| |
| |
| |
Marcel Schwob.
(1867-1905.)
II.
Marcel Schwob nam in die lente van 1891 de uitgaaf zijner verzameling van kleine verhalen ter hand.
De Parijsche uitgever Ollendorff had zich laten overreden het boek te drukken, en de jonge auteur zag zijn naam al in groote zwarte letters op den gelen omslag van een deeltje à 3 francs 50.
Coeur double had hij tot titel gekozen van zijn werk.
Het waren vertellingen die reeds bij hun eerste verschijning in het dagblad l' Echo de Paris niet heelemaal onopgemerkt waren gebleven, ofschoon de groote meesters in dat genre van kleine verhalen nog leefden en voor zich de aandacht der courantenlezers in beslag namen.
Marcel Schwob had zijn eigen manier van vertellen en zijn eigen soort van vertelsels. Zijn domein was het fantastische, en hij hield van roovers- en van zeerooversverhalen. Al wat buiten het gewone leven lag, het wonderlijke en het avontuurlijke, daarin voelde hij zich thuis.
Stevenson's Treasure Island had het hem aangedaan. De geheimzinnige menschen van dat boek, zooals ze voor een jongens-verbeelding heengaan met hun wreede gestes en hun snijdende woorden, prentten zich met felle trekken in zijn geest. Maar Edgar Allan Poe vooral had zijn hart gewonnen, de Amerikaansche fantast, - die kwam als uit een wonderwereld, waarvoor de werkelijkheid verbleekte en onwezenlijk
| |
| |
werd. Ik zal niet zeggen dat hij hem navolgde, maar Marcel Schwob wilde met Poe's oogen zien.
Er zou een heele verhandeling zijn te schrijven over den invloed der vreemde sprook- en spookliteratuur op de Fransche letteren der 19e eeuw. En waarom misschien alleen de Fransche letterkunde te noemen? Want iedere poëzie heeft op haar tijd noodig zich in een bad van wonder en mysterie te verjongen. Het buitengewone en vreemde is een zinnebeeld van de nieuwe ongekende krachten die uit het donkere bewustzijn van de menschenziel aan het dichtvermogen frischheid van bloei zullen hergeven; en wanneer de poëzie dan schuil gaat in duisternis, gebeurt het om er met luister weer uit te voorschijn te komen.
Poe met zijn tweeledige qualiteit van uitbundige fantasie en preciese berekening heeft altoos een groote aantrekking gehad voor den logischen geest der Franschen; - Baudelaire voelde zich aan hem verwant. Het doordachte van Poe's verbeelding, in tegenspraak met het gewone denken en het gezond verstand, het intellectueel paradoxe, ja perverse van die verbeelding, oefende een bekoring uit op de artisten van een volk, die in dubbelen zin artisten waren, omdat het volk zelf in aanleg reeds artist was.
Toch was het niet alleen zijn luciede verbeelding die Marcel Schwob in hem bewonderde, een nauwer sympathie vereenigde hen. Ook de jonge Fransche auteur, evenals de Amerikaansche dichter, voelde zich gescheiden van zijn omgeving, vreemd van het publiek waarvoor hij sprak, zelfstandig in zijn eigen wereld van droomgedachten en geleerdheid, onafhankelijk zelfs in den intiemsten kring van zijn persoonlijkheid tegenover de beelden van zijn fantasie. Zij waren hem een middel om iets uit te drukken, wat hij op een andere wijs zich niet duidelijk kon maken; maar hij stond er vrij tegenover; hij gebruikte ze, waar hij ze noodig vond, zooals hij van de realiteit gebruik maakte wanneer hem dat te pas kwam.
Daardoor werd hij humorist, en het was de humor en de neiging voor het groteske van een schrijver als Mark Twain. Want die behoorde ook tot zijn bewonderingen, en hij koos zich wel tot voorbeeld het leuke spel van Mark Twain's
| |
| |
koelen spot en van zijn flegmatische overdrijving.....
Stevenson en Poe en Mark Twain, - het waren vreemde goden die Marcel Schwob ter markt bracht, en het was een literarische inspiratie die bij de geboorte van zijn werk voorzat. Maar al kreeg het daardoor een exotisch tintje, als van iets dat wat ver van de menschen afstond, het had toch een gedecideerde physionomie door de bijzondere gaaf van vertellen, die aan Marcel Schwob eigen was. Hij wist van het eerste woord af dat hij neerschreef, dadelijk, de wezenlijke trekken te kiezen die de overtuiging gaven van de werkelijkheid van zijn verhaal; hij greep zijn hoorders met een heel vasten greep, wanneer ze zich lieten grijpen, en waar hij nog schijnbaar bezig was aan de expositie van zijn verhaal, daar bevond de lezer of hoorder zich al midden in het drama, - een dat geëindigd was, eer men zelfs er aan dacht naar den afloop te raden.
Zijn groote kunst was de kunst om de overgangen verborgen te houden. Het ding dat hij had mee te deelen stond voor de verbeelding van den lezer en bloc, als een geheel.
Die zekerheid en wezenlijkheid van zijn voorstelling bracht het vreemde en vreemd getinte van zijn vertellingen naderbij; men voelde dat men in een dubbele wereld trad, zonder juist te weten waar de eene ophield en de andere begon, en men begreep dat men daardoor in aanraking kwam met een dubbele persoonlijkheid. Twee werelden en een tweevoudige geest.
Coeur double, zoo dacht Marcel Schwob zich den titel van zijn aanstaand boek.
Het was een bekentenis over zichzelf.
Wil men een proef van zijn talent, zoooals zich dat aan den aanvang van zijn schrijversloopbaan voordeed, zoo neme men het verhaal dat hij Les Portes de l' Opium noemde. Het spreekt van de onrust van geest die zich uit in een jacht, al door, naar nieuwe sensaties.... De woorden luiden:
‘Nous étions arrivés dans un temps extraordinaire où les romanciers nous avaient montré toutes les faces de la vie humaine et tous les dessous des pensées. On était lassé de bien des sentiments avant de les avoir éprouvés; plusieurs se laissaient attirer vers un gouffre d'ombres mystiques et
| |
| |
inconnues; d'autres étaient possédés par la passion de l'étrange, par la recherche quintessencé de sensations nouvelles; d'autres enfin se fondaient dans une large pitié qui s'étendait sur toutes choses.
’Ces poursuites avaient créé en moi une curiosité extravagante de la vie humaine. J'éprouvais le désir douloureux de m'aliéner à moi-même, d'être souvent soldat, pauvre, ou marchand, ou la femme que je voyais passer....’
Daar was in een verlaten straat een hooge muur met enkele traliegaten, buiten het bereik der oogen, en een grillig gesloten deur, geroest in haar hengsels. Die muur en die deur prikkelen den mysteriezin van den verteller, totdat hij op een dag een oudachtig grijnzend mannetje er ziet aankloppen; en waarlijk, de deur met haar groen beslag gaat open. Hij ijlt mede binnen op het voetspoor van het grillig huppelend kereltje, en struikelt in zijn haast over een bedelaar die tegen den muur geleund zat, met een aarden nap op zijn schoot en een tinnen lepel in de hand.
De tempel van den opium heeft zich voor hem geopend. Hij heeft er zijn opiumvisioenen. Een paneel in den wand van het vertrek, waar een oud wijf hem den opium heeft gebracht, schuift weg, en een jonge vrouw verschijnt. Zij is voor hem de harmonie van schoonheid en beweging, van kleur en muziek, waarnaar zijn zieke zielsverlangen heeft gestreefd. Zijn hart begeert haar, en hij zingt den hymnus van den opium.
‘L'opium est plus puissant que l'ambroisie, puisqu'il donne l'immortalité du rêve, non plus la misérable éternité de la vie...’
Wat beduidt al het geld ter wereld voor hem, wanneer hij met zijn droom mag leven! Hij is in staat alles op te offeren;.... en hij ziet toe dat met een vleiend gebaar zijn kleed hem wordt afgenomen.
De oude vrouw, die hem den opium heeft bereid, neemt plotseling de plaats in van de liefelijke droomgestalte. In haar gevolg komt de bedelaar, die tegen den muur leunde. De bedelaar krijgt de kleeding van den jongen man en staat hem zijn nap en tinnen lepel af. Dan klapt de oude in de hand. Al de heerlijkheid verdwijnt. De groene oude man met zijn Vitusdans, de afzichtelijke bedelaar, de nijdige megaera, zij jagen hem door eindelooze gangen, langs kleverige muren voort en voort, totdat het licht hem weer opvangt, en hij
| |
| |
zichzelf ziet gezeten bij den mesthoop, voor een hoogen muur met den uitkijk op een hem vreemde wereld, maar met een deur geheel gelijk aan de geheimzinnige deur die hem toegang heeft gegeven.
‘Et j'étais là, perdu, pauvre comme Job, nu comme Job, derrière la seconde porte; je la secouai, je l'ébranlai - elle est fermée à jamais. Ma cuillère d'étain claque contre ma sébile. Oh! oui, l'opium est plus puissant que l'ambroisie, donnant l'éternité d'une vie misérable....’
En de tegenlitanie volgt tot verwensching van den opium.
In 't kort weergegeven, toont het verhaal natuurlijk zijn symboliek te doorzichtig. Ik wil het ook niet onder de allerbeste rangschikken, want ik heb het vooral gekozen omdat het typisch is voor Schwob's manier. In enkele bladzijden geeft het den geheelen omgang van een gevoel. Weinig personen. Het oude mannetje, beeld van wie door den opium zijn gezondheid heeft laten verwoesten, de afzichtelijke bedelaar, de oude vrouw, - zij leiden het verhaal in en zij leiden het uit; zij staan zoo wat symmetrisch bij den ingang en bij den uitgang. De droomgestalte is het hart der vertelling, en ze wordt voorafgegaan door het vage ziekelijke verlangen, gesloten door de eindelooze miserie. Het zijn niets dan een paar bladzijden, zooals ik zeide; ze bevatten - wat mager nog wellicht, wat te veel met Poe's oogen gezien - een heel leven.
Wanneer men een voller en dieper getint staaltje van Marcel Schwob's verhaaltrant wenscht, dan moet men een vertelling kiezen als die hij betiteld heeft: Les trois gabelous. Daar laat zich de invloed van Stevenson gelden.
‘Les trois gabelous’ zijn douane-beambten die aan de kust in een kleine haven van Bretagne tegen sluikhandel moeten waken.
Onder de vlagen van den wind door bereikt hen op een avond, wanneer de nacht al is gevallen, het geluid van riemen die zacht door het water worden bewogen. De drie - wat zijn ze, ieder, levendig met 'n paar trekken geteekend! - gaan er op af; ze zijn op het strand; ze bestijgen hun boot. We volgen hen op hun tocht, steeds het myste- | |
| |
rieuze geluid in het duister-lichtende water achterna. En evenals hen, overvalt ons het denkbeeld aan een van die spookschepen die op de groote zee omvaren met een vervloekte bemanning die zich rijk geroofd heeft aan de goudvloot van Indië. Wij weten dat zulk een historie niet meer dan een sprookje is, een overlevering uit lang vervlogen tijden die voor onze overgrootouders reeds tot een grijs verleden behoorde, maar in dien killen nacht met de striemende vlagen, wat voor illusies stijgen er niet uit de wateren! Hoe weerlicht de zee! welk schijnsel van een schip staat daar voor onze oogen! Is het de sterke drank die de douaniers prikkelt en opzweept, of is het de goudkoorts die hen heeft bevangen? zij willen het onbekende schip inhalen en varen verder en verder, ieder hunner met zijn droom van goud geluk,... tot dat de morgen komt....
‘Et puis quand le jour gris se leva, parmi les trainées de nuages noirâtres, au bout de la mer, les trois douaniers se réveillèrent, la tête vide, la bouche mauvaise, les yeux fiévreux. Le ciel plombé s'étendait à perte de vue sur l'immensité gris-sale de l'océan; une houle uniforme clapotait autour d'eux, le vent froid leur balayait les embruns dans la figure. Mornes, accroupis au fond de leur barque, ils contemplèrent cette désolation....’
De wind heeft hen weggedreven naar de golf van Gascogne; hun krachten zijn op, hun scheepje kan geen stuur meer houden. Zij gaan te gronde.
‘Et l'Atlantique monotone emporta dans ses flots gris leur rêve doré...’
Het is hetzelfde thema als in Les Portes de l'Opium: de jacht op de illusie en het ontwaken in miserie; maar welk een relief van op en neergaande beweging, welk een rijkdom van avonturen, wat een afwisseling van licht en donker biedt ons het verhaal van Les trois gabelous!
Van het groteske en den humor geeft Les Sans-Gueule een voorbeeld.
Een kruitontploffing heeft plaats gehad. Twee soldaatjes zijn vreeselijk verminkt teruggevonden; hun gezichten zijn onherkenbaar geworden; alleen gaten zijn overgebleven, waar de plek was van hun oogen, hun neus, hun mond. Maar
| |
| |
door een wonder werd hun leven behouden, al zijn hun bewegingen verlamd en hun denkverrichtingen bijna geheel opgehouden. Hun eenige genoegen nog is te rooken en den rook uitteblazen door de afzichtelijke openingen van hun gelaat.
Wie zal hen reclameeren? wie voor hen zorgen?
Een proper boerinnetje, kersversch van het land, komt aan het hospitaal haar man opvragen. Het moet een van de beide verminkten zijn. Maar welke? Alle onderscheid is te loor gegaan tusschen die twee ruïnes van lichamen. Het boerinnetje zelf kan niet haar eigendom herkennen. - Dan moet zij maar alle twee op de proef meenemen, - is de soldatengrap. En het vrouwtje doet zoo.
Zij verzorgt haar twee ledepoppen met moederlijke zorgvuldigheid, zij hecht zich aan dat door het leven gebroken en verbrijzelde speelgoed; zij drilt hen, zij straft hen, zij beloont hen. - Wie van de beiden haar man is geweest, dat is zij niet in staat te beslissen.
Wel gevoelt zij de meeste genegenheid voor den zachtaardigste van de twee; maar zij heeft toch ook zoo'n medelijden met den ander. Die ander! 't is als of hij merkt dat hij niet zoo goed bij haar staat aangeschreven. Hij wordt verdrietig, hij gaat kwijnen. Hoe ook het lieve menschje haar best doet, zij kan hem niet opwekken uit zijn doffen spijt. En op een dag, aan een beweging, aan een uiting van humeur, aan een niets, herkent zij in hem, in den kwijnenden booze, haar vroegeren man. Misschien!...
‘Alors dans une incertitude haletante, elle dévisagea de nouveau ces deux têtes sans visages. Ce ne furent plus deux poupées pourpres... Mais l'un fut étranger - l'autre peut être la moitié d'elle-même. Lorsque le malade fut mort, toute sa peine se réveilla. Elle crut véritablement qu'elle avait perdu son mari; elle courut, haineuse, vers l'autre Sans-Gueule, et s'arrêta, prise de sa pitié enfantine, devant le misérable mannequin rouge qui fumait joyeusement, en modulant ses cris.’
Daarmee is de vertelling geëindigd. Zij loopt uit tot die lotsbeslissing en bekroning als om daar open te gaan en haar inhoud te toonen, - als wilde zij openbaren al wat er voor grotesks en tragisch, al wat er aan schrik en medelijden in haar is bevat.
| |
| |
Ik zou ook bij andere verhalen kunnen stilstaan, want er is een rijke keus, en elk van die verhalen zou een nieuwe zijde van Marcel Schwob's talent in 't licht stellen. Zijn geleerdheid, zijn kennis van dieven- en moordenaarspraktijken, zijn verfijnde lust in al het onzalige dat het toeval kan teweeg brengen zou daardoor uitkomen; maar ik wil toch nog slechts éen vertelling noemen, La Terreur future, omdat zij niet alleen iets nieuws brengt, maar ook den schrijver voor ons plaatst in een pose en met een geste welke men van hem moet kennen.
La Terreur future is een profetisch verhaal. Het heeft te maken met ik weet niet wat voor ijselijke plannen ter vernietiging van de tegenwoordige maatschappij. Menschen verschijnen er in, gewapend met ontzettende machines om de beschaving van de wereld en tegelijk haar bevolking weg te maaien, en hun doel is op de puinhoopen een herboren wereld in 't leven te roepen. Zij vangen hun verschrikkingswerk aan, ze staan op 't punt het te volvoeren, daar zien ze in een half gesloopt huis een paar nieuwsgierig spelende kinderen voor zich; en voor dat visioen van het naïeve kinderleven deinzen zij terug, en laten hun werk half voltooid in den steek.
‘Ils s'enfuirent éperdument, dans les ténèbres rouges, parmi le fracas de métal des machines qui galopaient.’
Het is als een beeld van de Apocalypse dat plotseling ondergaat in de idylle van een binnenhuisje. Marcel Schwob zet er zijn stem uit in een rhetorische overspanning om haar opeens te doen overslaan in een sentimenteel geluid. Er is pretentie van kracht; maar het gaat niet verder, het hokt, - een weinig onnoozel.
Hoe komt het dat de sprookjesverteller hier de neiging gevoelt om meteen wild gebaar de hand dreigend uit de bladzijden van zijn boek te steken als een waarschuwer voor naderend onheil? Zijn overdrijving brengt een verkeerden indruk te weeg: in plaats dat wij aan de, betrekkelijke, werkelijkheid van zijn wonderverhaal gelooven, komen we eerder tot verzet... Maar we zullen dat toch niet geheel volhouden, wanneer wij aan het eind van de reeks vertellingen, waar zij behoort, de profetie van La Terreur future op ons laten werken, - wij zullen er een geldige beteekenis in
| |
| |
kunnen vinden; ja meer: wij zullen bemerken dat door het schrik- en algemeene moordverhaal er een nieuw licht valt op de voorgaande fantastische vertellingen, al geschiedt het ook wat onzeker en onhandig.
Aan het slot van zijn boek heeft Marcel Schwob ons de voorstelling willen geven van de vernietigende machten waaraan de samenleving is blootgesteld, en daartegenover plaatst hij als tegenwicht enkel de naïeve kracht van hernieuwing van het leven in haar oorspronkelijke hulpelooze verschijning. Hier, aan den eenen kant, het geweld met overleg; daar aan den anderen kant het teêre uitspruitsel van de eeuwig voortgaande schepping; en beiden in evenwicht.
Zijn verhaal herleidt voor ons de krachten die de wereld bewegen tot hun eenvoudigste uitdrukking: een massalen moord en een liefelijke lente-legende. En wij gaan gevoelen dat die sprookjes van de deuren van het opiumhuis, en van de jacht op het goudschip in dit verband een dubbelen zin krijgen. Want terwijl zij over de passies van het individueele leven handelen, spreken zij ook van de illusies die aan het algemeen leven een hoogeren zin en een grooter waarde schijnen te geven, terwijl ze inderdaad de levenskracht willen vernietigen. En in Les Sans-Gueule, waar de kunstenaar het menschenbestaan en de menschenziel zoo grotesk hard aanpakt en verminkt, - in Les Sans-Gueule is daar niet dezelfde tegenstelling, en is daar toch niet bewaard gebleven, tegenover de ruwheid der vernieling, het hart van de kiem der persoonlijkheid en de innige macht, in al haar louterheid, der vernieuwende liefde van het Leven?
Waarlijk, die sprookjes van Marcel Schwob, terwijl ze ons naar het wonderland voeren, brengen ons door dat wonderland heen naar een gebied waar de groote verhoudingen van het wereldbestaan voor ons open liggen.
Het is symboliek, als men dat zoo wil noemen; maar dat Marcel Schwob's fantasie zich met de sprookjes-symbolen ophield komt daarvan dat de gewone wereld in den gewonen gang van haar bedrijvigheid niet wezenlijk voor hem bestond. Alle voorstellingen van de werkelijkheid waren immers door de letterkunde reeds gegeven, alle sensaties tot in de fijnste nuances genoteerd en uitgewerkt. - ‘On était lassé de bien
| |
| |
des sentiments avant de les avoir éprouvés.’ - Voor den man die de levensvormen wilde kennen bestond er een moeheid van het leven, reeds bij de eerste proef, eer het nog doorgeleefd werd. De droom van het leven moest daarom worden opgeroepen. Dien schiep Marcel Schwob zich in zijn fantastische verhalen. Maar hij deed het naar de behoefte van zijn geest: hij gaf aan zijn bedriegelijke sprookjes een uitzicht op de waarheid van het leven. En wanneer hij in zijn laatste verhaal met wat te groote emphase en te weinig plastisch vermogen ons een overweldigende emotie wil geven, dan komt het misschien daar vandaan dat hij te veel zijn best wil doen om werkelijk zoo ernstig te schijnen, als hij in zijn hart weet dat hij is.
Die wereld waarin Marcel Schwob dagelijks verkeerde, was zij ook wel zoo heel wezenlijk?
Op den bodem van de gedachte en van de ziel der Franschen leefde nog het beeld van het jaar der vernedering door den oorlog en van den schrik tijdens den Commune-opstand.
Van een herinnering aan de feiten zelf kan natuurlijk bij het geslacht waarvan Marcel Schwob deel uitmaakte geen sprake zijn. Maar de tijd van hun opvoeding had hen gebracht onder menschen die het bewustzijn hadden dat er met de jaren 1870 en '71 het beste van de levensontwikkeling van Frankrijk te loor was gegaan. Een heel stelsel van ideeën en idealen had een brutalen slag gekregen en lag geveld ter neer. De intellectueele atmosfeer waarin men ademde was daardoor gesloten, en de wereld was anders geworden dan zij had moeten zijn. Er moest dus opnieuw ruimte gemaakt worden, er moest worden opgebouwd. Wanneer men in andere landen spreken kon van vooruitgang, hier, in Frankrijk, dacht men aan een contrast en aan een revanche tegen den voorgaanden tijd. En voor een verbeelding die met wat schrille kleuren haar tafereelen verwde, stond tegenover la Terreur du Passé het visioen van la Terreur future.
Daar kwam bij dat Marcel Schwob's familie lang in Egypte had geleefd. Zijn vader had in dat land zijn fortuin gezocht, als de Franschen die fortuin wilden maken daarheen trokken. Hijzelf was wel in Frankrijk geboren na den terugkeer van het huisgezin in het vaderland, maar ik weet niet welke
| |
| |
mystieke eigenheid van contemplatie en geloof aan de irrealiteit der dingen was hem, bij al zijn nerveuse hartstochte-lijkheid, als een legaat van het Oosten bijgebleven. De sfinx van Egypte te midden van haar woestenij zetelde in zijn brein.
Waar zou zijn geest, die aan harmonie behoefte had, een steunpunt vinden voor zijn onrust en onzekerheid?
Niet in den kring der litteratoren en journalisten, in zoover hij voor hem openstond. De man bij wien hij zich aansloot en moest aansluiten om zijn werk opgenomen te krijgen, Catulle Mendès, was, ondanks zijn groote talenten, niet iemand voor wien men bovenmatig respect kon gevoelen of dien men graag zijn vertrouwen schonk. En met de directeuren van de dagbladen waaraan hij zijn artikels gaf, de meesters van l' Evènement en van l' Echo de Paris, kon Marcel Schwob niet goed overweg. Ik geloof dat hij hen in zijn hart verachtte, een verachting waarin hij veel andere journalisten liet deelen. - ‘Cela ne tombe pas de très haul’, - dat was zijn troost wanneer hij van zijn directeur een opmerking kreeg over zijn stukken. En 't was toch niet pleizierig zich zoo te moeten troosten.
Hij zou van de Parijsche samenleving geheel afkeerig zijn geworden, wanneer hij niet het gezin van zijn oom Léon Cahun had gehad om zich thuis in te gevoelen. Want die arme Marcel Schwob bezat een innig familiegevoel, en daar, in de woning bij het Institut aan de Seinekade (Léon Cahun was aan de bibliotheek van het Institut, de Bibliothèque Mazarine, verbonden), vond hij bewondering en genegenheid, raad en verpoozing. De groote en oorspronkelijke geleerde die Léon Cahun was, kon hem ook met zijn geleerdheid bijstaan...
Maar ik zou hiermee op het terrein der sympathieën en antipathieën komen, en de quaestie is anders. De hoofdvraag moet blijven hoe hij de wereld zag, niet, of hij zich meer of minder in de wereld kon schikken.
Twee menschen gingen er gedurende die dagen in Parijs rond, die hem typen waren van het leven, en die hun kenmerk op zijn geestelijke wereld hebben ingedrukt.
De eerste was Paul Verlaine, een ruïne van het leven. Hij zat, gelijk de man van het sprookje die den droom van den opium voor goed had willen vermeesteren, als een vage- | |
| |
bond en bedelaar voor de poort van de wereld die hem had verstooten, aan den uitgang van die tweede deur, met haar uitzicht in den vreemde en zonder terugweg naar het gewone menschenbestaan. De man van den droom van het leven, wanneer eenmaal de droom vervlogen is, met zijn vagebondenwijsheid, met de miserie, de illusies, de hartstochten, maar ook met de teederheid van een vagebond. De man wiens droom heen is, met alleen wat restes van gebroken gouden herinneringen aan den droom der poëzie. Die man vertegenwoordigde voor Marcel Schwob het diepste van wat het leven van het verleden had te zeggen voor het leven van de toekomst.
Maar Verlaine had voor hem zijn tegenbeeld in Jules Renard, die zijn leven nog moest veroveren.
Renard was uit de provincie naar Parijs gekomen. Eigenwillig en onverzettelijk wilde hij er zijn weg maken, als kunstenaar, maar niet met zijn artistendroomen. Mocht hem, uit zijn dorp naar de hoofdstad, het vage gevoel hebben gedreven dat ook hij een dichter was, dat hij met zijn poëzie, zooals de menschen het noemden, het leven voor zich en anderen mooi en hoog zou kunnen maken, zijn klaar verstand, zijn scherpe, enge blik, zijn harde kop hadden hem al gauw doen inzien het leege van die poëtische pretentie. Hij voelde het bedrog van die heerlijke conventies van het artistenleven, hij zag zichzelf als een huichelaar en een parasiet der samenleving, en met zijn stoeren zin deed hij zijn best om de strikjes en franjes en de losse decoraties van het beschavingsleven te bespotten en te verbreken; hij schuurde tegen het leven aan om de fijne puntjes en sprietjes van het gevoel, hoe pijnlijk het ook voor hem was, te knotten en uitteroeien. Dat alles, omdat hij als kunstenaar alleen de waarheid van het leven in beeld wilde brengen.
Marcel Schwob erkende hem, dadelijk na het lezen van zijn eerste verhalen in den Mercure de France, als een talent en als een macht.
Het was komisch Jules Renard te hooren vertellen hoe kort na hun kennismaking Marcel Schwob op een morgen vroeg bij hem kwam om hem aan te manen een vertelling te geven voor de Echo de Paris, hoe hij nog in zijn bed lag en in zijn hemd den vriend moest ontvangen, en hoe ze
| |
| |
samen bediscussieerden welk soort van vertelling wel geschikt zou zijn voor de courant, - een literarisch tournooi, waarbij een van de combattanten een geheel onvolledige wapenrusting droeg. - Maar met zijn grijns van cynisme hield Renard toch heel veel van zijn nieuwen kameraad.
Hij vond in hem, wat hij in zichzelf nog voelde mankeeren, een ruimer kring van denkbeelden die de gewone gedachten omgaf. Schwob heeft hem eens meegetroond naar een der eerste voorstellingen die te Parijs van Maeterlinck's drama's werden gegeven, en voor het fluisterend mysterie van Maeterlinck's werk moest Renard bukken, omdat hij er niets theatraals in kon herkennen. ‘Daar is iets nieuws, daar komt een nieuwe tijd,’ zei hij tot zijn metgezel en legde hem de hand op den schouder.
Zulke oogenblikken vereenigen de harten.
En Marcel Schwob had een hoûvast aan Renard. Ik stel me voor dat hij Les Sans- Gueule niet zoo zou hebben geschreven, wanneer hij er niet aan gedacht had dat het verhaal Renard onder de oogen kwam en dat het zijn goedkeuring moest winnen. In zijn historie van de verminkte soldaatjes is het hem te doen, niet om den droom die zweeft boven het leven, maar om de primitieve gevoelens en hun eerste instinctmatige uiting. Hij voert ons toch in een wonderwereld, al zijn het groteske vormen die wij er in onderscheiden, want de gestalten van het grillige verhaal doen ons aan een sprookje denken of liever nog aan een legende van dienende barmhartigheid. Zoo leeft het vertelseltje in zijn eigen kring en behoort niet tot onze wereld.
Ik heb het portret voor me van den Marcel uit dien tijd. Levendig en guitig lachen zijn oogen uit het gevulde gezicht. Het zuiver gewelfde voorhoofd geeft harmonie aan het gelaat. Zijn statuur is gedrongen; hij maakt den indruk van een opgewekten jongen monnik, een Benedictijner die nieuwsgierig en gerust het leven inkijkt, over een afstand heen.
‘Quel dommage que Schwob ne soit pas né au XVIe siècle,’ lees ik in een kleine revue van Maart 1891, waarin een literarisch portret van onzen vriend wordt gegeven bij zijn eerste optreden, nog vóór de uitgaaf van zijn boek. ‘Il êut été digne compagnon d'Erasme de Rotterdam, de Luther,
| |
| |
de Rabelais, mêlant comme eux aux travaux les plus abstrus de l'érudition, les fantaisies humoristiques, les Propos de table et l' Eloge de la Folie. Gras comme un moine, le teint frais, la joue rebondie, mais l'oeuil vif et le regard narquois, il ne leur eût pas cédé en gaité gauloise, en franche humeur, jouissant deslettres comme un gourmet, sans fièvre et sans hâte.’
Maar ook hier wordt er de nadruk op gelegd, dat hij zich apart weet te houden.
‘Il a le courage de n'être pas mêlé aux coteries littéraires.... Aussi les jeunes talentueux.... lorsqu'ils parlent de Schwob, haussent les épaules avec un: Bourgeois, va!
‘Or ils ont parfaitement raison: Schwob est un bourgeois. Bourgeois par son admirable bon sens, bourgeois par son flegme impassible, bourgeois par ce qu'il n'est pas dans le mouvement....’
De dingen van de wereld trokken zijn geest voorbij, en hij droeg in zijn hart een andere wereld, voor hem zelf nog niet geheel te ontraadselen. Nog had hij slechts een voorgevoel van de verbinding tusschen die twee werelden. De vonk was nog niet overgesprongen.
Met dien Marcel Schwob die uit de verte een vriend voor me was geweest, maakte ik in April 1891 de persoonlijke kennis.
Byvanck.
(Wordt vervolgd.)
|
|