| |
| |
| |
Verzen.
I.
Ghazelen.
1.
O vroeger droomde ik en zag gezichten,
Ik voelde vleuglen van de aard mij lichten,
Ik zweefde zeker, van God bewust.
Ik zag mijn Ziel wel mijn pad verlichten,
Een blanke leidstar, ik liep gerust.
O 't was zoo veilig: zij wees mijn plichten,
Haar trouw te volgen was louter lust.
Haar stem kwam streng wel mijn daden richten,
Maar werd door tranen geen hel gebluscht?
O kwam een engel mijn heup ontwrichten?
Ik weif'l en wankel en vind geen rust.
Waar zal 'k, in twijfel, mijn schreden richten?
- Nu lokt me een bergtop, dan lage kust....
O zing me uw lied weer - 't is ál mijn dichten! -
Dan voel 'k mij zalig- en vrij-gekust.
| |
| |
2.
Hoe ligt mijn Ziel verslagen neer
En biedt den vijand geen verweer,
Die levenslang haar kwam besluipen!
Hij wondde wel haar vleuglen zeer,
Ik voel het bloed er zoel uit druipen.
O fladdren met geknakte veêr,
Zij kán niet - en zij wíl niet kruipen.
De kleinste vogel weerloos-teêr
Kan de arme Ziel met hoon begluipen.
O machtloos hemelebegeer,
Met brekend oog en wanhoopsstuipen,
In blij azuur van meieweêr!
| |
| |
3.
O blijf zoo bleek en vredeloos niet dwalen,
In schaduw kil van donkre wanhoopsdalen,
Verblije u Mei, die wuift met berkemeien, in lenteblauw,
En schalt zoo luid met al zijn nachtegalen,
O laat u streelen door de zijen handjes van elken boom,
Laat u verteedre' en tevens u verstalen,
Door koelen wind, die suizelt in het lichte, ontloken loof.
Laat in mijn oogen niet de tranen kralen,
Beklem zoo niet met zware zuchten mijn zwellend hart.
In reiner luchten laat mij ademhalen,
En vaar ten hemel, als de god der christnen, in meieblauw,
De blonde god, die kwam verlossend dalen,
| |
| |
| |
II.
Bij een graf.
- ‘Dag vaderlijn!’ - ‘Dag dochterlijn!
Ik dacht dat je wandelde in zonneschijn.’
- ‘O vader! ik kom naar uw donker toe,
Ik ben van het zwerven zóo stervensmoe,
Zóo moe van het kloppen aan menig hart,
Dat gesloten bleef en als steen zoo hard.
Wel vond ik een hart, dat was edel en trouw,
Maar dat overschaduw ik droef met mijn rouw.
Mijn hart, dat klopte zich bloedig wond,
Tot ik zwervende uw leste woning vond.
En nu klopt er mijn hart aan uw gravehuis;
Een kind is alleen bij vader thuis.’
- ‘O dochter! wel trouw heb je plaatsje ik bewaard,
Dichtbij, aan mijn zij, als daarboven, op aard,
Maar je moet er nog zingen je klachtelied
En rusten, o rusten, dat mag je nog niet.’
- ‘O vader! mijn vader! ik zing nog wel,
Mijn hart is een wondere liederenwel.
Doch mijn lied is gebleven, mijn leven lang,
Een teedere bevende weeëzang.
Mijn liedren zijn droeve en ze troosten niet,
Ze doen schreien de menschen om eigen verdriet.
| |
| |
Ze doorschrijnen mijn boezem met vlijmende pijn
En toch willen zij allen gezongen zijn.
Bij nacht, wen ik sluimer, na lang getreur,
Dan open ik, vader, uw kamerdeur.
Ge sluit me in uw armen en vlijt me op uw schoot,
Gelijk wen me, als kindeken, lijden verdroot.
Doe open nu, anders geloof ik wel
Dat demonen mij honen met droomenspel,
Dat niet uw ziel mij erbarmen bood
En zoo veilig en warm mij in de armen sloot.’
- ‘O dochterken! wacht maar met vroom geduld,
Dan wordt ten leste je droom vervuld.’
- ‘Eén ding doe mij weten, o vaderlijn!
Zal ons weerzien in tranen of zalig zijn?
Of moeten wij slapen in de eeuwigheid,
Om te rusten van 't leed ons door 't leven bereid?’
- ‘O vraag niet, maar ga nu maar heen gedwee,
Dan geef ik je een zweem van mijn vrede meê.
Tot je klopt en ik open het kamerken mijn,
Waar mijn dochterken zal bij haar vader zijn.’
| |
| |
| |
III.
Liedeken van vrouweleven.
- ‘Wat naai je daar van blank satijn,
O kweelend spelend Kindekijn?
Wat plooi je, wat tooi je zóo mooi en gezwind?’
- ‘Een bruidskleed voor mijn poppekind.’
- ‘Wat naai je daar van blank satijn,
O blozend droomend Maagdelijn,
Terwijl er zóo vroolijk je harteken slaat?’
- ‘Ik naai mijn eigen bruidsgewaad.’
- ‘Wat naai je daar zóo teêr, zóo fijn,
Het kon wel een elfekleedje zijn,
Vol fladdrende kantjes en vlinderig lint?’
- ‘Ik naai een doopkleed voor mijn kind.’
- ‘Wat naai je daar van blanke zij?
Het lijkt wel engelekleedij.
O Moeder! je weent er jë oogen bij blind....’
- ‘Ik naai een doodswâ voor mijn kind.’
| |
| |
| |
IV.
Schemeravond.
Hoe vreemd en eenzaam treedt de Schemeravend
In 't stil vertrek en, doezlend weg de kleuren,
Bedwelmt mijn ziel met zoet van zoele geuren
En teeder weenen, week mijn weeën lavend
Met zelfversmeltend weelde-in-weemoed-treuren,
In bleek fluweel van welig kleed begravend
Mijn droeve ziel, - haar streelehanden gaven 't,
Die donkre bloem weer even óp te beuren.
Een grijze rei van zwijgende, ijle schimmen,
In neevlen zwevend, zie ik binnentreden,
Met lichtlooze oogen, die van tranen glimmen,
De lippen stil van onverhoorde beden,
De hand in wanhoop wijzend naar de kimmen...
- O Schemeravond! schimmen van 't verleden!
| |
| |
| |
V
Oude boeken.
Ik blader bevende in mijn oude boeken
En bleeke beelden rijzen uit de bladen,
Met toornend aanschijn.... 'k voel mij vloekbeladen.
- O bleeke beelden! ik moest ú vervloeken.
Ik kwam, een wijze - een dichterziel te zoeken,
Die mij zou leiden langs haar mijmerpaden,
Mij peinzend helpen, Godes wil te raden
Of koen mijn ziel tot aadlaarsvlucht verkloeken.
O schimmen bleek uit smartebleek verleden,
Die honend spookt nog in mijn donkre droomen,
U zocht ik niet! mijn angst'ge handen meden
Mijn boeken lang, tot laf mij leek dat schromen.
En uit de schaduw van mijn dichter-Eden
Zie ik de schimmen dreigend tot mij komen.
| |
| |
| |
VI.
Wee.
Mij kwelt een Wee en 'k weet niet wát mij kwelt...
Het vlijmt als wroeging over plichtverzuim.
't Heeft tusschen mij en reinblauw hemelruim
Een ondoordringbren nevelmuur gesteld.
Het bluscht mijn blije lichte lenteluim,
't Vermoordt mijn vreugd, het doet mijn hoop geweld;
Het rooft mij 't rood van tulpe- en rozeveld
En 't rozigblank van appelbloemenschuim.
O trouwe Lief! strek uit uw sterke hand
En dood den vijand, die niet wijken wil!
O wonderdoener, die daemonen bant!
Uw tooverspreuk maakt Wee wel even stil,
Doch 't wreekt zich wreed tot, wanhoop-overmand,
Ik zwijmend neerzijg met een zwakken gil.
| |
| |
| |
VII.
Tooverstaf.
Mijn lied geleek een zwak en schamel riet,
Maar bleek een tooverstaf, in nood beproefd.
Hield zwarte smart mijn blanke ziel omschroefd,
Hoe menigmaal bevrijdde 't lied mij niet?
Hoe lag ik vaak verslagen en bedroefd
En zag den hemel in mijn tranenvliet
En lenteblauw van trouw vergeetmijniet,
Had even maar mijn staf de lucht doorzoefd!
O wonder Woord, dat wonden slaat en heelt!
Zoo werd door Eva 't Paradijs verbeurd,
De heeml ons door Maria toebedeeld.
Hoe zocht mijn ziel, die nu in zwijgen treurt,
De tooverstaf, die booze wanhoop steelt,
Mijn tooverstaf, die dood als hemel kleurt!
|
|