| |
| |
| |
Verzen aan haar.
I.
In een ziekte, die ongeneeslijk leek.
Ik kan 't niet meer verdrijven
De dagen rekken aan elkaar
hun lange loltering, en 'k weet
toch niet, 'wijl ik hun vlucht nastaar,
Ik kan het niet meer houden!
Want in die wijde scheur van smart,
daar ligt mijn lief, haar bleeke leên
zijn stil, mijn armen staan verstard,
Och mijn kind, och mijn kind,
in 't leed laat mij je wiegen. -
Ik heb geen vreugd meer in mijn hoofd,
maar 'k min je als 'k nóóit je heb bemind,
laat in mijn liefde-leed je hoofd
gestoofd, zich wiegen....
| |
| |
Zoete schat, zoete schat,
dobber op zilv'ren vloeden,
die zilt van Leed, maar licht van Min
je eindeloos omvange', opdat
je drijvë of verdrinkë in
| |
| |
| |
II.
Gewekte herinnering.
Hoe sleept de tortel met haar vleugels wijd,
de dun-blauwe oogleên rimp'lig saâmgetrokken,
duikend 't kopje in dikke veêren-plokken,
tot op een avond: o! een eitje leit
rein in den kooi-hoek, en mijn lieve meid,
mijn vrouw is blijd en kijkt met vreugd-verschrokken
oogen naar 't eitje, tot met dichte vlokken
van 't schuivend buikje 't duifje 't weer bespreidt.
Had niet de doffer ook fijner kopje nu,
als hij de sprietjes droeg in 't zwijgend bekje,
en stiller staarde met gerekter nekje?
Maar 't eitje, 't roze en zacht-doorschenen, 't luw
eitje, het kneusde.... en die lieve oogen
ture' in de kooi, vér naar veel liefs, bedrogen.
| |
| |
| |
III.
O dagen van october.
O dagen, dat weer d'eerste
als koele en geur'ge dalen....
O dagen, dat weer d'aarde
nu goude' October klaarde,
ik ril en peins, o dagen,
dat 'k met Haar werd vereend:
wat schreit er toch in u?
wat schreit er toch in u?
ontroerd in u, want 'k wen
nooit aan uw heerlijkheid,
uw gouden licht, uw tijd,
o dagen van October, waarin wij
stonden zoo stil en vonden bij
elkaar de zoetste heul en rust voor eeuwig.
| |
| |
| |
IV.
Zij komt....
Ik zit geboge' en schrijf, - muf-geel
duft het papier en rins ruikt de inkt;
de lamp zingt hoog en treurig... krinkt
dit kirrend schreien niet tot heél
hoog gillen op, kreet van een veêl,
schriel tot te fijn gekrijt verminkt?
Ik zit geboge' en schrijf, - er wringt
moeilijke wrangheid in mijn keel.
Maar zooals regen-middag, schril
van rood'rig vroeg-kil licht-geril,
dë avond heelt met gulden honing,
zoo stroomt, als door de stille woning
jouw geurig ruischen nader-spoelt,
't geluk me om 't hart met koelte en zoelt'!
| |
| |
| |
V.
Zij gaat....
(Fra Angelico.)
jij doet, mijn zuiv're schat,
van wende' en wuive' als wel
'k op zaal'ge weiden zie...
maar blijer nog gaat gij,
mijn lévend Lief, aan mij
|
|