| |
| |
| |
Ovipariteit en vivipariteit.
Waar komen wij vandaan? wat zij wij? wat zal na ons komen? 't zijn al vragen die de denkende mensch zich van oudsher zoo gaarne gesteld heeft en waarop de naturalist en de theoloog hem zeer uiteenloopende antwoorden gegeven hebben.
De naturalist bescheidener, immers met grooter bereidwilligheid om de onvoldoendheid van zijn antwoord te erkennen, dan de theoloog, voor wien de revelatie de plaats inneemt van de onderzoekingsmethode der natuurwetenschap.
Het antwoord in engeren zin - althans voor zoover het ieder menschelijk wezen, ieder dier, iedere plant betreft - op de vraag: waar komen deze allen van daan? ligt geheel binnen het bereik van het menschelijk kenvermogen en kan telkens proefondervindelijk getoetst worden. Dat antwoord luidt voor allen zonder onderscheid: uit de eicel, uit het eitje.
Ik behoef niet te zeggen dat ik hier met het woord eicel of ei iets geheel anders bedoel dan het smakelijke voedingsmiddel dat wij aan het hoenderhok danken.
Wel bevat ieder kippenei ook de wezenlijke eicel van de kip, maar behalve dit ware eiplasma, zijn binnen de harde kalkschaal nog wel 99.9 pct. bijkomstige voedingsstoffen aanwezig, die voor den groei van het jonge dier daarbinnen soortgelijke beteekenis hebben als voor ons, wanneer wij diezelfde voedingsstoffen in halfzachten of harderen vorm aan de ontbijttafel tot ons nemen.
| |
| |
Deze tegenstelling tusschen de hoeveelheid van het ware eiplasma eenerzijds en van de bijkomstige voedingsstoffen, zooals eiwit en dooierzelfstandigheid, andererzijds, bereikt in het hardschalige vogelei wel haar maximum. Wij vinden haar ook bij slangen, krokodillen, hagedissen en schildpadden, hoewel daar de eierschaal een meer lederachtige consistentie heeft; wij vinden haar ook bij vele haaien en roggen, waarvan de grillige, donkerkleurige eierkapsels, soms schroefsgewijs gewonden (Cestracion), soms afgeplat en toegespitst, ja zelfs met een haarkleed bedekt kunnen zijn (Callorhynchus). Meestal zijn zij echter vierkant, met uitgetrokken punten voorzien, en worden ook aan het vaderlandsche strand aangetroffen. Deze allen zijn voorbeelden van ovipare, van eierleggende dieren en de vraag waar komen deze dieren vandaan, luidt van oudsher: uit het ei.
Wanneer wij nu zoo straks vooropstelden dat ook alle andere dieren en planten uit het ei hun oorsprong nemen, dan bedoelden wij daarmede de uiterst kleine hoeveelheid eiplasma, die vele duizenden malen kleiner is dan het samengestelde vogelei en die wij aantreffen in den eierstok bij de dieren, in den embryozak of in het archegonium bij de planten. Geheel daarmede vergelijkbaar is in het vogelei alleen dàt gedeelte, hetwelk wij zoo straks het ware eiplasma noemden. Ook dit ontstaat in den vogeleierstok op geheel gelijksoortige wijze en wordt alleen tijdens zijn rijping en op zijn reis naar buiten vermengd en verrijkt met de groote hoeveelheid dooierzelfstandigheid en het eiwit waarvan sprake was.
Tusschen ovipariteit en vivipariteit, tusschen dieren die eieren leggen en andere die hun jongen levend ter wereld brengen, is in het wezen der zaak geen verschil, hoe groot in onze vroege jeugd ons dat verschil ook moge toegeschenen hebben.
Tweeërlei processen vinden dus in het bebroed wordende vogelei plaats: een proces van ontwikkeling van het ware eiplasma tot het jonge dier en een proces van voeding van het jonge, zich ontwikkelende dier ten koste van de mede ingesloten voedingsstoffen.
Anders is het bij de zoogdieren, wanneer wij van deze de eierleggende vogelbekdieren eerst hebben afgezonderd.
Het eitje ontwikkelt zich bij de hoogere zoogdieren binnen
| |
| |
de moeder en wordt door deze op meer of op minder directe wijze tijdens dit zoogenaamde vruchtleven gevoed. Het jonge dier verlaat het moederlichaam in zeer verschillenden graad van volkomenheid: na tien à twaalf dagen bij vele buideldieren, die dan ook zeer onvolkomen ter wereld verschijnen en allerminst reeds dadelijk het levenslicht ‘aanschouwen’, na ruim 22 maanden bij de olifanten. Maar het uitgangspunt van dien uiteenloopenden en in tijdsduur zoo verschillenden ontwikkelingsgang was geheel overeenkomstig bij den olifant en het buideldier, het was een in grootte vrijwel gelijkstaande eicel, waarin één enkele spermatozoïde was doorgedrongen. Dat eicelletje was ongeveer 1/10 mm., die spermatozoïde 1/100 mm. groot.
De groote onderlinge gelijkenis van de eieren der meest verschillende zoogdieren laat zich nog veel verder uitbreiden. Ook de vogel en hagedisseneieren gelijken volmaakt op de zoogdiereieren, wanneer wij maar zorgen ze waar te nemen vóórdat nog in den eierstok de toevoeging van de bijkomstige dooier-zelfstandigheid is aangevangen. Ja ook de visscheneieren zien er evenzoo uit; en gaan wij nog lager in de dierenreeks, dan vinden wij de eieren van wormen, weekdieren, kwallen en sponzen, ja zelfs de eicellen en spermatozoïden der laagste planten, die den cyclus van meercellige wezens benedenwaarts voltooien. Alle hebben één eicel tot het uitgangspunt van hunne ontwikkeling.
Ziedaar in hoofdlijnen het antwoord in engeren zin op de vraag: waar komen alle levende wezens vandaan? dat antwoord luidt dus nogmaals: uit de eicel.
En de waarneming leert ons dat die eicel, wààr wij haar met het microscoop in hare bijzonderheden bespieden, een onverwacht groote gelijkvormigheid en een schijnbaren eenvoud bezit. Zij is altijd het ééncellig uitgangspunt van die in eindeloos aantal zich overal rondom ons afspelende ontwikkelingsprocessen, waardoor hier een bloem, ginds een boom, daar weder een hond, een konijn, of een jeugdig menschenkind in het aanzijn treden.
Hat nauwkeurig vaststellen dier talrijke ontwikkelingsprocessen vormt de taak der embryologische wetenschap; hare bekoring vloeit voort uit de onverzettelijke gelijkmatigheid waarmede wij binnen zoo kort tijdsverloop het samen- | |
| |
gestelde uit het eenvoudige zien te voorschijn treden. 't Eerst verschijnen de huid en de darmwand. Dan komen de hersenen en het hart, eerst later de nieren en dan eerst de mond en de ledematen.
Soortgelijk schema volgen alle gewervelde dieren, hetzij ze eieren leggen, hetzij de jongen levend ter wereld komen. Maar deze laatsten, deze vivipare zoogdiervruchten hebben honderderlei verschillende wegen gevolgd, langs welke zij aan het moederlijk organisme voedsel ontleenen: niet alleen langs den welbekenden weg van de melkklieren, maar weken en maanden lang te voren terwijl zij nog in hun duistere schuilplaats opgesloten zijn.
Bij sommigen, zooals de muis, het marmotje, de egel en de mensch, heeft in de allervroegste dagen een merkwaardige kamp plaats tusschen het jonge, slechts 1/10 mm. groote kiemblaasje en de moederlijke weefsels.
Dit jonge kiembaasje, dat kort te voren als eitje den eierstok verliet, heeft daarna in den eileider zijne deeling in cellen, in bouwsteenen voor het jonge, nieuwe lichaam aangevangen. Het eitje heeft in dien eileider de zaaddiertjes ontmoet en één enkele van deze in zich opgenomen.
In die allereerste phases is het kiemblaasje al met eigenschappen toegerust, die het zoo dadelijk goed te pas zullen komen, wanneer het zich tegenover de moeder als een zelfstandig wezen zal doen kennen. En bij de vier zooeven genoemde zoogdieren doet het dit op zeer kenschetsende wijze. Gedeeltelijk onder medewerking van plooien op het binnenvlak van de baarmoeder - waar het kiemblaasje, na den eileider gepasseerd te zijn, thans aangekomen is - geraakt het opgesloten in eene eigen holte, die zich weldra geheel van de binnenholte van de baarmoeder afzondert. Daar zit het dus opgesloten op een wijze, die in de verte herinnert aan de manier waarop de galappel de jonge insektenlarve omsluit. En evenals bij deze volgt nu eene vergrooting, eene aanzwelling van dat gedeelte van het moederlijk weefsel, waar het jonge embryo aldus genesteld zit.
Maar zijnerzijds ontwikkelt datzelfde embryo een merkwaardige activiteit. Zijn buitenste laag heeft aanvretende eigenschappen en met behulp van deze vergroot het zijn ver- | |
| |
blijfplaats binnen de moederlijke aanzwelling. Ja meer zelfs, het vreet ook de wanden van moederlijke haarvaten aan en veroorzaakt aldus inwendige bloeduitstortingen, die door de jonge kiemblaas omsponnen en benuttigd kunnen worden, dank zij hare enge gevangenschap binnen het moederweefsel, die verhindert, dat het aldus uitgestortte bloed in de holte van de baarmoeder afvloeit en verloren gaat.
Reeds op dien uiterst vroegen leeftijd mag dus het nog voor het bloote oog nauwelijks waarneembare jonge dier met een wel toegerusten parasiet vergeleken worden. Een parasiet, die aan het moederlijk organisme zuurstof en voedingsstoffen aftapt, intusschen met al zoodanige voorzorgen, dat aan de moeder geen blijvende schade zal worden gedaan, wat ook weder in het nadeel van den parasiet - in casu van het embryo - zijn zou. Harerzijds reageert het moederlijk organisme allerminst afwerend tegenover dit parasitische wezen dat zich in haar binnenste genesteld heeft, maar tracht integendeel de voedingscondities voor het jonge dier zoo gunstig mogelijk te maken.
Zelfs neemt die wederzijdsche zorg voor elkanders welzijn, die tijdens het foetale leven van het zoogdier een zoo sprekend feit is, in enkele gevallen nog een zeer bijzonderen vorm aan. Het laat zich n.l. aantoonen dat bij sommige zoogdieren de embryonale parasiet voor kost en inwoning een zekeren tol betaalt. En wel in den vorm van roode bloedlichaampjes, die in het moederlijk bloed worden afgegeven en die even zoovele nieuwe transportmiddelen vertegenwoordigen, waardoor zuurstof naar het opgesloten embryo kan worden toegevoerd. Die tolbetaling geschiedt echter niet ten koste van de bloedlichaampjes van het embryo zelf. Deze blijven in aantal geheel onverminderd en circuleeren in het volkomen gesloten vaatstelsel van het foetus.
Maar het zijn andere organen van de vruchtblaas, die als vormingshaard voor die bloedlichaampjes optreden en die op een bepaald tijdstip aan de zwangere moeder een wederdienst bewijzen voor de vele eischen, die de door haar geherbergde parasiet aan haar eigen organisme stelt. Herinneren wij ons niet allen voorbeelden gezien te hebben van zwakke, haast anemische vrouwtjes, die tijdens de maanden der zwangerschap zich in beteren toestand bevonden dan ooit te voren? kan
| |
| |
daartoe zoodanige bloedverbetering, die door het foetus voor zijn rekening genomen werd, niet misschien belangrijk hebben bijgedragen?
Intusschen, dit verschijnsel is voorloopig slechts bij enkele zoogdieren geconstateerd.
En de meeste zoogdieren wijken ook daarin af van den zooeven besproken mensch, egel, marmot en muis, dat bij hen, niet als bij deze vier, een zoo volledige opsluiting van het embryo binnen de moederlijke weefsels tot stand komt. De kleine vruchtblaas ligt in een veel grooter aantal gevallen vrij in de baarmoederholte, maar geraakt spoedig aan ééne zijde verkleefd met het moederlijk slijmvlies en op die verklevingsplaats ontstaat na eenigen tijd de moederkoek of placenta, een orgaan intusschen van uitsluitend foetale herkomst. Die placenta is om zoo te zeggen de zuignap, waarmede het parasitisch embryo zich in de moederlijke weefsels vasthecht: in die placenta komt osmotische uitwisseling tusschen moederlijk en foetaal bloed tot stand.
Maar bij een groote orde van zoogdieren is ook die verbinding eene lossere geworden. Hier heeft de kleinere kiemblaas langs weder anderen weg de moeder parasitisch aangegrepen. In plaats van het intensief aangrijpen, dat wij bij mensch en egel konden aantoonen, zien wij bij Ungulata (Hoefdieren) veeleer een extensief optreden. Reeds in zeer vroege stadien neemt de buitenwand van het nog onontwikkelde vruchtblaasje zeer belangrijk toe in grootte: dank zij die oppervlaktevergrooting komt de wisselwerking tusschen het moederlijke en het foetale bloed nu ook over een zóóveel grootere uitgebreidheid tot stand, dat in die grootere uitgebreidheid een tegenwicht gevonden wordt tegen het gemis aan meer intime ineenvlechting van de bloedvaten van moeder en vrucht, zooals wij die voor andere dieren zoo straks bespraken.
Nog weer op andere wijze is het vruchtleven der buideldieren geregeld, die een uiterst gespecialiseerden tak van den zoogdierstam vormen. Ook zij hebben vroeger een moederkoek of placenta als embryonaal voedingsorgaan bezeten. Bij hen is dit embryonaal orgaan gaandeweg verloren gegaan en is die merkwaardige substitutie opgetreden, waardoor een uiterst korte zwangerschap van twee weken en minder gevolgd wordt door een verdere ontwikkeling van het jong in den buidel,
| |
| |
waar de onvolkomen vroeggeboorte tegen den langen moedertepel wordt aangedrukt en - in den aanvang nog niet eens tot de zuigfunctie in staat - zich de melk in de maag gespoten voelt, zonder dat van verslikken sprake kan zijn, dank zij eene speciaal daarvoor bestemde wisselwerking tusschen tepel en slokdarm.
Zoo wierpen wij dus een vluchtigen blik op hetgeen de vivipare zoogdieren ons te zien geven, wanneer wij hunne ontwikkeling uit de eicel binnen de moeder gadeslaan. Opname van versche zuurstof in het bloed van het embryo, het proces, dat later in de longen zal plaats hebben en dan ademhaling genoemd wordt, kwam, zooals wij zagen, tot stand doordat de embryonale haemoglobine-houdende bloedlichaampjes in de placenta circuleeren en aldaar door slechts uiterst dunne vliezen gescheiden zijn van de moederlijke bloedvloeistof, wier bloedlichaampjes telkens versche zuurstof in de moederlongen kunnen opnemen en deze zuurstof nu aan de embryonale bloedlichaampjes afstaan.
Geheel anders is het bij de ovipare vogeleieren, waar die respiratie geschiedt door de poreuse kalkschaal heen, tegen welker binnenwand zich een bloedrijk embryonaal weefsel uitbreidt, dat voor de zuurstofopname bestemd is.
Maar ook bij amphibiën en visschen, onder welke zoowel ovipare als vivipare vormen worden aangetroffen, zijn hoogst merkwaardige, speciale inrichtingen te vermelden, door welke, tijdens de ontwikkeling van het ei tot het pasgeboren dier, voedsel aan het embryo wordt toegevoerd. Ik noem daarvan nog maar één voorbeeld en wel dat van een groote rogsoort (Pteroplatea) uit den Indischen Oceaan, die levende jongen ter wereld brengt.
Hier ligt het zich vormende jonge dier in den wijden moederlijken eileider. Wanneer de ontwikkeling zóóver is voortgeschreden dat de mond en de kieuwspleten aan de buikzijde duidelijk herkenbaar zijn, dan treden draadvormige aanhangsels aan den binnenwand van den moederlijken eileider op den voorgrond, die zeer talrijk worden en zich inschuiven in het geopende spuitgat van het jonge dier. Spoedig verlengen zich deze aanhangsels belangrijk en reiken tot in de maag van het embryo. Zonder twijfel hebben zij eene belangrijke beteekenis als bijkomstige voedingsorganen. Een
| |
| |
eigenaardige tegenhanger van het straks besproken buideldier, waar de moederlijke tepel tot in den slokdarm van het jonge dier reikt, is dus wel een preparaat van dezen visch, waarbij men de bosschige, moederlijke voedingsdraden in het spiraculum naar binnen ziet dringen!
Nog zouden te vermelden zijn de bekende eigenaardige inrichtingen bij sommige Amphibiën, waar bijv. het geslacht Pipa de gelegde eieren eene plaats geeft op den rug, waar zij eene woekering van de huid veroorzaken, die weldra iedere jonge, zich ontwikkelende larve een eigen hulsel verschaft. En ook het geslacht Notodelphys, waar een ruime zak aan de rugzijde een beschuttende bergplaats oplevert.
Maar dit opstel zou te omvangrijk worden zoo ik al de inrichtingen bespreken wilde, die tot voeding en beschutting van de embryonen, zoowel der ovipare als der vivipare werveldieren, dienstig zijn.
Tot nu toe heb ik getracht aan te toonen, dat de embryologische wetenschap ons waarlijk reeds gegevens genoeg verschaft om de vraag in engeren zin: waar komen de levende wezens vandaan? te kunnen beantwoorden.
En de ontwikkeling-cyclus van eicel tot volwassen dier herhaalt zich allerwege om ons heen op zóó duizenderlei wijze en zóó onafgebroken, dat de hoofdtrekken hiervan voor slechts weinigen terra incognita mogen heeten.
Maar nu komt een tweede vraag, die reeds van oudsher een zekere beroemdheid heeft, de vraag nl. wat was er eerder de kip of het ei? En deze vraag voert ons begrijpelijkerwijze een eind verder achterwaarts. Zij bepaalt zich niet tot het ontwikkelingsleven van dat ééne kuiken, dat daar in 21 dagen uit de eicel te voorschijn trad, maar zij wil in het verleden de geheele reeks van moederhennen en de eieren waaruit deze weder voortgekomen zijn in het oog vatten. Die vraag stelt met andere woorden het phylogenetische probleem in de plaats van het ontogenetische. En voor wie aan het Mozaïsche scheppingsverhaal vasthoudt is het antwoord eenvoudig genoeg: de kip werd als zoodanig geschapen: zij is er dus het eerst geweest.
De aanhanger der evolutieleer beziet de vraag weder in een ander licht. Het ei, het nog niet ontplooide, maar toch
| |
| |
zoovele mogelijkheden in zich herbergende protoplasma moet natuurlijk zijn voorafgegaan aan de zich daaruit differentieerende volwassen dieren.
De levende substantie in haar simpeler uiting, zooals zij in de eencellige wezens, planten of dieren, thans nog vertegenwoordigd is, staat aan den aanvang van de groote stamboomen van het geheele planten- en dierenrijk.
Die levende substantie heeft in den loop der geologische tijdvakken eindelooze wijzigingen ondergaan. Even talrijke wijzigingen als er plant- en diersoorten bestaan hebben. Toch kunnen wij haar tasten en grijpen. In haar eenvoudigeren vorm bij de levende amoeben of bij de slijmwieren. In meer samengestelden toestand - al verraadt zij dit van buiten niet - wanneer wij het eiplasma van het nijlpaard vergelijken met dat van den kikvorsch of van de waterplanten waartusschen die beide zich bewegen. De onderling zoo groote overeenkomst van de verschillende eicellen van planten en dieren, waarvan straks reeds sprake was, blijkt intusschen meer schijn dan wezen te zijn. Voor ons, met onze beperkte hulpmiddelen en ons zwak onderscheidingsvermogen, gelijken zij inderdaad uitermate op elkaar, maar zoodra zij aan den toets der ontwikkeling worden onderworpen en wij uit die vrij eenvoudige eicellen zoo geheel verschillende levende wezens zien ontstaan, is de logische gevolgtrekking, dat daarbinnen de onderlinge verhouding der deeltjes en hunne respectieve energieën even sterk verschillen moeten als het de uit die eicel zich ontwikkelende en gaandeweg voor ons zichtbaar wordende nijlpaarden, kikvorschen of waterplanten doen.
M.a.w. de erfelijke eigenschapppen vormen in de eicel een uiterst samengesteld mozaïek van grenzenlooze ingewikkeldheid, dat, zoolang de soort constant blijft, geheel hetzelfde karakter behoudt. Af en toe treden - zooals Hugo de Vries ons leerde - tijdperken op, waarin dat samengestelde mozaïek door oorzaken, die ons voorloopig nog onbekend zijn, zekere gelijktijdige wijzigingen in zijn samenstelling ondergaat: de soort verkeert dan in een mutatie-tijdvak. Maar daarop volgen dan weer uiterst langere rustperioden en de strijd om het bestaan tusschen de soorten zelven maakt uit of de oorspronkelijke soort, dan wel een of meer mutanten het veld zullen behouden.
| |
| |
Dat uiterst samengestelde erfelijkheidsmozaïek kan voorloopig door ons in de eicellen van planten en dieren niet in zijn bijzonderheden worden nagespeurd en wordt, zooals ik reeds opmerkte, alleen aan zijn uitkomsten bij overervings- en bastaardeeringsproeven gekend.
En wij zullen bereid zijn aan te nemen, dat niet telkenmale in de ontwikkeling van ieder dier deze erfelijkheidssubstantie van voren af aan wordt opgebouwd, zooals dat nog in Darwin's geniale Pangenesis-theorie door de zoogenaamde ‘transporthypothese’ wordt waarschijnlijk gemaakt. Hugo de Vries en August Weismann hebben onze voorstellingen over die processen belangrijk vereenvoudigd. En de onderzoekingen, die vooral ook in de latere jaren over de vorming der geslachtscellen van velerlei diersoorten gedaan zijn, maken het steeds meer en meer waarschijnlijk dat die geslachtscellen en het in hen bevatte erfelijkheidsplasma of kiemplasma onveranderd van de eene generatie op de andere overgaat.
Alleen wanneer een mutatieproces is ingetreden, constateeren wij wèl verandering. Maar zoowel het onveranderde als het muteerende kiemplasma wordt reeds bij de allereerste celdeelingen van de zich klievende eicel van de eene generatie op de volgende overgebracht: er bestaat ongetwijfeld continuiteit van kiemplasma.
Deze continuiteit, die bij de dieren in een toenemend aantal gevallen, vooral ook door Boveri, op onwederlegbare wijze werd aangetoond, springt bij de planten met hare talrijke, soms recht lange kiembanen minder onmiddellijk in het oog. Zij werd voor verschillende lagere dieren ook nog door Amerikaansche onderzoekers onder onze aandacht gebracht, toen het dezen gelukte aan glashelder doorzichtige klievingsstadien van wormen en weekdier-eieren de verdere lotgevallen van ieder dier klievingscellen afzonderlijk vast te stellen en aldus een formeele ‘cell-lineage’ zooals zij het genoemd hebben, op te maken, d.w.z. de afstamming van de verschillende weefsels van het volwassen dier uit bepaalde en volkomen constante celgroepen in het vier-, zestien-, en tweeëndertig-cellig stadium.
Steeds waren de moedercellen van de geslachtsstoffen onder de allereerste!
Het kiemplasma dat in deze geslachtsstoffen bewaard wordt, vertoont dus afwisselend perioden van rust en van activiteit.
| |
| |
Tan rust, tijdens de periode die nu weder verloopen moet voordat het zich ontwikkelde jonge dier den geslachtsrijpen leeftijd zal bereikt hebben; van activiteit, juist in de periode waarop - die geslachtsleeftijd bereikt zijnde - de voortplantingsprocessen zijn ingetreden. Die activiteit uit zich dan in eene celdeeling: uit de eicel van generatie A ontstaan de eicellen van generatie B, uit deze weder die van generatie C en zoo vervolgens.
Maar bij die opeenvolgende verdeelingen blijft de continuiteit van het kiemplasma behouden. Met dien verstande dat gelijktijdig optredende andere deelcellen de dragers, het tijdelijk hulsel van het onveranderde kiemplasma leveren. Die dragers zijn de planten-, of dieren-individu's.
Hun beteekenis is eene zeer bijkomstige in vergelijking met de beteekenis van die geringe hoeveelheid van de specifieke erfelijkheidsmaterie, die ieder individu in zich bergt. Die erfelijkheidsmaterie toch is het, door welke het geheele evolutieverschijnsel: de langzame opeenvolging van species, genera, familien en orden in planten- en dierenrijk tot openbaring komt en gedragen wordt.
Wie het oog gevestigd houdt op dat grootsche resultaat der nieuwere biologische wetenschap, die voelt dat een nieuwe levensbeschouwing zich aan hem opdringt. Het is niet wat wij daar allerwege om ons heen zien geschieden in de wereld van het leven, in het planten-, dieren- en menschenrijk, hetwelk invloed heeft op die geheimzinnige wijzigingen, die het zoo uiterst samengestelde erfelijkheidsplasma langzaam ondergaat.
Verkregen eigenschappen van de individuen, door gebruik of gewoonte opgedaan, door oefening langzaam verworven, hebben op de samenstelling van de erfelijkheidssubstantie niet den geringsten invloed. Deze heeft haar eigen leven in de duisternis van het geslachtsorgaan harer dragers, in het vruchtbeginsel of den helmknop van de plant, in het ovarium of in de testes van het dier, in de voortplantingswerktuigen van de Cryptogamen.
Dáár staat het erfelijkheidsplasma aan seculaire invloeden bloot, die zich vooralsnog aan onze beoordeeling onttrekken, dáár verkrijgt het die impulsen, die in de praemutatieperiode nog niet naar buiten zichtbaar worden, maar die voor ons herkenbaar zijn zoodra de mutatie is ingetreden.
| |
| |
De studie van het leven bevindt zich dus in eene phase waarin zij verdiept en verbreed zal worden. De individueele beteekenis van de plant, het dier, de mensch zal in diezelfde mate meer op den achtergrond gedrongen worden. Reeds hebben de verschijnselen van kernverdeeling, van rijping en versmelting der geslachtscellen de aandacht van de beste microscopisten tot zich getrokken. En dit valt samen met omwentelingen op het gebied der physica, die aan de moleculen en atomen uit onze studentenjaren hunne beteekenis ontnemen. De electronen zijn gekomen en hebben de atomen, beneden wier grootte wij ons niet waagden te denken, verheven tot planetenstelsels, waarmede Lodge ze vergeleken heeft, binnen welke de oneindig veel kleinere electronen rondvliegen met eene snelheid vergelijkbaar met die van het licht. Zoo komen energieën te voorschijn, die twijfel doen ontstaan aan de stoffelijkheid van het atoom. Maar deze weggedacht, waar blijft dan de materialistische bijsmaak van de substantie, anorganisch of organisch, georganiseerd of levend? Dat die nieuwste bespiegelingen op het gebied der zuivere physica ons met eerbied vervullen, wie durft het ontkennen? Maar dat zij scherpe voorstellingen omtrent het geheimzinnige mechanische verband, dat in de kleinste erfelijkheidsdeeltjes - in de pangenen zooals Hugo de Vries ze genoemd heeft -, heerscht, nog weer eindeloos ver van ons wegschuiven, wie zou het durven betwijfelen? Trouwens die toeneming van ons onvermogen om vooralsnog de levende substantie in haren dieperen grond te ontleden, zij moge ons onwelkom zijn, daartegenover maakt zij het voor ons des te gemakkelijker te vatten, dat al de eicellen en al de spermatozoïden voor onze zintuigen zooveel op elkaar kunnen gelijken, terwijl zij in werkelijkheid zóó ver moeten uiteenloopen.
Hoe samengestelder de allerkleinste deeltjes der chemische elementen zijn, hoe begrijpelijker het ons wordt dat de machtsverheffingen, die moeten worden toegepast, wanneer wij van de elementaire stoffen tot de levenseenheden opklimmen, ons veroorloven eindelooze verscheidenheid in minimale ruimte samengepakt te denken.
Kan men dus spreken van de phylogenese der verschillende planten- en diervormen, die thans onze planeet bewonen, met niet minder recht kan men belangstellende aandacht
| |
| |
schenken aan de phylogenese van het kiemplasma, waaruit deze geheele levende vormenrijkdom telkens weder als een nieuwe generatie te voorschijn schiet, welke daarna ook telkens weder sterft en vergaat. Het kiemplasma echter, dat parallel gaande veranderingen in den loop der aeonen ondergaan heeft - al blijven die veranderingen aan onze analyse vooralsnog onttrokken - verschilt dáárin van de sterfelijke individu's, die elkaar als tijdelijke dragers er van hebben opgevolgd, dat het zelf onvergankelijk is en dat hetgeen wij daarvan in iedere plant en in ieder dier aantreffen in rechte lijn tot ons komt uit de vroegste tijden van het eerste leven op aarde. Aan die relatieve onsterfelijkheid van het kiemplasma in de richting van het verleden, beantwoordt ongetwijfeld eene soortgelijke onsterfelijkheid in de richting van de toekomst. Althans zoolang niet door kosmische oorzaken het leven op deze aarde volledig tot stilstand gebracht is.
Van dat levende erfelijkheidssubstraat, dat evenzoovele modificatiën vertoont als er mutanten van plant of dier op aarde worden aangetroffen, zijn ook wij sprekende en denkende voortbrengsels, aan wie het voor een korte spanne tijds ten deel valt over onze herkomst en over onze plaats in het universum na te denken.
Laat ons erkennen dat dit nadenken nog niet veel resultaat kan opleveren, waar het de beantwoording der vraag ‘waar komen vandaan?’ nu niet langer in engeren maar in ruimeren zin opgevat, betreft.
Zeer dichterlijk en toch zeer waar heeft Tennyson dit weergegeven toen hij schreef:
Flower in the crannied wall,
I pluck you out of the crannies;
Hold you here, root and all, in my hand
Little flower-but if I could understand
What you are, root and all, and all in all,
I should know what God and man is. -
In deze schoone opwekking tot intensive natuurstudie, is de bewondering van den naturalist voor de eindeloosheid die hem omgeeft recht kernachtig weergegeven.
En tevens heeft de dichterziel van Tennyson vóórgevoeld hoezeer de beteekenis van het individu, van den tijdelijken
| |
| |
drager van het kiemplasma, in het niet verzinkt in vergelijking met de beteekenis van het levende, van het relatief onsterfelijke kiemplasma zelve, dat daar in ieder muurbloempje aanwezig is.
A.A.W. Hubrecht.
|
|