nooit te voren in mijn leven, en wel ten gevolge van overdreven weldaden aan andere menschen.’
Het droevigste was, dat die nood hem voor een oogenblik toegevend maakte ten koste van zijne werken en van zijn kunstenaarsgevoel. Hij, die van zijne composities zoozeer een gewetenszaak maakte, dat hij soms gedeelten daarvan drie-viermaal omwerkte (bijv. in zijn opera, in de 7de en de 8ste symphonie) en die bij het uitgeven van de groote sonate in B-dur (op. 106), zes maanden na de compositie, een brief aan Ries te Londen schreef, om twee noten in een maat bij te voegen, hij schrijft thans in zijn bedruktheid den 19den April 1819 met betrekking tot diezelfde sonate: ‘Mocht de sonate voor Londen niet geschikt zijn, dan zou ik een andere kunnen zenden; of gij kunt ook het Largo der groote sonate weglaten en terstond bij de fuga in het laatste gedeelte aanvangen, of het eerste stuk Adagio... ik laat dit aan u over, zooals u het beste dunkt. De sonate is in benarde omstandigheden geschreven, want het is hard, bijna voor het brood te moeten schrijven; zoo ver heb ik het nu gebracht.’
In deze kommerlijke omstandigheden zou een reis naar Londen, zooals Haydn gedaan had, voor Beethoven een ware uitkomst geweest zijn. Men was daar, zooals ik reeds gezegd heb, langzamerhand met zijne composities bekend geworden en er was groote geestdrift voor hem ontstaan. Misschien wel wat overdreven, zeide Moscheles vier jaren later in een gesprek met den meester: ‘De naam Beethoven is voor de Engelschen de beteekenis van het hoogste ideaal.’
Aan aanbiedingen had het Beethoven niet ontbroken. Reeds in
| |
| |
Juni 1817 had Ries hem uit naam der philharmonische vereeniging voorgesteld, in Londen te komen, voor die vereeniging twee symphonieën te componeeren en ze daar te doen uitvoeren. Een aanzienlijk honorarium en benefietconcerten werden hem verzekerd. Beethoven neemt een maand later het voorstel aan, maar de slechte staat van zijn gezondheid verhindert hem, aan zijn voornemen gevolg te geven; in Maart 1818 is hij genoodzaakt aan Ries mede te deelen, dat hij dit jaar nog niet zal kunnen komen.
In het voorjaar van 1819 komt de reis naar Londen weer ter sprake. In den reeds aangehaalden brief van 19 April schrijft Beethoven: ‘Wat mijn komst in Londen betreft, zullen wij elkander nog schrijven. Voorzeker zou dit voor mij het eenige middel zijn om uit dezen ellendigen toestand te geraken.’ En elk jaar komt hij op zijn plan terug. Den 16den April 1822 schrijft hij aan Ries: ‘Nog altijd, denk ik er over, toch nog naar Londen te gaan, zoo mijn gezondheid het slechts toestaat. Misschien kom ik in het volgende voorjaar.’
Twee jaren later komt er weder een aanzoek; ditmaal van een Engelschen toonkunstenaar, Charles Neate genaamd. De philharmonische vereeniging biedt den meester voor zijn bezoek 300 pond aan. Daarvoor zou hij zijn eigen werken moeten dirigeeren en daarvan in elk concert ten minste één doen uitvoeren, en verder voor Londen een symphonie en een concert moeten componeeren. Hij zou ook nog zelf een concert kunnen geven, waarmede veel te verdienen zou zijn, en de uitvoering van zijne strijkkwartetten - wanneer hij die medebracht - zou de winst nog belangrijk verhoogen.
Aanlokkelijk was zulk een voorstel zeker; hier was redding in den nood.
Maar de vraag was, of Beethoven in staat zou geweest zijn, de taak, die men van hem verlangde, geheel en al op zich te nemen, en de overweging dezer vraag zal vermoedelijk pijnlijker voor hem geweest zijn dan die van den staat zijner gezondheid. Het dirigeeren ging niet meer. Reeds in 1817, bij een uitvoering van de 7de symphonie en de Schlacht bei Vittoria, was gebleken, dat zijn directie wegens zijn hardhoorigheid zeer onzeker was en dat hij nog wel iets van de forti kon hooren maar van het overige niets of bijna niets kon onderscheiden. Zes jaren waren sedert verloopen en zijn doofheid was toegenomen - hoe zou het hem mogelijk
| |
| |
geweest zijn, in zulk een toestand een vreemd orkest in een vreemd land aan te voeren?
Na dien tijd is er van reisplannen naar Engeland geen sprake meer geweest, maar wel bleef Beethoven nog aan dat land denken als aan de bron, waaruit hij hulp zou kunnen putten in benarde ömstandigheden.
Nog tot in de laatste dagen vóór zijn dood kwelde hem de zorg voor zijn bestaan en dat van zijn neef. Dat na zijn overlijden die bezorgdheid ongegrond bleek geweest te zijn, daar er aan geld en papieren van waarde een niet onaanzienlijk bedrag voorhanden was, doet niets aan de zaak af; de zorg was er. Beethoven was nu eenmaal een kind in geldzaken en in de dagen der ernstige ziekte, die zijn dood ten gevolge heeft gehad, was het voor hem nàtuurlijk dubbel onmogelijk, een helder overzicht van den staat zijner financiën te hebben.
Beethoven vroeg zich af, vanwaar het geld zou komen, indien zijn ziekte hem nog lang verhinderde te werken. In zijn nood wendde hij zich in twee brieven van 22 Februari en 14 Maart 1827 aan Moscheles en George Smart te Londen, om door hunne bemiddeling ondersteuning van de philharmonische vereeniging aldaar te erlangen, en wel door het geven van een concert te zijnen voordeele, gelijk deze vereeniging dit vroeger had aangeboden.
In dien tweeden brief schreef Beethoven: ‘Den 27sten Februari werd ik voor de vierde maal geopereerd, en thans laat het zich aanzien, dat dit ten vijfdenmale zal moeten geschieden. Waar moet dat heen, en wat zal er van mij worden, wanneer het nog eenigen tijd zoo voortgaat? Waarlijk, een hard lot heeft mij getroffen. Doch ik schik er mij in en bid God slechts, dat zoolang ik nog te leven heb, ik van gebrek gevrijwaard moge blijven.’
De genoemde vereeniging zond nu aan Beethoven honderd pond sterling en verklaarde zich tot meer bereid. Den 18den Maart kon Beethoven nog een brief van dankbetuiging dicteeren; den 26steu stierf hij.
Zóó heeft Engeland den grooten meester geëerd. Zelfs nog in zijne allerlaatste levensdagen heeft het hem een weldaad bewezen, nadat het hem vroeger herhaaldelijk de meest gunstige aanbiedingen had gedaan, die zijn lot hadden kuunen verzachten, indien hij in staat ware geweest, ze aan te nemen.
| |
| |
En wat deed nu het ‘muzikale volk,’ het land, waar deze groote genius leefde en werkte? - Het dacht er niet aan, zich het lot van Beethoven aan te trekken. ‘Niemand - zegt Adolf Bernhard Marx in zijn biographie van Beethoven -, nicht der Kaiser Franz, nicht Metternich, nicht Erzhertog Rudolf, nicht das reiche von Beethoven so oft entzückte Wien dachte daran, ihn zu retten.’
Groot is het aantal toonkunstenaars, die in de dubbele hoedanigheid van componist en dirigent Engeland bezocht hebben. Over al die bezoeken, al ware het ook slechts in korte trekken, te spreken, gedoogt de hier beschikbare ruimte niet. Ik bepaal mij daarom tot één van hen, en wel tot Richard Wagner - ook als herinnering dat hij juist- een halve eeuw geleden voor het eerst als dirigent en componist voor een Engelsch publiek optrad.
Wagner is driemaal in Londen geweest; namelijk in 1839, in 1855 en in 1877.
De eerste maal was het slechts een kort oponthoud. In het voorjaar van 1839 waren de eerste twee bedrijven van Rienzi gereed gekomen in Riga, waar Wagner toenmaals orkestdirecteur van het tooneel- en operagezelschap van Karl von Holtei was. Het tooneelseizoen was geëindigd, en daar Holtei zich van de directie terugtrok, besloot Wagner, die in de laatste maanden toch met tegenzin zijn post had vervuld - behalve wanneer hij een degelijk werk moest instudeeren - zijn lang gevormd plan te volvoeren, namelijk naar Parijs te gaan, waar hij met zijn genoemd werk tot de Groote Opera hoopte door te dringen.
In den zomer van 1839 maakte hij aanstalten voor die reis. Van Riga begaf hij zich met zijn vrouw en zijn grooten Newfoundlandschen hond, over Koningsbergen naar Pillau en nam daar plaats op een zeilschip, dat hem naar Londen zou brengen, van waar hij voornemens was, naar Frankrijk over te steken. Een groot waagstuk was het voor den jongen componist, om zich zonder toereikende middelen naar een vreemd land te begeven. Geld bezat hij zeer weinig, vrienden te Parijs had hij niet, en van de Fransche taal kende hij slechts enkele woorden. De eerste middelen om zich bekend te maken ontbraken hem dus. Maar hij hoopte op zijn kunst, hij vertrouwde op zijn talent, en de partituur van Rienzi was in zijne oogen een kapitaal, dat te Parijs hooge renten zou afwerpen.
| |
| |
Na een avontuurlijken zeetocht van drie en een halve week kwamen de reizigers te Londen aan, waar zij besloten eenige dagen te blijven om uit te rusten van de vermoeienissen. Daar het verblijf te Londen echter kostbaar was, vertoefden zij er niet langer dan acht dagen en staken toen met de stoomboot naar Boulogne sur Mer over. Wat het resultaat van Wagner's drie en een half-jarig verblijf in Frankrijk was, weten we: teleurstelling en ontbering.
Wagner's tweede bezoek aan Londen was in 1855.
Thans kwam hij er met een bepaald doel. In Zwitserland als balling levende, zag hij in, dat op een spoedige verbreiding zijner werken (Tannhäuser en Lohengrin) voor hem niet viel te rekenen. (De anti-Wagnerianen toch deden al hun best om die werken den toegang tot het tooneel te versperren) en dat hij van de tantièmes der voorstellingen - die hem bovendien niet altijd werden uitbetaald - niet kon leven. Uit dien hoofde was de uitnoodiging, die hij in de laatste dagen van 1854 uit Londen ontving, om er de philharmonische concerten te komen dirigeeren, hem hoogst welkom. De post van orkestdirecteur der Philharmonic Society (the old) namelijk was ten gevolge van het plotseling aftreden van Michaël Costa vacant gewrorden; men wenschte weder een Duitschen directeur te hebben en meende niet beter te kunnen doen dan zich tot Wagner te wenden, wiens naam als componist der Music of the Future ook tot Albion was doorgedrongen. Van veel invloed op die benoeming was de omstandigheid, dat de concertmeester der genoemde vereeniging, Prosper Sainton, Franschman van geboorte, door een Duitschen vriend, die met hem samenwoonde, de geschriften van Wagner had leeren kennen en groote geestdrift voor den meester en zijn streven had opgevat.
In de briefwisseling tusschen Wagner en Liszt wordt over deze zaak gesproken.
Wagner laat Liszt niet onkundig van de uitnoodiging, die hij heeft ontvangen. Nog denzelfden dag schrijft hij hem er over en deelt hem mede, dat hij het bestuur voorloopig gevraagd heeft: 10. of zij een tweeden dirigent hebben voor de niet-klassieke stukken (‘Lumpereien’ noemt hij ze); 20. of het orkest zooveel repetities kan houden als hij zal noodig oordeelen. Wanneer men hem daarin te gemoet komt, wil hij de uitnoodiging wel aannemen,
| |
| |
want als hij op een fatsoenlijke manier wat geld kan verdienen, zou hem dat zeer welkom zijn. Gaarne verneemt hij echter, hoe zijn vriend over de zaak denkt.
Liszt acht het aanbod volkomen aannemelijk, en vraagt, of de uitnoodiging uitgaat van de oude of wel van de nieuwe philharmonische vereeniging. Laatstgenoemde heeft Berlioz gedurende een of twee ‘seasons’ gedirigeerd en had toen een assistent in zekeren Dr. Wylde. In beide vereenigingen - zegt hij - zijn de orkesten talrijk bezet, en er zijn zeer goede krachten onder.
Een paar weken later kan Wagner aan Liszt meer mededeelen. Mr. Andereon, de penningmeester der vereeniging (het is de oude zegt Wagner) en tevens directeur der Hofkapel, is zelf bij hem te Zürich geweest, om de zaak in orde te brengen, en alles is tusschen hen beiden geregeld. Maar veel lust heeft hij eigenlijk niet in de onderneming; het eenige wat hij er in ziet, is dat zijn verblijf in den vreemde hem de mogelijkheid opent om er zijne dramatische werken onder eigen leiding te doen opvoeren. ‘Londen - zegt hij - is misschien nog de eenige plaats in de wereld, waar een opvoering van mijn Lohengrin mogelijk is, daar de Koningen en Vorsten in Duitschland wel wat anders te doen hebben dan mij amnestie te verleenen. Natuurlijk zou het voor mij van veel belang zijn, de Engelschen zoover voor mij in te nemen, dat zij voor het volgende jaar, onder protectoraat van het Hof, een uitstekende Duitsche Opera ter opvoering van mijne werken onder mijn directie mogelijk maken. Dat er ter bereiking van zulk een oogmerk geen betere introductie voor mij is dan wanneer ik als directeur der Philharmonie optreed, geef ik toe.’
Liszt antwoordt, dat al de vrienden van Wagner zich over zijn reisplan zullen verheugen. Een half jaar geleden schudden te Londen velen onder het publiek het hoofd, ja enkelen floten zelfs, bij de uitvoering der Tannhäuser-ouverture onder directie van Costa. Klindworth en Remény waren bijna de eenigen, die den moed hadden, luide te applaudisseeren. Maar Liszt denkt, dat het nu anders zal gaan, en dat zijn vriend old England en de old Philharmonic nieuw leven zal inblazen.
Wagner had Liszt voorgeslagen, ook iets van hem te doen uitvoeren, maar Liszt, die het aan nuttige wenken en raadgevingen niet liet onlbreken, meende, dat het beter zou zijn, daarmede tot
| |
| |
een volgend jaar te wachten. ‘Gij zult voorshands met u zelven genoeg te doen hebben - schrijf hij - en in den eersten tijd een tamelijk afwachtende houding moeten aannemen. Hoofdzaak is, dat gij in Londen vasten voet krijgt en in de eerste plaats het orkest en het publiek uw begrip van Beethoven, Gluck enz. inprent. En dan moet het publiek tevens de Tannhäuser- en Faust- ouvertures aanhooren en leeren begrijpen en eindelijk het voorspel van Lohengrin leeren waardeeren.’
Wagner's denkbeeld betreffende het geven van dramatische voorstellingen te Londen in het volgend jaar vindt Liszt een goede gedachte. De onderneming van dit jaar kan als voorbereiding daartoe dienen, en heeft Wagner zich eenmaal aan de Londensche lucht gewend, dan twijfelt zijn vriend niet, of hij zal zich daar geheel thuis gevoelen.
Liszt dacht in dit opzicht veel te optimistisch; met dat ‘wennen’ lukte het volstrekt niet.
Nauwlijks is het eerste concert voorbij, of de jammerklachten nemen een aanvang. Wij vinden ze zoowel in de brieven aan Liszt als in die, welke Wagner uit Londen aan Otto Wesendonk schreef.
Over de philharmonische vereeniging en haar orkest is Wagner niet ontevreden. Het bestuur der vereeniging was na de eerste repetitie zoo opgetogen en vol goede verwachting, dat het bij hem aandrong, reeds in het eerste concert iets van zijn composities te doen uitvoeren. Hij moest toegeven en koos eenige fragmenten van Lohengrin. En wat het orkest betreft, zegt Wagner dat het zeer bekwaam is, goede techniek bezit en tamelijk snel begrijpt, maar de voordracht laat veel te wenschen over. Piano en nuanceering kent het niet, en het was zeer verwonderd over de wijze, waarop hij de zaak aanpakte, doch tevens daarmede zeer ingenomen.
Een andere bron van tevredenheid was voor Wagner de omgang met enkele toonkunstenaars van beroep; maar deze kring was zeer klein en Engelschen behoorden er niet toe.
Vooral de reeds genoemde Sainton was hem zeer sympathiek. Aan Otto Wesendonk schrijft hij: ‘Deze Sainton, geboren te Toulouse, is een goedhartig, beminnelijk man, vol kunst vuur. Eigenlijk is hij alleen de aanleiding tot de aan mij gerichte uitnoodiging der philharmonische vereeniging. Hij woont namelijk sedert vele jaren samen met een intiemen vriend, een Duitscher, Lüders ge- | |
| |
naamd, die mijne geschriften gelezen heeft en, zoo goed als het ging, den zakelijken inhoud daarvan aan zijn vriend heeft medegedeeld. Beiden leidden er uit af, dat ik ongetwijfeld een degelijk mensch moest zijn, en zoo heeft dan Sainton, toen hij mij aan het bestuur der vereeniging als dirigent voorsloeg en moest verklaren, vanwaar hij mij kende, gelogen met te zeggen dat hij mij had zien dirigeeren. De ware reden, zeide hij mij, zouden ze toch niet begrepen hebben.’
Verder schrijft Wagner: ‘Sainton is werkelijk een aangenaam mensch. Gisteren, na de repetitie, toen hij zag dat ik vermoeid en ook ontstemd was, reed hij met mij naar mijn woning, wachtte totdat ik mij verkleed had, en rustte niet, voordat hij mijn eenzaam diner had afbesteld en mij naar zijn woning gevoerd had, waar ik met hem en Lüders heel genoegelijk “en garçon” at en langzamerhand weer in een goede luim kwam. Zoo iemand in Londen, onder de Engelschen, is een werkelijke oase in de woestijn.’
Over de houding van het publiek te zijnen opzichte beklaagt Wagner zich niet. Integendeel, hij zegt dat het hem met onderscheiding heeft behandeld, zoowel bij zijn allereerste optreden als (en meer nog) aan het einde van het eerste concert. Maar in het algemeen vindt hij toch, dat dit publiek niet veel beteekent en van eigenlijke kunst volstrekt geen begrip heeft. Dertig seconden na de Eroïca werd een vervelend duet met dezelfde aandacht aangehoord en niet minder toegejuicht dan de symphonie. Een Engelsch publiek slikt alles, en hij raadt zijne vrienden in Zwitserland aan, wat matiger te zijn in hunne verwachtingen omtrent zijn optreden in Londen. Het is mogelijk, dat zijn muziek aan de toehoorders bevallen heeft - men verzekert hem dat ten minste hier in Londen. Doch daarmede is de zaak niet afgedaan. Evengoed als zijn muziek, bevalt aan die lieden ook het vervelendste, en evengoed als bij zijne uitvoeringen, wordt er den volgenden dag op concerten geapplaudisseerd, waarvan de programma's stukken van de allerminste soort bevatten.
Hoe weinig verheffends er in zulke overwegingen ook lag, zoo had Wagner hier toch te doen met verschijnselen die destijds overal, en niet speciaal bij het Engelsche publiek, bestonden, en die zelfs thans nog bij lange na niet zijn verdwenen. In dit gebrek aan oordeel des onderscheids bij het publiek kon voor hem
| |
| |
niets krenkends gelegen zijn. Onaangenamer waren de aanvallen die hij in Londen te verduren had - en deze kwamen van geheel andere zijde.
Sprekende over de beoordeeling en de waardeering zijner werken, heeft Wagner eens gezegd: ‘Musiker von Fach sprachen mir dichterisches Talent zu; Dichter von Fach liessen meine musikalischen Fähigkeiten gelten. Das Publikum gelang es mir oft lebhaft zu erregen. Kritiker von Fach haben mich stets heruntergerissen.’
Dit laatste zou hem in 1855 te Londen evenmin bespaard blijven. Hij moest weldra ondervinden, dat hij tengevolge zijner brochure Das Judenthum in der Musik in het land, waar Mendelssohn nog als een halve god vereerd werd, een zwaren stand tegenover de critiek zou hebben.
Een merkwaardig toeval was het wel, dat Wagner tijdens zijn verblijf in Londen nog particuliere soirées moest bijwonen, waar niets anders dan muziek van Mendelssohn werd voorgedragen. Het was ten huize van zekeren heer Beneke, voor wien Wesendonk hem een introductie had gegeven. De vrouw van den huize was een bloedverwante van Mendelssohn.
Over deze familie schrijft Wagner aan Wesendonk: ‘Den heer Beneke bracht ik een bezoek in de City. Hij woont echter buiten en zal mij overmorgen met zijn rijtuig laten afhalen om mij daarheen te brengen. Eigenlijk behoort de heer Beneke met de zijnen tot de partij der Times (het blad dat het meest op Wagner schold), ook in muzikale dingen. Zijn vrouw is een verwante van Mendelssohn, voor wiens tegenstander men mij nu eenmaal hier houdt, niettegenstaande men mij verzekerde, zijn ouverture Die Hebriden nog nooit zoo goed te hebben gehoord als onder mijn leiding.’
En iets later: Het is een talrijke familie, zij woont in Campervall, acht mijlen van mijn woning. En Zaterdags is de geheele familie bijeen; zij telt dan 25 koppen. Hij is een welwillend man en muzikaal. Dochter, zoons, zwagers, schoonzusters, neven en tantes zetten zich na het diner neder om thee te drinken en laten zich dan door twee of drie andere verwanten wat voorspelen en voorzingen - natuurlijk alleen van Mendelssohn. Ik heb zoo iets nu al tweemaal bijgewoond.’
Wagner gelooft, dat de familie nog niet goed weet, wat zij van hem denken moet, maar ook nu spreekt hij met lof van den heer
| |
| |
des huizes en meent, dat door diens welwillende tusschenkomst een verandering in de stemming der pers te zijnen opzichte niet onmogelijk is.
Met de organen der openbare meening stond Wagner op slechten voet. Bezoeken bij muziek-autoriteiten of bij invloedrijke mannen der pers had hij niet afgelegd. De voorzichtige Liszt had zich veroorloofd, zijn vriend vóór de reis naar Engeland een zachten wenk hieromtrent te geven, en nog in Londen zelf werd hem aangeraden, die heeren door zijn houding niet tegen zich in te nemen. Dit blijkt uit een brief aan den heer Wesendonk. waarin Wagner zegt: ‘Men raadt mij aan, dezen en genen op te zoeken, bijv. Dawison (Times), Chorley enz. Deze personen hadden invloed, en bovendien zou het toch jammer zijn, wanneer mijne bekwaamheden en talenten hier nutteloos verkwist werden. Ik weet niet, hoe gij hierover denkt, maar ik meen, dat ik met al die talenten hier niets heb te zoeken, en dat ik in elk geval van die heeren geen aanbeveling noodig heb.’
In antwoord op den wenk van Liszt had Wagner zich nog krasser over die ‘Zeitungsschreiber’ uitgelaten en daaraan toegevoegd: Natuurlijk schimpen zij nu voortdurend op mij dat het een lust is, en het verwondert mij, dat het publiek zich daardoor tot nu toe niet van de wijs heeft laten brengen.
En wanneer Wesendonk hem om dagbladen vraagt, waarin over zijne concerten geschreven wordt, dan antwoordt Wagner: ‘Dagbladen? Wat moet daar dan in staan? Iets, waarmede gij de lieden over mijn succes in Londen zand in de oogen kunt strooien? Daartoe zouden alleen Illustrated News en Daily News bruikbaar zijn; deze toch worden door den secretaris der Philharmonie met waardeerende artikelen over de concerten dezer vereeniging, en dus ook over mijne daden, voorzien.’
Later zegt hij evenwel, dat er in de dagbladen over het algemeen een neiging tot verandering te zijnen gunste is te bespeuren, en acht hij het niet onmogelijk, dat het voor hem ten slotte nog op een overwinning uitloopt.
‘Maar wat geeft mij dat eigenlijk? - laat hij er op volgen. Mijn ontstemming komt niet daarvandaan, dat ik hier iets verwacht heb, waarover ik nu teleurgesteld ben, maar dat anderen voortgaan, uit een geheel onvruchtbaar conflict van mijn wezen met een mij geheel vreemd wezen iets te verwachten.’
| |
| |
Hierin ligt iets van een verwijt jegens Wesendonk en andere vrienden in Zwitserland, die hem in zijn plan, om de uitnoodiging der philharmonische vereeniging aan te nemen, versterkt hadden. Misschien om dien indruk bij Wesendonk weg te nemen, schrijft hij hem later: ‘Lieve vriend, geef het op, mij onafhankelijk te willen maken. Ik zal mijn heele leven lang - ten minste naar de opvatting der Engelschen - een “Lump” blijven (namelijk iemand, die met zijn talent zijn voordeel niet weet te doen). Wees verzekerd, dat ik U niet aanklaag, mij in de Londensche aangelegenheid raad te hebben gegeven. Ik kan mij niet voorstellen, dat er iemand is, die mij niet zou hebben aangeraden te gaan. Maar ik had mij zelven beter moeten kennen, en ik alleen heb een inconsequentie begaan, waarvoor ik nu terecht ook moet boeten. Ware ik alleen musicus, dan zou de zaak in orde wezen; maar ongelukkigerwijze ben ik ook nog wat anders, en dááraan ligt het, dat ik in deze wereld zoo moeielijk onder dak te brengen ben.’
Leest men brieven van Wagner uit tijdperken van zijn leven, waarin hij zich met ondernemingen als die te Londen bezig hield, dan ontmoet men telkens dezelfde jammerklachten. In de brieven, die hij in de jaren 1859-62 uit Parijs aan mevrouw Wesendonk schreef en waarvan ik bij een vorige gelegenheid hier ter plaatse het een en ander heb medegedeeld, komen ze evengoed voor als in die, welke hij in 1855 uit Londen aan haar man en aan Liszt zond.
Zijne vrienden, met Liszt aan het hoofd, hadden het beste met hem voor en wilden hem steeds op den weg voeren, waar zij meenden dat roem en eer, geld en misschien ook een vaste positie voor hem te behalen waren, en zoo hadden zij hem ook versterkt in zijn voornemen om de uitnoodiging voor Londen aan te nemen. Maar zij begrepen niet (en zelfs Liszt scheen er niet altijd van doordrongen te zijn), dat zijn doel een geheel ander was dan op concerten als dirigent roem in te oogsten en brokstukken van zijne dramatische werken ten gehoore te brengen. De eenige die hem in dit opzicht begreep, was een vrouw - Mathilde Wesendonk.
‘Ik ben nog iets anders dan toonkunstenaar’ - had Wagner gezegd, en in een brief aan Liszt drukte hij zijn bedoeling nog duidelijker uit. ‘Het eenige wat ik verlang - schreef hij - is, mijne Nibelungen te voltooien. Kunnen mijne edele tijdgenooten
| |
| |
niet maken, dat ik daar rustig en onbezorgd aan voortwerken kan, dan hale ben de duivel met al bun roem en eer. Door Londen ben ik met mijn werk ten achteren geraakt; ik ben pas met het instrumenteeren van het eerste bedrijf der Walküre gereed gekomen. Ik had gehoopt, terstond na mijn terugkomst in Zwitserland aan Jung Siegfried te kunnen beginnen, doch daar valt nu niet meer aan te denken, want meer dan de tweede akte der Walküre zal ik hier wel niet kunnen afmaken.’
Wagner beschouwde zijn reis naar Londen als een groote dwaasheid; maar zij was nu eenmaal begaan en hij zou uithouden.
En hij hield woord. Hij bleef tot aan den afloop van de acht concerten, waarvan het laatste plaats had den 25sten Juni 1855.
Lezen wij, wat hij bij zijn terugkomst in Zwitserland aan Liszt schrijft, dan krijgen wij den indruk, dat de Londensche onderneming - het schimpen in dagbladen daargelaten - eigenlijk toch niet zoo slim is geweest als men uit zijne klachten zou opmaken.
Reeds na het vierde concert deed het gerucht de ronde, dat Wagner tengevolge van de oppositie der Engelsche pers de directie zou neerleggen, hetgeen Liszt aanleiding gaf hem te schrijven: ‘In Düsseldorf erzählte man, dass Du schon von London abgereist wärst! Das neidische Philisterthum freute sich sehr über diese Nachricht.’ Wagner dirigeerde echter ook nog de volgende vier concerten en wist de toehoorders door zijn geniale vertolking van de werken der groote meesters zoozeer in verrukking te brengen, dat aan het einde van het laatste concert het geheele publiek en het orkest als één man opstonden, om door langdurige daverende toejuichingen den meester hulde te brengen en hem op die wijze schadeloos te stellen voor de hatelijkheden, die hij van andere zijde had ondervonden.
Over de ontvangen hulde schrijft Wagner in den bovenbedoelden brief aan Liszt (5 Juli, uit Zürich): ‘Gij hebt zeker reeds gehoord, dat koningin Victoria zeer minzaam jegens mij geweest is. Zij bezocht met prins Albert het zevende concert, en daar zij had te kennen gegeven iets van mij te willen hooren, liet ik de Tannhäuser-ouverture uitvoeren, die zeer werd toegejuicht. De Koningin verschafte mij na het eerste deel van het concert de eer van een onderhoud en was daarbij zoo vriendelijk en hartelijk,
| |
| |
dat ik daarvan werkelijk geroerd was. Dit waren nu de eerste menschen, die het waagden, mij openlijk en onverholen een bewijs van waardeering te geven. En ook publiek en orkest verblijdden mij in het laatste concert door hunne zelfstandigheid, daar ook zij zich tot een demonstratie tegen de Londensche critiek lieten vervoeren. En zoo kreeg deze eigenlijk zeer dwaze onderneming voor mij ten slotte nog het karakter eener overwinning. Dat hier echter een overwinning, zooals ik die bedoel, is uitgesloten, spreekt wel van zelf.’
‘Ik denk er niet aan, ooit weder in Londen te komen’ - had Wagner aan Liszt geschreven. Maar hij kwam er toch nog eens - twee en twintig jaren later, in het voorjaar van 1877. Ook thans weder was een geldquestie de drijfveer, maar de wijze waarop hij er ontvangen werd, was ditmaal reeds aanstonds een geheel andere.
Het deficit der opvoeringen te Bayreuth in 1876 was zoo groot, dat Wagner zijn plan om de Nibelungen in het daaropvolgende jaar nogmaals daar ten tooneele te brengen, moest laten varen en integendeel moest uitzien naar middelen om het te kort te dekken en de herhaling der voorstellingen mogelijk te maken. Daar men hem nu uit Engeland voordeelige aanbiedingen deed, kon hij niet anders doen dan nogmaals de reis daarheen ondernemen.
Te Londen, in de Albert Hall, werden in het voorjaar van 1877 onder leiding van Hans Richter - en gedeeltelijk ook van Wagner zelven - fragmenten zijner werken ten gehoore gebracht door de voornaamste zangers, die te Bayreuth hadden medegewerkt, en door een orkest van 170 man. Groot was het succes dezer concerten, die o.a. door de koninklijke familie werden bijgewoond. Maar wat Wagner gehoopt had, namelijk uit hunne opbrengst het bedoelde te kort te dekken - geschiedde niet! Die opbrengst werd door de groote onkosten geheel verzwolgen.
Henri Viotta.
|
|