De Gids. Jaargang 69
(1905)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Bewaring van gedenkstukken van geschiedenis en kunst.In de volgende bladzijden wensch ik de aandacht te vragen voor eenige beschouwingen over de bewaring van gedenkstukken van geschiedenis en kunst in het buitenland en hier te lande, in het bijzonder over de daaromtrent bestaande wettelijke bepalingen. Een onderzoek naar de rechtsbescherming welke gedenkstukken van geschiedenis en kunst genieten volgens het burgerlijk recht, is spoedig ingesteld. Van een bevredigend resultaat kan daarbij niet sprake wezen. Het burgerlijk recht laat bedoelde gedenkstukken, zoowel onroerende als roerende, over aan de genade en ongenade van den eigenaar. Wat dit zeggen wil, leert de ervaring, niet de ervaring hier of elders, maar de ervaring overal. De ongebondenheid van den eigenaar leidt langzaam maar zeker tot den ondergang en de verminking van de meeste gedenkstukken die zich niet bevinden onder de veilige hoede van den Staat. Baatzucht, onkunde, onverschilligheid doen dan ongestoord hun sloopenden arbeid. Niet alleen particulieren zijn hierbij de schuldigen, maar vaak ook openbare lichamen, zooals gemeenten, kerkfabrieken, e.a. Bestaat het gevaar van ondergang en verminking vooral voor onroerende zaken, zooals bouwwerken, roerende voorwerpen zijn op hun beurt blootgesteld aan het gevaar van wegmaking, van wegvoering uit de omgeving en van de plaats waar zij eigenaardig thuis behooren, omdat zij daar zijn ontstaan of daaraan door banden van oorsprong of geschiedenis zijn verbonden. Wegvoering uit het land staat | |
[pagina 46]
| |
met verlies van het voorwerp gelijk, immers het nationaal bezit aan kunstschatten of historische gedenkstukken ondergaat daardoor vermindering, de cultuurkring waartoe het voorwerp behoorde, wordt daardoor armer. De vraag, hoe deze gevaren af te wenden, hoe het nationaal bezit op het gebied van geschiedenis en kunst voor verliezen te behoeden, heeft reeds verscheidene wetgevers bezig gehouden. Het is duidelijk, dat het antwoord dat op die vraag wordt gegeven, vooral afhangt van de opvatting die de wetgever heeft van het recht van eigendom. Is hij van oordeel, dat het eigendomsrecht van nature is een zoogenoemd jus utendi et abutendi, dat aan den rechthebbende de bevoegdheid verleent met de zaak te doen wat hem behaagt, zoo ten goede als ten kwade, dan kunnen maatregelen om het vandalisme van den eigenaar te keeren, diens vrije beschikking over hem toekomende kunstwerken te beperken, niet worden genomen; immers dat vandalisme is bij die opvatting juist een van de uitingen van het eigendomsrecht, de vernietiging van de zaak het door een ieder te eerbiedigen recht des eigenaars. De wetgever die op dit standpunt staat, zal misschien betreuren, dat de eigenaar van de hem toekomende macht niet een verstandig gebruik maakt, maar toch de konsekwentie moeten aanvaarden, dat dit niet is te verhelpen. Deze opvatting van het eigendomsrecht heeft eeuwen lang als de juiste gegolden en vindt nog talrijke verdedigers. Zij is het die wel doet spreken van de heiligheid van het eigendomsrecht. Tegenover haar staat een andere, die aan het eigendomsrecht een minder afgetrokken en volstrekt karakter toekent, en de bevoegdheden van den eigenaar niet beschouwt als eens en voor altijd gegeven. Zij ziet in het eigendomsrecht een genots- of gebruiksrecht, waarvan de inhoud wordt bepaald door de economische en maatschappelijke bestemming van de zaak, die daarvan het voorwerp is, een recht dat niet meer geeft dan de bevoegdheid, de zaak te gebruiken tot al die doeleinden, welker verwezenlijking met die bestemming vereenigbaar is. Op den wetgever rust, naar deze beschouwing, de taak, den inhoud van het eigendomsrecht, naar gelang van de maatschappelijke bestemming der daaraan onderworpen zaken, af te bakenen en vast te stellen, en aan te | |
[pagina 47]
| |
geven, hoever het gebruiksrecht van den eigenaar gaat. Van deze opvatting mag gezegd worden, dat zij is ‘Recht, das mit uns geboren ist’, maar waarvan ‘leider nie’, althans zelden, ‘die Frage ist’. De wetgever die zich op dit moderne standpunt plaatst, voelt zich uit den aard der zaak veel vrijer in de regeling van het eigendomsrecht. Hij behoeft zich niet te laten weerhouden, een gebruik van de zaak of beschikkingen daarover, welke in strijd zijn met hare maatschappelijke bestemming, met hare beteekenis voor de gemeenschap, aan den eigenaar te verbieden. Zoo zal hij ter bewaring van gedenkstukken van geschiedenis en kunst alle gewenschte voorschriften kunnen geven. Eene nadere beschouwing van de wettelijke maatregelen, in verschillende landen uitgevaardigd, leert, dat de bescherming van kunstwerken met die van gedenkstukken van geschiedenis in den regel samengaat. Trouwens onder de gedenkstukken van geschiedkundigen aard wordt misschien wel de voornaamste plaats ingenomen door die documenten uit het verleden, welke licht verspreiden over den gang der beschaving van een volk, door die documenten welke ons de ontwikkeling van zijn kunst, een der meest kenmerkende uitingen van den menschelijken geest, voor oogen voeren. Het groote belang van de bewaring van gedenkstukken van geschiedenis behoeft wel niet te worden betoogd. De kennis van het verleden is meer dan een particuliere liefhebberij; zij mag terecht een openbaar belang worden genoemd. Wie dit beaamt, zal gevoelen, dat de documenten welke bijdragen om ons die kennis te verschaffen of haar te vermeerderen, een nationaal bezit vormen, dat met zorg behoort te worden bewaard en voor ondergang behoed. In nog hooger mate geldt dit van eigenlijk gezegde kunstvoorwerpen, daar deze door alle eeuwen heen de tolk blijven van de beste en verhevenste gedachten van het voorgeslacht. Voor zooverre ik heb kunnen nagaan, zijn, ter bevordering van de bewaring van gedenkstukken van dezen aard in het algemeen of van enkele categorieën daarvan, bijzondere wetten tot stand gekomen in Zweden, Finland, Engeland, Frankrijk, Hessen, de Zwitsersche kantons Bern en Neuchâtel, Italië, Tunis, Hongarije, Rumenië en Griekenland. Omtrent sommige dier wetten volgen hier eenige mededeelingen. | |
[pagina 48]
| |
I.Men kan de betrekkelijke wetten in verschillende groepen onderscheiden met het oog op de zaken, waarover de wettelijke bescherming zich uitstrekt, en op de middelen die ter bescherming worden aangewend. Het minst ingrijpend in beiderlei opzicht is wel de Engelsche wet van 1882, de Ancient Monuments Protection Act. Zij stelt voor de eigenaars van oude monumenten de gelegenheid open, de zorg voor het monument op te dragen aan de Commissioners of Works, het Departement van Openbare Werken. Het Departement is verplicht de opdracht te aanvaarden, voor zooveel betreft de monumenten vermeld op een aan de wet toegevoegde lijst. Deze bevat 68 over Engeland, Wales, Schotland en Ierland verspreide gedenkstukken: aardwerken, hunnebedden, grafheuvels, steenen, enz., alle uit den oudsten, gedeeltelijk uit den vóórhistorischen tijd. Bij Koninkl. Besluit kan deze lijst worden aangevuld met soortgelijke gedenkstukken. De zorg voor daarop niet voorkomende monumenten, mits altijd van denzelfden aard, kan het Departement op verzoek van den eigenaar aanvaarden, zonder daartoe verplicht te zijn. Is het monument eenmaal aan de zorg van het Departement toevertrouwd, dan wordt het op staatskosten onderhouden en beschermd en zoo noodig hersteld. De opdracht is bindend voor de rechtsopvolgers van den eigenaar. Aan het Departement wordt voorts de bevoegdheid gegeven, schenkingen of makingen van de genoemde gedenkstukken te aanvaarden of wel deze uit daartoe door het Parlement beschikbaar te stellen credieten aan te koopen. Ten einde de regeering in staat te stellen haar taak in dezen naar behooren uit te voeren, schrijft de wet de benoeming voor van een of meer inspecteurs over de oude monumenten, die het Departement omtrent den toestand waarin deze verkeeren en over de beste middelen tot bewaring hebben in te lichten. Naast deze rechtstreeksche zorg staat strafrechtelijke bescherming. Boete of gevangenisstraf wordt bedreigd tegen beschadiging of misvorming van de gedenkstukken waarop de wet van toepassing is. Ook de eigenaar zelf is strafbaar, indien het monument onder de zorg staat van het Departement. Uit deze mededeelingen blijkt, dat de Engelsche wetgever | |
[pagina 49]
| |
slechts aan een klein deel en een bepaald soort der gedenkstukken, meer van geschiedenis dan van kunst, zich heeft gelegen laten liggen en daarbij is te werk gegaan met groot ontzag voor de eigenaars, zonder wier medewerking niets kan worden gedaan. Het lot der gedenkstukken blijft in hunne handen berusten. In Finland is de bescherming, evenals in Engeland, beperkt tot de gedenkstukken uit den oudsten tijd. Eene wet van 2 April 1883 regelt het onderwerp. Zij is van toepassing op alle oudheden welke zich op en in den grond bevinden, zooals grafheuvels, begraafplaatsen, steenen en derg., en welke een zoo hoogen ouderdom hebben, dat zij niet meer geacht kunnen worden aan iemand toe te behooren. Deze mogen niet zonder meer worden veranderd, gesloopt of vernietigd. Vóóraf moet van het voornemen daartoe worden kennis gegeven aan het gemeentebestuur, waarna eene beschrijving van het monument wordt opgemaakt en toegezonden aan de oudheidkundige commissie, belast met de bewaring van de oudheden des lands. Is deze commissie van oordeel, dat het monument geschiedkundige beteekenis heeft en onveranderd bewaard moet worden, dan heeft de eigenaar of de gebruiker van den grond recht op vergoeding van de hem door deze beslissing veroorzaakte schade. De oudheidkundige commissie heeft bovendien het recht naar oudheden, als genoemd, onderzoek te doen o.a. door opgraving, en ze te doen herstellen, eveneens tegen schadevergoeding aan den eigenaar of gebruiker van den grond. Vernieling of beschadiging der oudheden is strafbaar. De wet verbiedt verder de wegneming van oude schilderingen en opschriften op openbare gebouwen zonder voorkennis van de oudheidkundige commissie, alsmede het wegmaken van roerende voorwerpen van oude kunst of vroeger gebruik, welke zich in kerken of openbare gebouwen bevinden. De bewaarder wordt voor deze handelingen verantwoordelijk gesteld. Vondsten moeten aan de regeering te koop worden aangeboden op straffe van verbeurdverklaring en veroordeeling tot geldboete. Ingeval tot den aankoop wordt besloten, ontvangt de vinder 5/4 van de waarde of eene schadevergoeding volgens taxatie als het voorwerp verkoopwaarde niet heeft. | |
[pagina 50]
| |
Met de Finsche wet stemt overeen eene Zweedsche wet van 29 Nov. 1867. Alle andere wetten betrekkelijk ons onderwerp beperken de regeeringszorg niet tot zoogenoemde oudheden, maar strekken haar uit tot gedenkstukken ook van lateren tijd. De daarbij gevolgde methode is verschillend. Kenmerkend vooral is het optreden tegenover de bijzondere eigenaars. De regeling in FrankrijkGa naar voetnoot1) kan dienen als voorbeeld van eene poging om de zaak te regelen zonder te tornen aan de volstrekte beschikkingsbevoegdheid des eigenaars. De wet van 30 Maart 1887, ‘omtrent de bewaring van monumenten en kunstvoorwerpen welke van belang zijn voor de geschiedenis en de kunst,’ is in Frankrijk tot stand gekomen, nadat gedurende een reeks van jaren van kunstvrienden en geschiedbeoefenaars eene krachtige beweging was uitgegaan tegen de dreigende vernietiging der kunstschatten, waaraan dit land zoo rijk is. Vooral het tijdperk van de zoogenoemde Restauratie was voor tal van gedenkstukken, inzonderheid van bouwkunst, noodlottig. Het kenmerkte zich door een volstrekt gebrek aan eerbied voor de overblijfselen uit vroegere kunstperioden. Victor Hugo was een van de eersten die daartegen opkwam en in eenige artikelen in de Revue des deux Mondes den oorlog verklaarde ‘aux démolisseurs.’ De aandrang tot tusschenkomst van de regeering kwam van twee kanten: van de zijde der geloovige katholieken, bij wie reactie tegen het ongeloof en terugkeer tot de christelijke kunst der Middeleeuwen op den voorgrond stond en wien het daarom vooral te doen was om het behoud van de gedenkstukken uit dien tijd; van de zijde van de geschiedkundigen die opkwamen voor de bewaring van alle gedenkstukken van geschiedkundige beteekenis van de oudste tijden af, en onverschillig welke hunne kunstwaarde mocht wezen. Na de Juli-revolutie vond hun stem gehoor. In 1830 werd voor de eerste maal op de begrooting een crediet voor de bewaring van gedenkstukken van geschiedenis ten bedrage van frs. 80.000 uitgetrokken. Het moest dienen om dringende herstellingen te bekostigen en aan de plaatselijke besturen subsidies te verleenen voor het onderhavige doel. Sedert vinden wij dezen | |
[pagina 51]
| |
post op iedere begrooting terug. Het bedrag is achtereenvolgens belangrijk verhoogd: in 1848 bedroeg het frs. 800.000, in 1859 frs. 1.000.000, in 1882 frs. 1.500.000, het hoogste cijfer. Daarna heeft het eenige vermindering ondergaan; op de begrooting van 1896 was frs. 1.174.000 uitgetrokken. Met het beschikbaar stellen van deze staatsgelden werd een nieuwe tak van staatszorg in het leven geroepen, tot welker richtige behartiging in 1837 bij Besluit van den Minister van binnenlandsche zaken De Montalivet, bevestigd bij Kon. Besl. van 19 Febr. 1839, de Commission des monuments historiques werd ingesteld. De taak dezer commissie was tweeledig: eene beschrijving op te maken van de gebouwen welke verdienen bewaard te worden, en te zorgen voor de besteding der beschikbare gelden. Het eerste, de classement, was een arbeid die uit den aard der zaak slechts langzaam kon vorderen. In 1862 werd een voorloopige lijst openbaar gemaakt, welke meer dan 2000 bouwwerken bevatte, benevens een groot aantal roerende voorwerpen, zooals behangsels, vazen, kleinoodiën, beeldhouwwerken, enz. Hoe nuttig echter deze arbeid was, afdoende kon hij niet wezen. De commissie bezat geen andere macht dan het geven van voorbeelden en van goeden raad. De plaatsing op de lijst had niet eenig rechtsgevolg. Zelfs op de gedenkstukken, aan den Staat toebehoorende, kon de commissie niet toezien, voor zoover ze stonden onder het beheer van een ander Ministerie dan dat waaronder de commissie ressorteerde. De betrokken Ministeries weigerden beslist aan de commissie eenig gezag toe te kennen. De gemeenten en de departementen bleven evenzeer vrij in hunne handelingen. Alleen wanneer een subsidie werd aangenomen, kon de commissie hare voorwaarden stellen en toezicht oefenen. Gelukte het haar vaak door hare tusschenkomst belangrijke monumenten te behouden, zij kon niet voorkomen, dat andere te gronde gingen en hare bemoeiingen met een beroep op het eigendomsrecht werden afgewezen. Tegenover onwil van den eigenaar stond zij volkomen machteloos. In het uiterste geval bleef niet anders over dan het kostbare en daarom slechts bij uitzondering beschikbare middel van onteigening. Wat roerende voorwerpen betrof kon de commissie al evenmin met kracht optreden; herhaaldelijk kwam het voor, dat gemeenten en kerkfabrieken | |
[pagina 52]
| |
de zeldzaamste kunstwerken verkochten tot stijving van hare kas. Langzamerhand won de overtuiging veld, dat aan de regeering de macht behoorde te worden verleend, ter bescherming der nationale kunstschatten meer handelend op te treden. Na 1871 werd een eerste ontwerp van een daartoe strekkende wet door de Commission des monuments historiques samengesteld. Zestien jaren later, na heel wat lotwisselingen, kwam de reeds vermelde wet van 30 Maart 1887 tot stand. Zij heeft betrekking zoowel op onroerende als op roerende gedenkstukken van geschiedenis of kunst, en op opgravingen. De eigenlijke kern der wet vormen de bepalingen welke aan de beschrijving, de classement der gedenkstukken, een wettelijken grondslag geven en daaraan bepaalde rechtsgevolgen verbinden. Geclasseerd, d.w.z. ingeschreven op de lijst der beschermde monumenten, worden uitsluitend gedenkstukken waarvan de bewaring, uit een oogpunt van geschiedenis of kunst, van nationaal belang is te achten. Maar ook deze niet alle. Onderscheid wordt namelijk gemaakt tusschen onroerende en roerende zaken. De eerste kunnen worden ingeschreven onverschillig wie daarvan eigenaar is, de roerende alleen indien ze toebehooren aan den Staat, departementen, gemeenten, kerkfabrieken of andere openbare instellingen, daarentegen niet voor zooverre ze particuliere eigenaars hebben. Toch is ook voor de onroerende goederen de vraag wie eigenaar is, van beteekenis. Immers, tot inschrijving van een onroerend goed, aan een particulier toebehoorende, kan alleen worden overgegaan met diens toestemming; ambtshalve inschrijving is slechts mogelijk van onroerende goederen, toebehoorende aan den Staat, departementen, kerkfabrieken of andere openbare instellingen. De inschrijving geschiedt krachtens besluit van den Minister van het openbaar onderwijs en de schoone kunsten of, in geval van verzet van de zijde van den Minister onder wiens beheer het gedenkstuk staat of van het betrokken openbare lichaam, krachtens een dekreet van den President. De plaatsing op de lijst kan zoowel het geheele gebouw als een deel daarvan betreffen. Zoo zijn bijv. van de huizen aan de place Royale en aan de place Vendôme te Parijs alleen de gevels ingeschreven, en kan de inschrijving zich ook tot andere | |
[pagina 53]
| |
onderdeeden van een gebouw bepalen, bijv. tot een portiek, een deur, een raam met gebrande glazen, een toren, een opschrift, ęnz. De bepaling houdt rekening met het feit, dat vaak slechts een onderdeel van een gebouw eenig geschiedkundig of artistiek belang heeft. Onder onroerende zaken begrijpt de wet die welke dit zijn door bestemming, zooals altaren, doopvonten, graftomben, enz. in een kerk. Ook van deze kan de inschrijving geheel of gedeeltelijk geschieden, zoo zijn bijv. altaarbladen ingeschreven zonder het altaar zelf. Als gevolg van de inschrijving komt op het onroerend goed, wel in den regel een gebouw of een deel daarvan, een zoogenoemd servitude archéologique te rusten. Het mag niet gesloopt, vernieuwd, hersteld of veranderd worden zonder verlof van den Minister van schoone kunsten. Ook kan het niet zonder diens voorkennis worden onteigend ten behoeve van den aanleg van een openbaar werk. Deze servitude volgt het ingeschreven bouwwerk in handen van derden en houdt stand totdat het weder van de lijst is afgeschreven. De afschrijving geschiedt op dezelfde wijze als de inschrijving, d.w.z. krachtens Ministerieel besluit, resp. krachtens dekreet van den President. Uit deze regeling schijnt te moeten worden afgeleid, dat de eigendommen van particulieren alleen kunnen worden afgeschreven ingevolge overeenstemming tusschen den Minister en den eigenaar, daar deze ook voor de inschrijving wordt vereischt. De bepalingen omtrent het rechtsgevolg van de inschrijving gelden niet alleen voor de monumenten, in te schrijven ingevolge de wet, maar eveneens voor die welke reeds vóór de afkondiging der wet op regelmatige wijze werden geclasseerd. De wet zegt echter niet wat zij daaronder verstaat. Deze lacune wordt aangevuld door het dekreet van 3 Jan. 1889, houdende een algemeenen maatregel van bestuur tot uitvoering der wet. In art. 14 van dit dekreet wordt bepaald, dat, als vóór de afkondiging der wet op regelmatige wijze geclasseerd, worden beschouwd: 1o. de gedenkstukken welke op de lijst zijn gebracht met toestemming van den eigenaar of van het bestuur onder welks beheer zij staan; 2o. de gedenkstukken welke van ambtswege zijn geclasseerd en tegen welker classeering niet is geprotesteerd binnen drie maanden, | |
[pagina 54]
| |
nadat deze ter kennis is gebracht van den belanghebbende; 3o. de geclasseerde gedenkstukken waarvoor van staatswege uitgaven zijn gedaan uit den daarvoor bestemden begrootingspost, wat niet zonder toestemming van den eigenaar kon geschieden. Al deze gedenkstukken zijn dus aan de voorschriften der wet onderworpen. Evenwel wordt in art. 7 der wet aan particuliere eigenaars uitdrukkelijk het recht gegeven, binnen den tijd van één jaar na de afkondiging der wet, de afvoering van het hun toebehoorende gedenkstuk van de lijst te vorderen, mits door den Staat geenerlei uitgave voor het behoud daarvan is gedaan. Wat roerende voorwerpen betreft, wij hebben reeds gezien dat deze alleen kunnen worden geclasseerd voor zooverre zij toebehooren aan den Staat, aan departementen, gemeenten, kerkfabrieken of andere openbare instellingen. De inschrijving geschiedt ingevolge besluit van den Minister van schoone kunsten of in geval van verzet krachtens dekreet van den President der Republiek. Een exemplaar van de lijst van deze voorwerpen ligt in het Ministerie en in ieder departement in het gouvernementsgebouw ter inzage van een ieder. Ingeschreven kunnen worden alle voorwerpen, waarvan de bewaring uit een oogpunt van geschiedenis of kunst van nationaal belang is. Het is onverschillig, of het voorwerp zich in eene openbare verzameling bevindt of niet, onverschillig ook van welken aard het voorwerp is: objets mobiliers omvat zoowel beeldhouwwerken als handschriften, zoowel schilderijen als boeken, zoowel munten als meubelen of andere gebruiksvoorwerpen. Als grondslag voor de inschrijving kunnen bestaande of aan te leggen catalogi van verzamelingen worden gebruikt; bij het besluit tot inschrijving wordt dan bepaald, dat alle daarin vermelde voorwerpen of een bepaald gedeelte daarvan geclasseerd zijn. Het rechtsgevolg der inschrijving is niet voor alle roerende voorwerpen hetzelfde. De voorwerpen, aan den Staat toebehoorende, worden door de inschrijving onvervreemdbaar en onvatbaar voor verjaring; die welke toebehooren aan departementen, gemeenten, kerkfabrieken en andere openbare instellingen mogen niet dan met goedvinden van den Minister worden vernieuwd, hersteld of door verkoop, schenking of ruiling vervreemd. | |
[pagina 55]
| |
Ter handhaving harer voorschriften geeft de wet uitsluitend burgerlijke rechtsvorderingen. Indien aan een ingeschreven gedenkstuk, hetzij onroerend hetzij roerend, in strijd met de wet werkzaamheden zijn verricht, kan door den Staat tegen hem die deze werkzaamheden heeft bevolen of doen uitvoeren, een vordering tot schadevergoeding worden ingesteld. Eene ongeoorloofde vervreemding is nietig en kan eveneens aanleiding geven tot eene vordering tot schadevergoeding tegen de partijen en tegen den openbaren ambtenaar, men denke aan den notaris, die tot de vervreemding zijne medewerking heeft verleend. Bovendien kunnen die voorwerpen op gelijke wijze als gestolen en verloren voorwerpen gedurende drie jaren worden opgevorderd van den houder. Een straf bepaling heeft men niet gewild op den weinig afdoenden grond, dat het hier niet geldt handelingen, verricht met de bedoeling te benadeelen, maar misbruiken, gemaakt door de eigenaars en beheerders van hunne rechten als zoodanig. Wij merkten zoo straks op, dat de wet ook bepalingen bevat omtrent opgravingen. Deze verplichten den burgemeester van de gemeente, binnen welker gebied voorwerpen of ruïnen worden gevonden die van belang zijn voor de oudheidkunde, de geschiedenis of de kunst, daarvan den prefekt bericht te geven, die op zijn beurt onverwijld aan den Minister mededeeling heeft te doen. Deze beveelt, als de vondst is gedaan op een terrein, aan den Staat, een departement, gemeente, kerkfabriek of andere openbare instelling toebehoorende, de noodige maatregelen en beslist, als de ontdekking op particulier terrein heeft plaats gehad, of tot onteigening zal worden overgegaan. Overziet men het samenstel van de bepalingen der wet, dan kan niet worden ontveinsd, dat met de middelen die zij ter beschikking stelt van de overheid, bij onwil van de belanghebbenden, niet veel is te bereiken. Zeker, zij heeft aan de zoogenoemde classeering een wettelijken grondslag gegeven. Maar de bescherming die aan de geclasseerde gedenkstukken wordt verleend, is een weinig krachtige. Bovendien laat zij particuliere eigenaars nagenoeg ongemoeid. Zonder hunne toestemming en medewerking staat de overheid tegenover hen geheel machteloos. Het doel der wet schijnt dan ook niet te zijn bereikt, ge- | |
[pagina 56]
| |
tuige hetgeen de heer P. Carpentier, advocaat te Rijssel, verleden jaar omtrent hare werking schreefGa naar voetnoot1). ‘Men weet’, aldus laat hij zich uit, ‘dat er in Frankrijk eene wet bestaat van 30 Maart 1887, ten doel hebbende de bescherming van de monumenten en kunstvoorwerpen die beteekenis hebben uit een oogpunt van geschiedenis of kunst. De bedoeling die bij de vaststelling dezer voorschriften heeft voorgezeten, was uitstekend: ongelukkig is de wetgever te schroomvallig geweest; hij was zoo gehypnotiseerd door de artikelen 544 en 545 van den Code civil (de artikelen over de rechten van den eigenaar), dat hij ervoor is teruggedeinsd, de overtreders der wet met straf te bedreigen. De reden voor deze straffeloosheid is vrij zonderling: de heer Bardoux, rapporteur over de wet in den Senaat, vond haar in de overweging, dat zij die zich vergrijpen aan de ingeschreven monumenten of voorwerpen, nagenoeg nooit handelen met het opzet om te benadeelen. Alsof onze wetgeving niet onder den naam van ‘délits contraventionnels’ tal van feiten, gepleegd zonder boos opzet, naar de rechtbanken verwijst! De eenige sanctie die de wetgever heeft gesteld, bestaat derhalve in schadevergoeding. ‘Hij heeft evenmin de inschrijving van particuliere eigendommen durven toestaan. De ondervinding heeft geleerd, dat de bedreiging met eene vordering tot schadevergoeding niemand vrees inboezemt en de vernielingen, beschadigingen en schandelijke herstellingen, waarvan wij in den loop van de laatste jaren getuigen zijn geweest, schijnen hoegenaamd niet gehinderd te zijn door de ijdele verbodsbepalingen der wet.’ Niettemin heeft de Fransche wet nog in de laatste jaren navolging gevonden en wel in het Zwitsersche kanton Neuchâtel en in het Groothertogdom Hessen. De wet van Neuchâtel van 4 Nov. 1902, omtrent de bewaring van gedenkstukken van geschiedenis, gaat evenals de Fransche van het beginsel uit, den particulieren eigendom onaangetast te laten. Bouwwerken, aan particulieren toebehoorende, kunnen slechts met hunne toestemming worden ingeschreven, terwijl de eigenaars te allen tijde kunnen vorderen, dat ze | |
[pagina 57]
| |
weder van de lijst der beschermde gedenkstukken worden afgevoerd. Bovendien mogen roerende oudheden, in het bezit van particulieren, in het geheel niet op de lijst worden gebracht. In het groothertogdom Hessen kwam den 16en Juli 1902 eene wet tot stand, ‘den Denkmalschutz betreffend.’ Zij handelt in de eerste plaats over de gedenkstukken, onroerend en roerend, welke in het bezit zijn van openbare lichamen (juristische Personen des öffentlichen Rechts). Bouwwerken waarvan de instandhouding, op grond van hunne beteekenis voor de geschiedenis, inzonderheid de kunstgeschiedenis, van algemeen belang is te achten, en waarover een openbaar lichaam de beschikking heeft, mogen niet buiten toestemming van het Kreisamt worden afgebroken, vervreemd, veranderd, vernieuwd of hersteld. Hetzelfde geldt, voor zoover het toepassing kan vinden, voor roerende voorwerpen, oorkonden inbegrepen, welke in het bezit zijn van gemeenten, kerken, kerkelijke gemeenten en openbare instellingen. Heeft het openbare lichaam ook de beschikking over de omgeving van het bouwwerk, dan mogen niet, buiten gelijke toestemming, in die omgeving veranderingen worden gebracht, welke het bouwwerk aan het gezicht zouden kunnen onttrekken of een misstand scheppen. De verlangde goedkeuring moet geweigerd worden, maar kan ook alleen geweigerd worden, als tegen de voorgenomen handeling met het oog op de bewaring van het gedenkstuk of uit het oogpunt van geschiedenis of kunst overwegende bezwaren bestaan. Van alle in zijn distrikt aanwezige bouwwerken en roerende voorwerpen waarvoor deze bepalingen gelden, moet ieder Kreisamt een catalogus aanleggen. Het Kreisamt heeft ook het toezicht op al deze gedenkstukken; het kan verlangen, dat de gemeenten de gedenkstukken, die zij onder haar beheer hebben, behoorlijk onderhouden en herstellen en, voor zooveel de bouwwerken betreft, zorg dragen dat deze blootgelegd worden, indien dit uit een oogpunt van geschiedenis of kunst gewenscht is. Evenzoo kan het Amt tegen kerken, kerkelijke gemeenten en openbare instellingen, die een gedenkstuk, onder haar beheer, door nalatigheid in verval laten geraken, optreden en het nemen van de noodige | |
[pagina 58]
| |
maatregelen tot voorkoming van verder verval en tot behoorlijk onderhoud verlangen. Met gedenkstukken, aan particulieren toebehoorende, bemoeit de wet zich slechts voor zooverre het bouwwerken zijn. Roerende voorwerpen in particulier bezit worden niet beschermd. De bescherming van de bouwwerken hangt af van de plaatsing op een daarvoor bestemde lijst (Denkmalliste), die van de terreinen waardoor ze worden omgeven, van eene daartoe strekkende verklaring. De plaatsing op de lijst geschiedt door de commissie voor de gedenkstukken, die eveneens de bedoelde verklaring heeft te geven. Tegen de plaatsing op de lijst of het besluit omtrent de bescherming der omgeving kan de belanghebbende bij den Minister van binnenlandsche zaken in beroep komen, die alsdan de eindbeslissing geeft. De bescherming zelf is van geringen omvang. Het beschermde bouwwerk mag noch geheel noch gedeeltelijk worden afgebroken, en in de beschermde omgeving mogen niet veranderingen worden gebracht, waardoor het gebouw aan het gezicht zou worden onttrokken of die een misstand zouden veroorzaken, zonder voorafgaande goedkeuring van het Kreisamt of van den inspecteur der gedenkstukken, van wiens beslissing beroep is op den Minister. Wordt de gevraagde goedkeuring geweigerd of slechts voorwaardelijk verleend, dan kan de eigenaar vergoeding van de daaruit voor hem voortvloeiende schade of wel onteigening van het bouwwerk of van de omgeving tegen schadevergoeding vorderen. Van een voorgenomen vervreemding, verandering, vernieuwing of belangrijke herstelling van het bouwwerk moet de rechthebbende bij den inspecteur aangifte doen, met inzending van de noodige plannen en ontwerpen. Met de werkzaamheden mag eerst zes weken daarna een aanvang worden gemaakt, gedurende welke de inspecteur, indien tegen de voorgenomen handeling bezwaar bestaat met het oog op de bewaring van het gebouw of anderszins uit een oogpunt van kunst of geschiedenis, moet trachten den aangever tot wijziging zijner plannen te bewegen. Deze blijft echter volkomen vrij, te doen wat hem goeddunkt. Van opgravingen naar oudheden of ter plaatse waar kans is, dat oudheden gevonden zullen worden, moet vooraf aangifte worden gedaan, van vondsten van onroerende of roerende | |
[pagina 59]
| |
zaken die uit een oogpunt van geschiedenis of kunst van beteekenis zijn, uiterlijk den volgenden dag, een en ander ten einde aan de daartoe bevoegde ambtenaren de gelegenheid te geven, de noodige maatregelen te nemen omtrent de uitgraving, de bewaring en de behandeling der te ontdekken of gevonden voorwerpen. De Staat is verplicht de eventueel hierdoor veroorzaakte schade te vergoeden. Ook kan ten behoeve van opgravingen onteigening plaats vinden. Ter bevordering van eene behoorlijke beschrijving der gedenkstukken dient de instelling van eene commissie voor de gedenkstukken (Denkmalrath). De regeling van de samenstelling en van de werkzaamheden der commissie is overgelaten aan den Minister van binnenlandsche zaken. De wet bepaalt alleen, dat tot de leden moeten behooren een vertegenwoordiger van de Evangelische en een van de Katholieke kerk, twee leden van Hessische genootschappen van oudheidkunde, geschiedenis of kunst en twee in Hessen wonende bezitters van Baudenkmäler. Overtredingen van de bepalingen der wet worden gestraft met geldboete van ten hoogste 300 Mk., en, indien de overtreding opzettelijk is geschied, met geldboete van ten hoogste 1000 Mk. of met gevangenisstraf. Uit deze mededeelingen blijkt, dat de strekking der wet eene beperkte is en dat de bescherming van gedenkstukken, in particulier bezit, nog minder vèr gaat dan in Frankrijk. In Italië bevindt men zich, wat de bewaring van gedenkstukken van geschiedenis en kunst betreft, op klassieken bodem. Met name de Pausen hebben, in het bijzonder voor Rome, achtereenvolgens tal van verordeningen uitgevaardigd tegen de slooping van oude gebouwen en de overblijfselen daarvan, den verkoop en den uitvoer van oudheden, kunstvoorwerpen, handschriften, enz., waarvan het Editto Pacca van 1820 de meest bekende isGa naar voetnoot1). Doch ook in andere deelen van Italië ontbraken soortgelijke voorschriften niet. De wet die thans het onderwerp voor het geheele koninkrijk beheerscht, is de wet van 12 Juni 1902 op de bewaring van monumenten en voorwerpen van oudheid en van kunst, aan- | |
[pagina 60]
| |
gevuld door eene wet van 27 Juni 1903. Te harer uitvoering strekt een Kon. Besl. van 17 Juli 1904, bevattende een algemeenen maatregel van bestuur van 418 artikels, omtrent de bewaring van de monumenten en de voorwerpen van oudheid en kunst en den uitvoer van deze voorwerpen. De bepalingen der wet zijn van toepassing op de bouwwerken en de roerende voorwerpen welke uit een oogpunt van oudheid of kunst waarde hebben. Uitgezonderd zijn alleen de gebouwen en kunstvoorwerpen welke zijn ontworpen of vervaardigd door levende meesters of niet meer dan 50 jaren oud zijn. De Minister van openbaar onderwijs is belast met de samenstelling van catalogi der bouwwerken en voorwerpen, waarop de wet betrekking heeft. Blijkens art. 62 van het uitvoeringsbesluit zullen twee catalogi worden aangelegd, een van de onroerende gedenkstukken, waarin zullen worden opgenomen de gebouwen en de overblijfselen van bouwwerken, en een welke de roerende voorwerpen zal bevatten. De wet schrijft voor, dat deze catalogi weer verdeeld moeten worden in twee deelen, een voor de bouwwerken en voorwerpen, toebehoorende aan rechtspersonen, en een voor die welke het eigendom zijn van particulieren. In het eerste deel der catatogi moeten uitdrukkelijk worden aangewezen de bouwwerken en voorwerpen welke van bijzonder belang zijn. Bouwwerken en voorwerpen welke aan bijzondere personen toebehooren, worden ingeschreven hetzij op eigen verzoek, hetzij ambtshalve. De ambtshalve inschrijving der roerende voorwerpen bepaalt zich tot de voorwerpen van bijzondere waarde, waarvan de uitvoer uit het koninkrijk een groot nadeel zou opleveren voor het nationaal bezit van kunstvoorwerpen en voor de geschiedenis. Artikel 2 der wet verklaart onvervreemdbaar de verzamelingen van kunstvoorwerpen en oudheden, de bouwwerken en de enkele voorwerpen van oudheidkundige en kunstwaarde, welke toebehooren aan kerkfabrieken, broederschappen of kerkgenootschappen van welken aard ook, alsmede die welke kerken en hare aanhoorigheden of andere openbare gebouwen versieren. Eveneens zijn onvervreemdbaar de verzamelingen van voorwerpen van oudheid en kunst en de enkele voorwerpen van dien aard, niet deel uitmakende van eene verzameling, maar behoorende tot diegene, welke in den catalogus | |
[pagina 61]
| |
zijn aangewezen als bijzondere waarde te hebben, welke toebehooren aan den Staat, aan gemeenten, aan provinciën of andere erkende lichamen en niet zijn begrepen onder de zooeven genoemde. De onvervreemdbaarheid is eigenlijk niet meer dan een verbod van vervreemding aan particulieren, daar verkoop aan en ruiling met den Staat en andere openbare lichamen met toestemming van den Minister van openbaar onderwijs toegelaten is. Daarentegen kunnen voorwerpen, toebehoorende aan de voormelde lichamen, welke niet deel uitmaken van eene verzameling en ook niet in den catalogus zijn aangewezen als bijzondere waarde te hebben, met toestemming van den Minister, óók aan particulieren worden verkocht. De vervreemding van in den catalogus ingeschreven bouwwerken en roerende voorwerpen, aan particulieren toebehoorende, is niet afhankelijk van de goedkeuring des Ministers. Evenwel is de eigenaar of bezitter verplicht, van iedere overeenkomst tot eigendoms- of bezitsoverdracht onmiddellijk aan den Minister kennis te geven. Dit geldt ook, totdat over de al of niet inschrijving is beslist, van die gebouwen en voorwerpen, welke nog niet zijn ingeschreven, maar ten aanzien waarvan de Minister het voornemen tot inschrijving aan den rechthebbende heeft medegedeeld. De verkooper is voorts verplicht in de koopakte te verklaren, dat de verkochte zaak in den catalogus is ingeschreven of dat hem het voornemen tot inschrijving is medegedeeld. De kooper mag dan evenmin over de zaak beschikken zonder voorafgaande kennisgeving. De kennisgeving van de vervreemding is voorgeschreven, omdat art. 6 der wet aan den Staat een recht van naasting of voorkoop toekent, uit te oefenen binnen zes maanden na de kennisgeving. De naasting geschiedt voor den bij de overeenkomst bedongen prijs; van het bedrag van een bod uit het buitenland worden echter de rechten van uitvoer afgetrokken. Volgens art. 8 wordt namelijk bij uitvoer van een voorwerp van kunst of van oudheid een progressief recht naar de waarde geheven, volgens een bij de wet gevoegde tabel. Dit recht bedraagt voor de eerste l. 5000 5% en voor iedere verdere l. 5000 2%, totdat een bedrag van 20% van de waarde is bereikt. De waarde wordt vastgesteld op de wijze, bij de wet bepaald, terwijl de Staat het recht heeft het voor- | |
[pagina 62]
| |
werp te koopen voor de vastgestelde waarde, verminderd met het uitvoerrecht. Aan het uitvoerrecht zijn niet onderworpen voorwerpen uit het buitenland afkomstig, die weder worden uitgevoerd. Aan ingeschreven bouwwerken en roerende voorwerpen, welke niet aan particulieren toebehooren, mogen geene werkzaamheden worden verricht zonder toestemming van den Minister; wat betreft particulieren, geldt dit verbod alleen voor bouwwerken en dan nog slechts voor werkzaamheden, die wijziging brengen in die gedeelten, welke zichtbaar zijn voor het publiek. Bouwvallen, ook al bevinden zij zich op een particulier terrein, mogen niet worden gesloopt of veranderd, doch de eigenaar heeft het recht te vorderen, dat door de daarvoor aangewezen ambtenaren worde onderzocht, of de ruïne verdient te worden bewaard. De Staat is bevoegd de werken uit te voeren, die noodig zijn om den ondergang van bouwwerken te voorkomen, en kan de kosten daarvan op den eigenaar verhalen, voor zoover die daardoor is gebaat. Tot de beschermde voorwerpen behooren ook codices, oude handschriften, incunabelen, prenten, gravuren en muntverzamelingen. Indien ze toebehooren aan particulieren en van hooge waarde zijn uit een oogpunt van geschiedenis of kunst, kan de regeering aan den eigenaar of bezitter verbieden er zonder voorafgaande kennisgeving over te beschikken, waarna aan den Staat ook het recht van voorkoop toekomt. Opgravingen ter opsporing van oudheden mogen niet worden ondernomen zonder vergunning van den Minister, die het recht heeft daarop toezicht te doen houden. Buitenlandsche instellingen of bijzondere personen, die vergnnning hebben verkregen tot het ondernemen van oudheidkundige opsporingen, zijn verplicht alle gevonden voorwerpen kosteloos aan eene openbare verzameling van het Rijk af te staan. In alle andere gevallen heeft de Staat recht op een vierde gedeelte van de gevonden voorwerpen of van de waarde daarvan. Van de ontdekking van een bouwwerk of van een roerend voorwerp van kunst of oudheid, hetzij ten gevolge van opgraving of door toeval, moet onmiddellijk aangifte worden gedaan, opdat van regeeringswege de noodige maatregelen ter bewaring kunnen worden genomen. Krachtens besluit van den Minister kunnen van staatswege om redenen van alge- | |
[pagina 63]
| |
meen wetenschappelijk nut opgravingen worden ondernomen op aan een ander toebehoorende terreinen, behoudens schadevergoeding aan den eigenaar. Van de daarbij gevonden voorwerpen of de waarde daarvan komt aan den eigenaar van den grond een vierde toe en aan den Staat het overige. De wet bevat voorts bepalingen over de onteigening van gebouwen en bouwvallen, over de middelen ter bestrijding van de door de wet gevorderde uitgaven en een aantal strafbepalingen ter verzekering van de naleving harer voorschriften. De straffen bestaan in geldboeten van l. 50 tot 10.000 of van l. 100 tot 2.000, onverminderd de vergoeding van de waarde der voorwerpen, indien daarvoor termen bestaan. Uit dit beknopt overzicht blijkt, dat de Italiaansche regeering ten aanzien zoowel van de onroerende als de roerende zaken, aan particulieren toebehoorende, welke zijn opgenomen in den catalogus der gedenkstukken van geschiedenis en kunst, met twee hoogst belangrijke rechten is toegerust: het recht van naasting of voorkoop in geval van vervreemding, en het recht van koop in geval van uitvoer naar het buitenland. Met de overige bepalingen betreffende bouwwerken en bouwvallen, betreffende opgravingen en vondsten, stellen deze rechten de regeering in staat, voor het behoud der nationale kunstschatten en gedenkwaardigheden, voor zooverre de geldmiddelen daarvoor te vinden zijn, met kracht op te treden. Ter handhaving van de wet dient een drieledig toezicht, waarvan de inrichting is geregeld in het Kon. Besl. van 17 Juli 1904: het toezicht op de bouwwerken (monumenten), het toezicht op de opgravingen, de oudheden en de musea van oudheden, het toezicht op de verzamelingen en de voorwerpen van kunst. Het personeel van deze takken van dienst bestaat uit hoofdinspecteurs, inspecteurs, architecten, teekenaars, secretarissen, opzichters en bewaarders. Naast dit toezicht staan als adviseerende lichamen districtscommissies, terwijl bij het Ministerie van openbaar onderwijs eene Centrale Commissie voor de gedenkstukken van geschiedenis en kunst is ingesteld, bestaande uit 18 leden, die gekozen worden uit de door hunne kennis op het gebied van oudheidkunde, geschiedenis of kunst meest gezaghebbende personen en bij Kon. Besl. worden benoemd. Deze commissie | |
[pagina 64]
| |
is verdeeld in twee afdeelingen, een voor de oudheid en een voor de middeleeuwen en den lateren tijd. De samenstelling der door de wet gevorderde catalogi is opgedragen aan een voor dit doel door den Minister te benoemen commissie van elf leden, terwijl over de latere toevoegingen aan de catalogi wordt beslist door de betrekkelijke districtscommissie onder toezicht van de Centrale Commissie. Het Kon. Besl., waaraan ik deze mededeelingen ontleen, bevat voorts uitvoerige voorschriften omtrent de toepassing der wet. Tot de nieuwste wetten omtrent ons onderwerp behoort nog de wet van het kanton Bern van 16 Maart 1902. Grondslag van de regeling is ook volgens deze wet de inschrijving in een inventaris of register, dat door den uitvoerenden Raad wordt gehouden. De samenstelling van dit register is opgedragen aan de staatskanselarij, met medewerking van den kantons-archivaris en eene commissie van deskundigen, benoemd door den uitvoerenden Raad, welke Raad over de inschrijvingen beslist. Ingeschreven moeten worden de monumenten, met inbegrip van het terrein waarop zij zich bevinden, en de roerende voorwerpen van kunst, toebehoorende aan den Staat, de gemeenten of andere openbare lichamen, welke oudheidkundige waarde bezitten, alsmede de gedenkstukken van geschiedenis, in het bezit van gemeenten of corporaties. Soortgelijke monumenten, kunstvoorwerpen en gedenkstukken, in het bezit van particulieren, kunnen worden ingeschreven, op daartoe door dezen gedaan verzoek. Opmerking verdient, dat de ingeschreven gedenkstukken worden voorzien van een bijzonder merk. Dit practische voorschrift, dat ten doel heeft aan derden kenbaar te maken, dat een zaak behoort tot de ingeschreven en beschermde voorwerpen, treffen wij ook aan in een dekreet van den Bei van Tunis van 7 Maart 1886, betreffende den eigendom en de bewaring van oudheden en voorwerpen van kunst in Tunis. Art. 7 van dit dekreet bepaalt, dat op een ingeschreven bouwwerk een duidelijk merkteeken moet worden aangebracht en dat de inschrijving tegen derden eerst werkt van het oogenblik, dat dit merk is aangebracht. De inschrijving heeft volgens de Bernsche wet belangrijke rechtsgevolgen: zonder goedkeuring van den Uitvoerenden | |
[pagina 65]
| |
Raad mogen de ingeschreven voorwerpen noch onder bezwaren den titel noch om niet worden overgedragen, noch ook worden bezwaard of uitgevoerd uit het kanton. Evenmin zijn ze vatbaar voor verkrijging door verjaring. De toestemming tot uitvoer mag niet worden geweigerd, als de eigenaar zijn woonplaats overbrengt naar een ander kanton of naar het buitenland. De ingeschreven onroerende oudheden mogen zonder toestemming van den Raad niet worden hersteld, veranderd, vernieuwd of afgebroken. De Staat is verplicht de ingeschreven roerende voorwerpen op aanvrage van den eigenaar voor de geschatte waarde te koopen of in pand te nemen. Zijn ingeschreven voorwerpen zonder de vereischte toestemming vervreemd en weigert de vroegere eigenaar de terugvordering, dan vervallen ze aan den Staat die ze alsdan kan opeischen. In geval van verkoop of uitvoer uit het kanton, zonder de vereischte toestemming, alsook wanneer het merk opzettelijk is verwijderd, kan de Uitvoerende Raad den dader een boete opleggen van ten hoogste frs. 5000. | |
II.De buitenlandsche wetten waarvan wij een vluchtig overzicht gaven, hebben ons verschillende maatregelen doen kennen, welke tot bescherming van oudheden en kunstvoorwerpen kunnen strekken. De grondslag der regeling is nagenoeg overal de samenstelling van een officieele lijst of register van de voorwerpen, die voor bescherming in aanmerking komen. Aan de opneming in die lijst wordt een meer of minder vèr gaande beperking van den eigenaar in de vrije beschikking over het voorwerp verbonden, waardoor handelingen welke de oudheidkundige of kunstwaarde daarvan zouden kunnen aantasten, door de overheid kunnen worden verhinderd. Wat in het bijzonder roerende voorwerpen betreft, mag vooral worden gewezen op het in Italië aan de regeering toegekende recht van voorkoop. Verwant hiermede is de verplichting, opgegraven of gevonden voorwerpen aan den Staat te koop aan te bieden. In het bijzonder verdient ook de aandacht het verbod van uitvoer, dat in eenige wetten wordt aangetroffen en ten doel heeft de verhuizing van | |
[pagina 66]
| |
nationale gedenkstukken en kunstschatten naar het buitenland te beletten. Keeren wij thans tot Nederland terug. Op de vraag, wat heeft de Nederlandsche wetgever tot nu toe gedaan tot bewaring van de gedenkstukken van geschiedenis en kunst, moet het antwoord luiden: niets, hoegenaamd niets. Wèl heeft de regeering zich daaraan gelegen laten liggen. Zij heeft geroeid met de riemen die zij had, waarbij het haar aan medewerking van de Staten-Generaal, in den vorm van bewilliging der door haar gevraagde middelen, niet heeft ontbroken. Het krachtigst kon zij haar invloed doen gelden tegenover die bestuurscolleges, op wier handelingen zij toezicht kan oefenen. Zoo heeft zij eenige malen kunnen verhinderen, dat historische gedenkstukken, van groote waarde ook uit een oogpunt van kunst, door de gemeenten, aan welke ze in eigendom toebehoorden, werden vervreemd. Mij zijn drie Kon. Besl.en bekend, waarbij gemeenteraadsbesluiten tot verkoop van gedenkstukken van geschiedkundige waarde, als in strijd met het algemeen belang, werden vernietigd. De beide eerste van 9 Sept. 1881 (Stbl. no. 154) en 1 Febr. 1884 (Stbl. no. 26) betroffen den verguld zilveren beker, door Maximiliaan van Bourgondië aan de gemeente Veere ten geschenke gegeven, het laatste, van 24 Febr. 1897 (Stbl. no. 68), den zoogen. Globe-beker, in 1607 aan de gemeente Franeker geschonken. In de eerste twee besluiten wordt overwogen, ‘dat het algemeen belang niet gedoogt, dat zulke voor de geschiedenis des vaderlands belangrijke gedenkstukken, door openbare besturen aan welker hoede zij zijn toevertrouwd, worden vervreemd’; in het laatste, ‘dat het in strijd is met het algemeen belang, dat zulke voor de vaderlandsche geschiedenis en kunst belangrijke gedenkstukken, aan openbare besturen niet als voorwerpen van geldswaarde, maar ter herinnering aan belangrijke gebeurtenissen geschonken, door deze in den handel worden gebracht.’ Deze overwegingen verdienen voorzeker de instemming van allen, die voor de ideëele belangen welke het hier geldt, een open oog hebben. Ook onroerende gedenkstukken kunnen door gemeenten worden vervreemd. Evenwel niet zonder goedkeuring van | |
[pagina 67]
| |
Gedeputeerde Staten, zoodat het mogelijk is daartegen afdoende te waken. Dit werd ondervonden door de gemeente Veere, die in haar geldnood meer dan eenmaal heeft getracht de herinneringen aan haar grootsch verleden te verzilveren. Toen haar Raad in 1899 besloot den Campveerschen toren te verkwanselen, onthielden Gedeputeerde Staten van Zeeland aan het desbetreffende besluit hunne goedkeuring. De Raad gaf echter geen kamp en kwam in hooger beroep bij de Kroon, welk beroep ongegrond werd verklaard bij Besluit van 27 Juli 1900. In dit Besluit wordt o.a. overwogen, ‘dat de Campveersche toren mag gerekend worden te behooren tot onze oude historische monumenten, wier instandhouding en zoo noodig oordeelkundige herstelling in het welbegrepen volksbelang van overheidswege behoort te worden bevorderd.’ Voor zooverre de regeering een dergelijk toezicht, als waaraan de gemeentebesturen onderworpen zijn, niet vermag te oefenen, kan zij alleen, door het beschikbaar stellen van geldelijken steun in het onderhoud of de herstelling van belangrijke monumenten, trachten het behoud daarvan te verzekeren. In die richting is zij dan ook sedert jaren en met veeltijds goeden uitslag werkzaam. Reeds zijn verschillende gebouwen van geschiedkundige of kunstwaarde met hulp van de regeering voor verval of ondergang behoed of in den oorspronkelijken staat hersteld. De beschikbare geldmiddelen zijn echter uit den aard beperkt en kunnen alleen voor de belangrijkste monumenten worden besteed. De vernietiging of verwaarloozing van veel, vooral van wat particulier eigendom is, moet worden aangezien. Dan kan slechts door het maken van teekeningen en afbeeldingen de herinnering worden bewaard. Herhaaldelijk zijn daarom de gemeentebesturen door tusschenkomst van den Commissaris in de Provincie aangeschreven, aan het Departement van Binnenlandsche Zaken kennis te geven van de voorgenomen slooping, verbouwing of herstelling van oude monumenten, bepaaldelijk van raadhuizen, kerken, torens, kasteelen, poorten, merkwaardige gevels, enz., opdat de gelegenheid besta afbeeldingen of opmetingen te doen vervaardigen; een verzoek waaraan voortdurend opnieuw schijnt te moeten worden herinnerd. | |
[pagina 68]
| |
Tot het behoud van roerende voorwerpen, in het bezit van particulieren en anderen, die daarover de vrije beschikking hebben, kan van regeeringswege niets worden gedaan. Wel ook dientengevolge zijn wij thans zóóver, dat ons land, volgens een bevoegd beoordeelaar, nagenoeg leeg gekocht mag heeten. Talloos zijn de kunstschatten en oudheden die in den loop der tijden hun weg naar het buitenland hebben gevonden. Haast iedere buitenlandsche verzameling kan er van getuigen. Denzelfden weg gaan maar al te vaak ook de vondsten die worden gedaan. Indien deze van eenige waarde zijn, kan men zeggen: zoo gevonden, zoo verzwonden. De regeering die in het Burgerlijk Wetboek geen steun vindt, heeft zich moeten bepalen tot eene aanschrijving aan de burgemeesters om van elke opgraving of ontdekking, welke voor de oudheidkunde van belang is en in hunne gemeente mocht plaats hebben, onverwijld aan den directeur van 's Rijks Museum van Oudheidkunde te Leiden mededeeling te doen. Ten slotte moet ik nog vermelden de instelling bij Kon. Besl. van 7 Juli 1903, n0. 44, van eene Rijkscommissie tot het opmaken en uitgeven van een inventaris en eene beschrijving van de Nederlandsche monumenten van Geschiedenis en Kunst. Zij houdt zich in de eerste plaats onledig met het opmaken van den inventaris, waarin worden opgenomen: a. alle bouwwerken van vóór het jaar 1850, die eenig belang bezitten als uiting van kunst, of om eene er aan verbonden historische herinnering; b. alle voorwerpen, die aan de onder a. genoemde voorwaarden voldoen en op eenige wijze met een bouwwerk in verband staan. De inventaris zal zich bepalen tot de vermelding van het bestaan, den bezitter, het materiaal, de dagteekening en de ontwerpers of vervaardigers der monumenten, zonder deze te beschrijven. Bovendien wordt door de commissie een ‘geïllustreerde beschrijving der Nederlandsche monumenten van geschiedenis en kunst’ samengesteld, welke alle gebouwen en voorwerpen, dagteekenend van vóór 1850, zal omvatten, die eenig belang bezitten als uiting van kunst of om eene er aan verbonden historische herinnering. Rekening zal worden gehouden met al wat zich bevindt in openbare verzamelingen en privaat bezit, met inbegrip van de bibliotheken en archieven, welker bezit aan kunsthistorisch belangrijke voorwerpen wordt vermeld. | |
[pagina 69]
| |
Het is duidelijk, dat behoud en bewaring der gedenkstukken van geschiedenis en kunst liggen buiten het doel van de instelling dezer commissie. Het is uitsluitend te doen om te komen tot een volledige en betrouwbare kennis van alle in ons land nog aanwezige gedenkstukken en tot hunne beschrijving. Die kennis mag echter de onmisbare grondslag heeten voor eventueel later te nemen maatregelen tot behoud en bewaring. Er wordt dus een arbeid verricht die tevens ter voorbereiding eener wettelijke regeling kan strekken. De ook in ons land nog dikwijls blijkende onverschilligheid en vandalisme tegenover gedenkstukken van geschiedenis en kunst maken zulk eene regeling hoogst gewenscht. De buitenlandsche wetten en de in het buitenland opgedane ondervinding kunnen daarbij onzen wetgever den weg wijzen. Het zij mij vergund omtrent hetgeen eene Nederlandsche wet zou moeten inhouden, nog enkele opmerkingen te maken. Er kan niet aan gedacht worden de wettelijke bescherming uit te strekken tot alle gedenkteekenen welke in den door de commissie aan te leggen inventaris en samen te stellen beschrijving zullen worden opgenomen. Tusschenkomst van den wetgever is alleen gemotiveerd ten opzichte van gedenkstukken van zoo hooge waarde uit een oogpunt van geschiedenis of kunst, dat het openbaar belang bij de instandhouding en de behoorlijke bewaring daarvan geacht kan worden betrokken te zijn. Welke deze gedenkstukken zijn, zou door de regeering op advies van daartoe aan te wijzen deskundigen, bijv. van de bestaande Rijkscommissie voor de inventarisatie, en na verhoor van den bezitter van het monument, moeten worden beslist. Daarbij dient, in navolging van de Fransche wet, de mogelijkheid open te staan, dat de beslissing wordt genomen uitsluitend ten aanzien van een deel van een bouwwerk of van eenig ander voorwerp, bijv. alleen ten aanzien van den gevel van een gebouw. Bij wijze van voorbeeld noem ik het huis Zoudenbalch te Utrecht, waarvan alleen de gevel welke thans op Rijkskosten wordt hersteld, geacht mag worden voor opneming onder de beschermde monumenten in aanmerking te komen. Wat de gevolgen der beslissing betreft, schijnt het gewenscht onderscheid te maken tusschen onroerende en roerende gedenkstukken, alsmede tusschen die welke in het bezit zijn van | |
[pagina 70]
| |
openbare lichamen en van particulieren. Ten aanzien van gedenkstukken, in het bezit van openbare lichamen, is het aangewezen rechtsgevolg, dat daarover niet mag worden beschikt zonder goedkeuring en medewerking van de regeering. Voor die welke in het bezit zijn van particulieren, zou dit daarentegen te vèr gaan, en kan worden volstaan met de bepaling, dat van een voorgenomen vervreemding moet worden kennis gegeven aan de regeering, en dat aan deze ten behoeve van den Staat een naastings- of voorkoopsrecht toekomt. In verband hiermede dient dan tevens voor de roerende gedenkstukken het voorschrift van art. 2014 Burg. Wetb. te worden afgeschaft en aan den Staat het recht te worden toegekend, als eene vervreemding heeft plaats gehad zonder inachtneming der wettelijke voorschriften, het voorwerp op te vorderen en zonder schadeloosstelling te behouden. Door het voorwerp te voorzien van een inschrijvingsmerk kunnen eventueele gegadigden worden gewaarschuwd, dat zij met een ingeschreven gedenkstuk te doen hebben, een voorzorgsmaatregel die, ook nevens de openbaarheid van den inventaris der beschermde gedenkstukken, mag worden aanbevolen. Aan de Italiaansche wet ware nog de bepaling te ontleenen, dat de Staat het recht heeft de ingeschreven voorwerpen bij uitvoer naar het buitenland, ook al geschiedt deze niet ten gevolge van verkoop, tegen de geschatte waarde tot zich te nemen. Deze beperkingen der beschikkingsbevoegdheid zijn echter op zich zelf niet voldoende. Ze moeten met betrekking tot alle beschermde gedenkstukken worden aangevuld door het verbod, zonder voorkennis en goedkeuring der regeering iets te doen, waardoor op eenigerlei wijze verandering in den bestaanden toestand van het gedenkstuk wordt gebracht, ten einde onoordeelkundige herstellingen, vernieling of beschadiging te voorkomen. Wil de bescherming volledig zijn, dan dient ten slotte aan de regeering de bevoegdheid te worden toegekend, zoo noodig maatregelen te nemen of, indien de bezitter van het gedenkstuk een openbaar lichaam is, maatregelen voor te schrijven tot behoud en bewaring van het gedenkstuk, en in verband daarmede volgens bepaalde regels geldelijken steun te verleenen, of wel, indien het gedenkstuk in het bezit is van particulieren, het ten algemeenen nutte te onteigenen. | |
[pagina 71]
| |
Bepalingen als de hier genoemde zouden, naar het mij voorkomt, niet onredelijk zijn. Financieele lasten zouden aan de eigenaars niet worden opgelegd. Alleen zou de vervreemding onder controle gesteld, het tegengaan van vandalisme mogelijk gemaakt, voor het behoud en de bewaring der gedenkstukken gewaakt worden. Een goed geregeld recht van voorkoop ten behoeve van den Staat en van koop, in geval van uitvoer, is onmisbaar om te voorkomen, dat de kunstschatten en historische merkwaardigheden welke zich in particuliere handen bevinden, langzamerhand naar het buitenland verhuizen. Het stelt immers de regeering in de gelegenheid ze onder dezelfde voorwaarden te verkrijgen, waaronder derden genegen zijn ze te aanvaarden, alsook ze tegen de getaxeerde waarde te verwerven, als ze uit het land worden gevoerd. Naast de bepalingen ter bescherming van de bekende gedenkstukken zijn voorschriften noodig omtrent vondsten. In de eerste plaats zou aan den Staat het recht moeten worden toegekend, nasporingen en opgravingen naar oudheden te doen overal waar dit noodig wordt geoordeeld, dus ook op particulier terrein, op dit laatste evenwel niet dan tegen billijke schadevergoeding. Nasporingen en opgravingen door particulieren moeten niet worden toegelaten anders dan met vergunning van de regeering en onder de voorwaarden door haar aan te geven, waarbij ik meer in het bijzonder denk aan een geregeld toezicht van harentwege. Voorts mag een wettelijk voorschrift, dat alle gevonden voorwerpen aan een openbare verzameling in Nederland moeten worden afgestaan, niet een overdreven eisch worden genoemd. Althans dat dit in Italië en in Griekenland is bepaald, vinden wij niet alleen niet buitensporig maar gansch natuurlijk. Waarom zou het hier anders zijn? Ten aanzien van de toevallige vondsten, zooals die welke worden gedaan bij de uitvoering van werken die met een ander doel worden ondernomen, men denke aan het afgraven van terpen, is evenzeer eene regeling noodig, waarbij alweder de buitenlandsche wetten tot voorbeeld kunnen strekken. Bovendien zou het overweging verdienen de bepaling van art. 642 Burg. Wetb. omtrent schatvinding te herzien, en wel in dien zin dat aan den Staat althans een aandeel in de | |
[pagina 72]
| |
schat wordt toegekend. In ieder geval is het gewenscht aan den vinder de verplichting op te leggen tot aangifte van de vondst en tot aanbieding van het gevondene aan den Staat voor een naar bepaalde regels vast te stellen prijs. Ten slotte zullen ook enkele strafbepalingen ter behoorlijke verzekering van de naleving der wettelijke voorschriften niet mogen ontbreken. Daar de overtredingen van de wet in den regel uit baatzucht zullen voortkomen, schijnt eene betrekkelijk hooge geldboete de meest aangewezen straf bedreiging te zijn. Het door mij behandelde onderwerp verdient de belangstelling van een ieder, niet alleen van kunstvrienden, oudheidkundigen en geschiedvorschers, immers de daarbij betrokken belangen zijn in waarheid nationale belangen. Daarom ook is het gewenscht, dat aandrang op den wetgever om aan deze zaak zijn aandacht te schenken, uitga niet van een beperkten kring maar van allen wien nationale belangen ter harte gaan. Mij gaf deze overweging aanleiding, voor de lezers van dit tijdschrift het goed recht van eene Nederlandsche wet op de bewaring van de gedenkstukken van geschiedenis en kunst uiteen te zetten. Nu zij aan de orde is gesteld, moge de vraag der wettelijke regeling door de belangstelling van velen, in de eerste plaats door hùnne belangstelling aan de orde blijven, totdat zij eene bevredigende oplossing zal hebben gevonden.
Molengraaff. |
|