De Gids. Jaargang 69
(1905)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
XXIV.[10 Nov. 1881]
Hoog Geachte Vriend!
Mevrouw Westrheene vraagt of ik ook iets aan U heb te schrijven of te zenden. Zij gaat naar Italië met eene vriendin en denkt een 14 dagen te Parijs te blijven, wenschte zeer U te bezoeken of U te zien, en wil van mij een brief of eene boodschap. Daar het wat indiscreet zou zijn haar de ArchivesGa naar voetnoot2) als pakje mee te geven, wat ik echter nog | |
[pagina 2]
| |
volstrekt niet doen kan, geef ik maar een paar regels de circonstance. Wilt en kunt Gij haar ontvangen of bezoeken, Gij zult het U niet beklagen want zij is opgewekt en niet saai, een beetje pedant op haar succes als schrijfster en vertaalster, maar och een mensch moet ook wat hebben en zij heeft toch ook niet veel alleen. Zij is goedhartig en als zij iemand dienst kan doen zal zij het niet laten. - Uw broeder met zijne echtgenoote heeft ons een bezoek gebragt; hij zag er goed uit, was spraakzaam en schijnt het goed met zijn vrouwtje getroffen te hebben. Als ik er B. eens op een voormiddag uit kan krijgen, gaan we een contra-visite maken; anders maar op een Zondag. - Gij hebt mij niet geschreven hoe gij met den VondelGa naar voetnoot1) te Amsterdam zijt gevaren; daar gij nu zoo geheel in Nederlandsen verdiept zijt, zal hij U te pas komen. Zoo graag zond ik U de Archives, want het bezwaart mij heusch dat ik ze U niet afstaan kan; maar zoolang ik de Villiers bij den kop heb, kán ik ze niet missen; en dan zijn ze, zooals ze nu zijn, in geen vervoerbaren staat. Nijhoff beweert dat er in Parijs zeker openbare Bibliotheken zijn waar men ze vinden kan. Dus, kunt Gij U op die wijze niet redden? Ik moet Byron in de Nederland nog lezen. B. vindt het zoo'n mooi stuk; nu, dat 's geen wonder, als Gij in iets pleizier hebt en dat zeggen wilt, is het zelden ten halve. Van Uwe uitgaven bij Tjeenk Willink hebben wij niet verder gezien; mogelijk is het door misverstand, of dat Gij ditmaal (hetgeen waarlijk niet te verwonderen zou zijn) eens anderen te verpligten hebt. Aan T.W. hapert het zeker niet. Komt Gij dezen winter niet eens over? Nu Gij hier een broer in de buurt hebt, zou het zoo aardig zijn. Met hartelijke groeten aan Echtgenoote en zoon ook van B. noem ik mij Uwe Hoogachtende dr. en vr. [Op een inliggend stukje papier] Dat WesthovenGa naar voetnoot2) is mij heusch als een knagende worm, en | |
[pagina 3]
| |
ik kan toch niet besluiten er mij af te maken. Het moet zijn eisch hebben voor mij zelve, hoewel ik haast vrees dat de menschen mij zoo veel niet zouden vergen, maar qu'y faire? Als ik eens zoo'n weg genomen heb, moet ik dien tot den einde volgen. | |
XXV.[Den Haag 20 Dec. 1881.]
Zeer Waarde Vriend!
Gij hebt mij waarlijk zeer verpligt door mij te melden dat Gij het buiten mijn Archives doen kunt; want het speet mij erg U niet te kunnen helpen en toch... ik kàn ze nog altijd niet missen; evenmin de boeken die ik uit de K.K. Bibliotheek heb geleend en toch - tegen Nieuwjaar moeten zij daar weer binnen zijn. Ik heb de slechte gewoonte geene aanteekeningen of uittreksels te maken, maar telkens op te zoeken wat ik weten wil bij de bron zelve; dit maakt dat ik zoo afhankelijk ben van mijne boeken. Nu - er zal toch wel eens een einde komen. Met January komt het beginGa naar voetnoot1), met de plaat naar eene photographie en culs de lampe of zoo iets door Rochussen. Maar of het Publiek voldaan zal zijn, is te duchten! Men wacht doorgaans eene novelle van mij en zie die - volgt niet. Maar ik kan het niet helpen c'est plus fort que moi; ik had nu lust om het sujet aldus en niet anders op te vatten, advienne que pourra! Ik zal er maar niet bijvoegen: later meer en beter, zooals de Almanak schrijft; want ik stel mij eigenlijk eens wat rust voor, die ik dunkt mij dan ook wel verdiend zal hebben. Het doet mij genoegen dat Mevrouw Westrheene U bevallen is. Zij is een goedhartige en goed belezen vrouw die haar eene talent lang niet begraaft; en ik mag haar wel lijden, meer dan B. die ze wat pedant vindt. Zij heeft zich de middelen voor haar toertje verschaft door het zamenstellen van twee scheurkalenders; die zijn nu aan de orde! mij is | |
[pagina 4]
| |
het ook wel eens voorgesteld, maar dat kan ik niet - zelfs al kon ik er Parijs mee bereiken. Ik vernam van hare zuster dat zij te Parijs door vermoeidheid ongesteld werd, maar nu te Cannes goed op haar dreef raakt. Ik zou ook wel eens hunkeren naar zulke lucht. Vandaag is het hier heel bar, en echt guur december - geen winter zooals Gij die wenscht. Ik ga 82 met zekeren schrik te gemoet. Na het Consciencefeest heeft men zich in Holland in 't hoofd gesteld mijn 70sten verjaardag te vieren, en 't is moeyelijk er aan te ontkomen; even moeijelijk om te zeggen ‘blijft thuis, en laat mij met vrede’. Ik zal het in 's Hemelsnaam afwachten. Steeds leefde ik bij den dag en reken dus ook maar niet zooveel maanden vooruit. B., die anders zoo schuw is, helpt nu de lieden voort. Levensbeschrijvingen enz. worden er op touw gezet - een onder anderen door mijn vriend Stemberg die er mijn anderen vriend ten Br. voor gebruikt. Tegen zulke combinaties schijnt niets te doen te zijn - en 't best is dus ze voort te helpen, anders maken ze hun beleg uit de fantasie en dan wordt het nog erger. Daar zijn zaken waarvan men zeggen moet: il était écrit. Want Vosmaer, lang geen vriend van B. en mij, moest den eersten geven in de Schilders-levens. Hij deed het echter con amore en ook naar onzen zin, dus - daar werd een vredepijp gerookt. En nu dr. J.t.B. de mijne. En nu, ik zal niet zeggen: werd de verzoening getroffen - want getwist hebben wij juist niet - maar eene antipathie overwonnen; want ik kan niet anders zeggen of die bestond althans aan mijne zijde. Nu helpen wij hem voort en och - 't is toch maar beter zonder vijandschap zijn weg te gaan als die zoò tegen het einde loopt............... Ik moet ook nog aan Wilkens schrijven, ik heb een schat van waardeerende kritiek bijeen in zijne brieven - maar hij was edelmoedig genoeg om geen brief van mij te wenschen - ‘om uwe weinige uren van ontspanning niet door briefschrijven te bezwaren’ Als Westhoven aan zij is, krijgt hij zijne beurt. Ik moet ook nog aan G. Ebers schrijven over zijn laatste boek. De persoonlijke kennismaking viel mij zeer mee. Hij spreekt geen Egyptische noch andere onmogelijke talen; maar is heel joviaal in het duitsch en verstaat mijn hollandsch perfect. Ik zou wel eens willen weten hoe gij zijn boek vindt (het | |
[pagina 5]
| |
laatste)Ga naar voetnoot1). Ik vrees dat het énorme getal zijner lezers, aan het colossale van de tijden der Pharaönen en Cesars gewend en verwend, het kalmer en reiner terrein, maar zooals het mij voorkomt inniger en zedelijk hooger, niet zal apprecieren. Hij is ten minste een vreemdeling die ons Hollanders niet ridiculiseert en oog en hart heeft voor onze exceptionele geschiedenis. - Neen! ik bedelde niet om nieuwe gaven van Uwe litteratuur, al ben ik dankbaar dat gij reeds uit uzelven om ons hebt gedacht - maar ik wilde alleen weten òf Gij Uwe gaven ditmaal elders hadt bestemd 't geen niet dan billijk zou geweest [zijn]. Ik kreeg Uwe laatste kritieken voordat Gij mijn brief kondet hebben. Ik heb Ten Br. naar Uwe kritiek verwezen om alles van mijn werk te weten - dan kan hij het zich makkelijk maken. Ik lees liever U over Byron dan dezen zelf, ik heb het met den Don Juan, zelfs met dien van Beets, nooit verder kunnen brengen dan tot de eerste strophen! De tragedie, ging beter maar ik weet niet hoe het komt: hij is mijn man niet; hoewel ik als aankomend meisje opgevoed werd in de vereering van Byron, alles was toen Byroniaansch tot de dassen der Heeren toe, en zonder Byrons portret in het salon was men niet in de mode; zelfs in Vriesland! terwijl men mij met een heiligen afschrik vervulde voor da Costa! den man van de ‘Bezwaren’. Dan, al genoeg gepraat, Gij hebt uw tijd ook noodig. Eindig nu het jaar goed en vroolijk; ook het feest Uwer verjaring, Uw Wiegenfeest zou Ebers zeggen, mogen echt feestelijk zijn ten uwent. Geef een dinétje à la Gambetta en - denk ons daarbij tegenwoordig. En nu met de hartelijke groete aan Vrouw en Zoon, blijf ik als altijd Uwe zeer verpligte Hoogachtende. | |
[pagina 6]
| |
ik zal maar niet alles optellen wat er mij van afhield: huiselijke drukte (Gij zult er over glimlagchen) en bovenal eene lastige ongesteldheid, het St. Anthoniesvuur met koorts gepaard, die mij allen lust tot bezigheid ontnam. Om te bekomen zijn wij hier te Scheveningen, verlokt door een heerlijken, warmen Junydag en de gelegenheid om nog vóór het echte saizoen een lief verblijf te kunnen krijgen. Maar helaas! die Junydag hield zijn beloften niet, zooals het met meer zaken gaat in deze wereld; en wij zitten hier - niet op een droogje maar in de koude, in den regen, - en het stormt zoo, dat ik nauwelijks het huis uit kan komen. Zelfs B. blijft vandaag thuis en zit hier bij mij te lezen. Ik zoek en vind hier wat ik hoog noodig had: rust, en ben niet moede van te zitten staren naar de zee. Maar eene familie is hier nevens ons gelogeerd, niet geheel onbekenden, en waarmee wij nu met genoegen zamen zijn aan de table d'hôte; overigens gaat ieder zijns weegs of eigenlijk blijft ieder waar hij thuis hoort: in zijn eigene kamer. Gisteren was het een redelijke dag en dineerden wij op Erica bij de vrienden van Tienhoven met Hasebroek en Beynen en de consorts. Wij toerden nog door de Boschjes, omdat de Amsterdammers de Cremer- en Verheullbanken moesten zien; - voorts geen voet meer buiten de deur gezet! - Ik ben hier zoo verschrikkelijk lui, dat dit de tweede brief is dien ik schrijf, de eerste was aan Betsy H., die sinds April niets van mij gehoord had! Ik ben des schrijvens moede in volle waarheid; daarbij komen telkens proeven die ik moet nazien van hernieuwde uitgaven. Onder anderen ook van Lauernesse - dat mij vergeten was en dat ik hier en daar met een tikje opknap, meer niet. Ook komt Tjeenk Willink met den herdruk van mijn stuk uit Eigen Haard, en ik heb Kirberger nog eene voorrede beloofd voor de Volksuitgave van den Wonderdokter. Ik heb niet eens lust dezen te herlezen in dien kleinen druk, te meer daar ze de spelling modern gaan maken, iets wat buiten mij moet omgaan. Gij begrijpt dus hoe het met de correspondentie gaat; ik had aan velen mijn schuld willen afdoen, maar de meesten wachten tot ik terug en lustiger zal zijn. Mijne reeds bezwaarde conscientie tegenover U werd gisteren nog opgeschrikt door de ontmoeting die Bosb. deed van Uw broeder en consort, die flink ter been zijn, en dagelijks uitgaan of uit- | |
[pagina 7]
| |
rijden; zij hadden een schrijven van Uwe vrouw ontvangen, en daarin klagten over mij - die verdiend zijn, ik erken het. - Maar hoe te schrijven als men het schouwspel voor zich heeft van zoo'n ontzaggelijke zee en de volle drukte van de Scheveningsche visscherij, en de toebereiding der haringbooten! Ieder oogenblik wat anders, ook de zee geen tien minuten in dezelfde kleur. En die afwisseling dwingt telkens tot uit- en opkijken. Daarom, een brief te schrijven die iets meer is dan een praatje gaat van hieruit niet. Nippold, die mij zijn boekje over Potgieter zond, wacht nog steeds op berigt van ontvangst en moet blijven wachten tot ik genezen en rustig weêr thuis ben. Eastman, die mij een Leven van Garfield zond, door Blaine geschreven, en een Holl.-Engelsche Dictionnaire vroeg, omdat hij Raymond wil zien te lezen! hoort sinds maanden niets meer van mij, en zoo gaat het met allen. Die schuldenlast bezwaart mij wel, maar ik moet een verdrag maken met mijn geweten op dit punt, à la Tartuffe. In July is het, hoop ik, lekker op mijne kamer en dan ook rustig: chacun aura son lot. C. Mulder uit Kampen heeft U zeker zijn boekje over Mevr. van Calcar gezonden. Ik vind, dat hij er mij telkens onnoodig bij te pas brengt. Hij kwam ons hier relanceeren - en de persoonlijke kennismaking viel mij (entre nous) niet mee. Hij is zoo strijdlustig - dat hij naar ElizeGa naar voetnoot1) toe wilde om nog met haar te discussieeren. Nu is dat juist mijn genre niet - en ik heb dat tijdschrift van E. laten schieten toen het zoo erg spiritistisch werd, dus dat hokte - en ik liet hem ook schieten, want hij werd terrible en ik was moede van eene wandeling. - Nu wordt het voortgaan mij ook weêr belet, door al de drukte en geschreeuw vlak onder mijne ramen: hèle hèle! Soms met 18 paarden tegelijk. Al doet men niets, verveling is hier onmogelijk. Kom zelf met Mevrouw en Gideon maar eens kijken dezen zomer - in het Land van Rembrandt! Mijn negentiende eeuwsche Rembr. laat U groeten. Alzoo doe ik de Uwen en van harte - tot nader en beter. | |
[pagina 8]
| |
[23 Sept. 1882.]
[Briefkaart.] Van het Land van Rembrand de 1ste aflevering in dank ontvangen. De feestvieringGa naar voetnoot1) is goed afgeloopen, de commissie heeft mij zeer gefêteerd, maar toch gespaard - toch ben ik nù op door al de naweeën. Als B. mij niet hielp, kwam ik er niet door. Tot lezen zelfs van alle brieven komt het vooreerst niet. Het Album krijg ik maar bij stukjes te zien. Dank ook voor Uwe deelname. | |
XXVIII.7-8 December 1882.
Geachte Heer en Vriend!
Het begint tijd te worden U eens te schrijven. Gij mogt eens denken dat ik onder de naweeën van mijn verjaardag bezweken was. En.... heusch dat scheelt niet veel. Altijd door komen er nog achterblijvers opdagen en die rigten het juist zoo in dat ik het niet met de circulaire kan afdoen; en B. is zoo conscientieus dat hij mij soms nog meer drijft dan mijn eigen goede wil; en zoo heb ik nu al weken lang niets anders kunnen doen dan mij met dit punt bezig te houden dat mij dien ten gevolge geducht begint tegen te staan. Nu beginnen ze uit Indie: Levyssohn, Der Kinderen - heeren die zeker nooit veel aan de poetery gedaan hebben beginnen nu te begrijpen dat zij mij verzen moeten zenden. Stuurden ze liever Oostersche confituren, daar had ik zeker meer aan. En intusschen blijft het eigenlijk gezegde cadeau uit - zeker de schuld der van Kempens - of van den Penningmeester.... maar dit weet ik dat ik een eind verlang, opdat deze zaak als gesloten kan beschouwd worden. Dr. J. te B. heeft echter geen schuld, die heeft het mogelijke gedaan om het mij genoegelijk te maken en niet te druk; | |
[pagina 9]
| |
maar hij kan de menschen en zaken ook niet veranderen, zoomin als ik. En daar kreeg ik gisteren de laatste afleveringen van Uw Land van Rembrand; het eerste deel is daarmede voltooid. Gelukkig voor U wien ik van harte geluk wensch met die helft van Uw zwaren arbeid te hebben afgedaan. Gij zijt altijd van degenen die meer geven dan beloven, en dit is hier al heel royaal. Wel moogt Gij het studiën noemen, het is reeds eene studie om ze te lezen, al is het altijd uw eigen stijl en geest; en ik weet het in mijn kleine mate wat het zegt, haast geen regel te kunnen schrijven zonder allerlei bronnen geraadpleegd te hebben. Wat moet dit werk en van zoo langen adem dus niet voor U zijn! en toch het gaat betrekkelijk spoedig en mij dunkt Gij moet nu wel eens rust noodig hebben! Neemt Gij die ook, of gaat het maar altijd door - en gaat dat goed? Dezen nazomer hebt Gij toch wat genoten niet waar met echtgenoot en zoon? Uw broeder woont, zooals Gij weet, niet meer in onze buurt, maar op een bekoorlijk plekje vlak bij de Scheveningsche boschjes. Daar moet Gij dezen zomer uw rust eens komen nemen. 't Is voor mij wel wat ver af, maar toch er zijn trams en - au besoin ook rijtuigen. Kort na dezen, of welligt te gelijk, gaat naar Parijs aan Uw adres de 8ste uitgave van mijn Lauernesse - dat ik U zend, niet omdat het een nieuwtje voor U is, maar om de aardigheid. Ik heb er nog veel moeite voor gedaan. Want sinds de editie van Beyerinck had ik er nooit weer het oog in gehad en de Hemel weet hoe zij er mee geleefd hebben: de Keyser voor de Ev. Maatschappij, Thieme voor Guldens-editie en de Groote uitgave. Ik vond er zelfs zinnen in die niet vlotten; te gelijk was er ook na veertig jaren wel een en ander dat ik veranderen wilde. Ik was genoodzaakt die correcties te maken in de kleine, nauw opeen gedrukte Guldens-editie, hetgeen bepaald hinderlijk was voor mijne oogen; daarbij de volgende revisies ook nog nazien en ik geloof dat Stemberg het in dezen geheel op mij liet aankomen.
Wat een lasten heeft men toch in het leven, en vooral na die gevaarlijke feestviering komt er schrikkelijk veel op mij af. Ook lieden zelfs van verre weg die meenen dat ik mij rijk moet gewerkt hebben en die hulp komen vragen! Als | |
[pagina 10]
| |
zij eens wisten hoe weinig het er op lijkt! Materieel voordeel heeft 16 September ons niet gebragt - wel veel onkosten, waartoe wij door de groote openbaarheid van het feest verpligt waren en B. was in zeer gulle bui - opgeruimd als hij was door 't geen hem pleizier deed? Geen van ons beiden heeft productief gewerkt dezen ganschen jaarkring (na Westhoven) en toch er is zoo veel waaraan men wil, waaraan men moet meedoen. Niet dat ik klaag - integendeel wij hebben veel minder zorg dan voorheen, maar de wereld ziet ons voor meer aan dan wij zijn op het punt van fortuin en dat is altijd lastig. - Wel, is dat nu een schrijven aan U! Ik ben er verlegen mee - maar eens aan het uitpakken, gaat het zoo, ten minste zij het voor U alleen. Later beter, zoo niet meer. Met de hartelijke groeten, Uwe | |
XXIX.Den Haag, 10 Januari 1883.
Hoog Geachte Vriend!
Zooals gij door de Couranten weten zult, heb ik nu het kistje - het mag wel een schatkist heeten - ontvangen. De Haagsche Commissie bragt het mij Vrijdag l.l. zonder veel ceremonie; wat mij het meest convenieerde. Wij bleven daarna nog een half uurtje gezellig praten. Bosb. schonk hun een glas champagne: het kistje moest bedronken worden, anders kon er geen zegen bij zijn - en zoo was de zaak voor ditmaal afgeloopen. Nu volgden Zondag de visites en dat zal nog wel lang aanhouden, maar in de week sta ik althans daarvoor niet klaar. Ik heb nog zooveel te schrijven en te lezen! eer ik eens over werk kan denken. Het écrin voor mijn Album is werkelijk een elegant en gracieus geschenk - en al komt het van V. Kempen, toch zeer gracieus -; ik hoop dat gij het dezen zomer eens zult komen zien. Zeker heb ik kennis genomen van Uwe kenschetsing van Erasmus en zijn tijdvak. Gij begrijpt hoe ik er in leefde en U bewonderde. Hoe komt gij aan Anna Bijns? te Parijs! | |
[pagina 11]
| |
maar hoe komt Gij aan alles wat Gij er voor hebt moeten lezen en inzien. Ik kreeg A.B. van Bakh. v.d.B., toen ik mijn eerste deel nog in copy te Amsterdam bragt. Ik zie het boekje nog uit zijn Macintosch te voorschijn komen. In lateren tijd heb ik het aan Hofdijk geleend die het mij nooit weêr heeft gegeven, maar het aan Alb. Thijm overdeed; eene misdaad die ik hem nòg nauwelijks vergeef, want het is een zeldzaam boekje, en voor mij om de souvenirs ook nog te meer. Ja! Gij hebt gelijk: ik zou Lauernesse nu ook anders schrijvenGa naar voetnoot1) - maar destijds waren de bronnen nog gesloten die nu in zoo rijke mate hebben gevloeid, en die er waren, stonden mij te Alkmaar nog niet eens ten dienste. Brandt en Lublink Weddik! een boekje over de martelaren Vois en Pistorius, en eene Oud-Hollandsche, half-latijnsche beschrijving van het bisdom Utrecht waren mijne voornaamste hulpmiddelen, zoodat ik er mij nu nog over verwonder dat ik het er daarmede nog zoó heb afgebragt. Een geheel omgewerkt Lauernesse zou hetzelfde boek niet meer zijn.
En Oosterzee ook zoo bezweken! Arme man, zijn laatste levensjaar was een aanhoudend lijden en worstelen tegen zijne kwaal. Uit Wiesbaden schreef hij mij nog, in September bij ons te zullen zijn - ik geloofde het niet - en het kwam uit zooals ik dacht. Ik verheugde mij voor hem dat hij eindelijk van zijn werken en zorgen rust. Zijn hart was beter dan zijn karakter, dat te zwak was - voor zijne omgeving. En Gambetta zoo weggenomen in de kracht zijns levens! Het schijnt of mannen waarop de verwachting hunner landgenooten gerigt is - niet blijven kunnen. Garfield ook door zoo'n ellendigen kogel verloren. Maar die overdrijving bij zoo'n lijkstatie vind ik ergerlijk! Wagens met kransen - wat beteekent dat? Een enkele kroon of krans van eikenloof, op een lijkkist geplaatst, heeft beteekenis - maar goederenwagens vol daarvan!! ............. ......................... Ik heb nog over zooveel anders te schrijven. Allereerst | |
[pagina 12]
| |
over Diana Vernon! Gij herinnert U dat Gij deze eens hebt genoemd in betrekking tot Majoor Frans; nog een ander kriticus deed hetzelfde - en het gaf als een vermoeden dat ik een rib van de eerste had genomen om de andere te scheppen. Ik begreep er niets van, om de goede reden dat ik Diana Vernon niet gelezen had, zelfs niet wist waar zij thuis hoorde. Maar nu weet ik beter. Gij moet weten dat mijne Jolles niet tevreden met den weg dien Stemberg en de Commissie namen, maar voor de leus aan 't Album meedeed, maar aan B., toen wij bij haar op Scheveningen dineerden, stilletjes een prachtig cadeau in bankbriefjes in de hand stopte om mij daar op 16 Sept. mee te verrassen; - daarvoor kon ik dan koopen wat ik wilde. En zie! daar heb ik van geprofiteerd; onder anderen door een lang gekoesterden wensch te voldoen en op een compleeten Walter Scott in te teekenen - nu een erg prachtige bij Firmin DidotGa naar voetnoot1) - rijk geïllustreerd en waarvan mij de exemplaren successievelijk toekomen. En zie daar komt Rob-Roy, dien ik niet kende! en reeds bij de plaatjes herkende ik Majoor Frans of zij het zelve was, en in de karakterteekening ook zooveel familietrekken dat ik er van schrikte. Want heusch wie het niet beter weet, moet mij schuldig houden aan brutalen diefstal. Hoe aardig intusschen zulke rencontres! Ik merk nu dat er meer Scotts zijn, die ik niet gelezen heb: Guy Mannering en de Puriteinen ook niet, evenmin als Robert van Parijs en...Ga naar voetnoot2) die nog komen moeten. Maar 't is nu een waar genot de oude Kenilworth enz. - zoo voor mij te zien en te bezitten. - Doch genoeg. Toch nog eene vraag. Is het waar dat Gij Holland gaat afzweren? om Franschman te worden?? Nauwelijks kan ik het U kwalijk nemen, hoe het mij ook spijt; voor U zelven en Gideon is daar nog eene carrière te maken, waar hier niet aan valt te denken. Dus geluk er mee, als het waar is. En nu geen woord meer dan de groete aan de Uwen van Uwe. | |
[pagina 13]
| |
[Den Haag 7 Sept. 1883.]
Waarde Vriend!
Zoo Gij besluiten kondt de Amsterdamsche Tentoonstelling te bezoeken en Uw togt over Den Haag te nemen om bij ons koffie te drinken, zouden wij in een half uur alles met elkaâr bepraat hebben wat nù te omslagtig is, en zelfs te vervelend om te schrijven. Mijn voortdurend sukkelen en daaruit gevolgde lusteloosheid bijna het geheele jaar werden afgewisseld door uitstapjes, die werkelijk goed deden voor een tijd, - zoodat ik het wagen durfde aan de herhaalde uitnoodiging van de vrienden v. Tienhoven toe te geven om ten hunnent te komen logeren en de Expositie benevens vele andere merkwaardigheden van Amsterdam op mijn gemak te komen zien. Tien dagen bleef ik er, maar het was vermoeijend, al genoot ik er veel; en ik voelde wel dat ik het haast niet meer doen kon, maar de wil was sterker dan het physiek en triomfeerde daarover tot ik na tien dagen uitspanning (eigenlijk overspanning) in Den Haag teruggekeerd, nu eens tot rust dacht te komen. Maar toen brak de bommel los - en ik werd weer ziek; en de zwakte, de binnenkoorts die mij al zoo lang stilletjes kwaad had gedaan, kwam nogmaals terug zoodat eigenlijk ik eerst heden, 7 Sept., den lust en den moed voel, eens weêr een brief te schrijven aan U - zelfs Betsy H. heb ik genegligeerd, Wilkens nog voor lang uitgesteld, Eastman geheel laten schieten, en niemand meer schrijvend tenzij om verpligte antwoorden te geven. Mogt dit vleugje nu van langen duur zijn! Nauwelijks durf ik het hopen. Al de achterstallige lectuur waaronder, niet het minst, al dat vele dat Gij mij schonkt in uw Land van Rembrandt, moet nu eindelijk eens worden ingehaald. Hoe makkelijk als wij er eens over praten konden - hoe moeijelijk voor mij er over te schrijven! B. is tegenwoordig van ons beiden uw beste lezer en leest er mij niet zelden uit voor wat hem aantrekt. Maar ik zal er nu maar niet in komen want dan wordt het te lang en ik te moede, zonder dat het U iets der moeite waard geeft. Te Scheveningen ben | |
[pagina 14]
| |
ik aan VorstengunstGa naar voetnoot1) begonnen, veel later tot het tweede deel gekomen; maar ik moet mij beter voelen om het derde te lezen want ieder waarschuwt mij, dit vooreerst niet te doen. Het sujet eischt akeligheid - dat spreekt van zelve en wat er dus onheimelijks! in komt kan de schrijfster niet helpen; talent, observatie en fijne karakteriseering is er zeker in - alleen, mogelijk ligt het aan mij, er mankeert altijd iets - ik kan niet zeggen wat het is - maar dat men toch anders of aangevuld zou wenschen. Uw woordje in Nederland over Wolffje en Busken - was meer mijn zaak. Ik moet iets kalms en vrolijks hebben, anders gaat het niet. Onze vriend de Burgemeester van Amsterdam heeft dit jaar een zware taak; hij heeft zijn tractement en meer dan dat aan diners en recepties moeten versnoepen, maar hij heeft er ook groote satisfactie van: de Koning met de Expositie verzoend, de vreemdelingen uiterst voldaan, Amsterdam in rang gestegen onder de steden van Europa, en de trek naar Nederland bij velen opgewekt. Gij zijt toch nog Nederlander genoeg - al blijft gij de kluizenaar van de Rue de Médicis - om dit aardig te vinden. Wij hebben er kennis gemaakt met eene familie Dietz-Monnin, aardige menschen, ook de schoonzoon Comte de Clermont en eene Russische dame van leeftijd die alleraardigst was. Alleen ik was dien middag te zeer op om hen van mij een goed idée te geven. Ik heb ook About ontmoet, die heel aardig zei: het interessantste van de Tentoonstelling te Amsterdam is Amsterdam zelf, en Havard, dien ik om zijn eerste schrijven over Holland vereer - al deed hij of Bosboom niet bestond. De schilderijen-expositie heb ik niet bezocht; - dat was ook een hors d'oeuvre, en al had B. iets gehad hij zou het er toch niet ingezonden hebben. De Duitscher, die er zoo bar over schreef, had gelijk maar - als hij de Aquarellen-Tentoonstelling van de Teekenmaatschappij hier te 's Hage had gezien, zou hij wel anders praten, want daar is onder anderen Bosboom vertegenwoordigd door zeven schetsen en teekeningen, die dat vonnis - dat van Rembrandts geest niets is overgebleven - glansrijk tegenspreken. Ik zeg het niet uit mij zelve, want ik heb er weinig verstand van, maar | |
[pagina 15]
| |
ik hoor het van stemmen die men gelooven mag. - En nu kan ik niet meer - en Gij zult er ook wel genoeg van hebben, want Gij hebt zelf te veel te doen voor zulke praatjes. Wat is dat erg op Java's Westkust, niet waar? Maar helaas wat gaat men dat ook weer exploiteeren. O! die uitgevers! Nu vaarwel, de hartelijke groete aan de Uwen ook van B.
Uwe Hoogachtende. | |
XXXI.January 1884.
Geachte Vriend!
Dit opschrift, aan U gerigt, heeft minstens 14 dagen gelegen zonder vervolgd te kunnen worden; minder ziekelijkheid en onlust nog, dan wel zeker wee en pijnlijk gevoel in de handen en polsen maakte mij het schrijven hoogst bezwaarlijk - en van dien pijn (rheumatische denk ik) word ik dan ook zoo onlustig, dat ik liever lig te soesen op de canapé, dan regtop zit om te schrijven, Vergeef mij dus dat Gij pas nu iets van mij hoort om U te bedanken voor Uw vriendelijk schrijven op mijne briefkaart; van U die zooveel te doen hebt en zoo ontzagchelijk veel werkt mag men dat waarlijk wel dubbel waardeeren. Ook ben ik er recht dankbaar voor; iemand die altijd thuis zit en bijna geen mensch spreekt, zooals ik, heeft grooter behoefte aan zoo'n praatje dan een ander die zich regts en links bewegen kan en overal wat nieuws of wat aardigs kan opdoen. Maar al ware ik nog zoo gezond en sterk, het is geen weer tegenwoordig om uit te gaan, tenzij men door plicht of behoefte er uit gedreven wordt. En nu, Gij zoudt niet zeggen dat de Archives stuk gelezen zijn, als Gij ze nu bij mij in mijn kastje zaagt staan. Keurig opgeknapt, van buiten althans-van binnen ja! zijn er deelen die er wel uitzien of ze in schooljongenshanden waren geweest, vooral die 't Leycestersche tijdvak behandelen. Ik ben zoo universeel niet als Gij; wat ik niet noodig heb lees ik niet, en alleen voor Villiers heb ik | |
[pagina 16]
| |
Willem I enz. noodig gehad. Maar ik zeg het met U, men moet Groen in zijn historische werken goed kennen om hem te waardeeren zooals hij verdient. Zijn tegenstander in het kerkelijke, de oude Dermout, zeide mij eens dat hij nooit Groen in zijne historische voorstellingen op eene onwaarheid had betrapt; wel was hij het natuurlijk niet met hem eens in de waardeering der feiten, maar de getuigenis van eerlijkheid moest hij hem geven. En dat zegt dunkt mij al veel - ja het meeste voor een historieschrijver. Het zal u zeker ook wel opgevallen zijn hoeveel hij voor de Hollandsche taal heeft gedaan, - ik moest liever zeggen daarvoor, zonder opzet, geweest is. Niet slechts in zijne historische schriften maar ook in zijne Nederlandsche Gedachten, in zijne redevoeringen in de Kamer, in zijn dagblad dat hij na vijfjarigen strijd moest opgeven, mede omdat hij - zooals hij mij met vochtige oogen verzekerde - den strijd tegen V.d. Brugghen, zijn vriend en vroegeren medestander, niet kon, niet wilde volhouden tot het uiterste. - Dikwijls heb ik met een glimlach opgemerkt hoe vaak zij die Groen meest smaadden en tegenstonden gebruik maakten van de uitdrukkingen en taalvormen door dezen het eerst in koers gebragt, en die om hunne juistheid en puntigheid als van zelve werden gemijnd. Ook met U gaat het zoo. Iemands manier en wijze van uitdrukking, vooral als ze zich door pittigheid en juistheid onderscheiden, vindt ingang en al spoedig toeëigening, - wat velen dan met meer of minder geluk als het hunne aannemen; maar dat het gestolen goed is, kan iemand, die er zelf een oogje op heeft, toch al heel gauw merken..... Zoudt gij gelooven dat er dagen verloopen zijn tusschen de eerste vijf pagina's van dezen en dit vervolg op 31 Jan.? En tòch is het zoo - ik was weer zoo pijnlijk in de leden, ook in de polsen, dat ik niets kon dan wat suffen in mijn stoel of sluimeren (als dat ging) op de canapé. Vandaag is het toch wat beter. Gisteren was Jollesje jarig en ik moest haar schrijven, maar zoo moeijelijk ging het, dat ik wenschte dien zeurbrief maar niet te hebben afgezonden! Het zal haar leed doen. En Gij krijgt ook niet veel bijzonders, vrees ik. Ja zoo'n nieuwe G. Generaal van Indië heeft heel wat te beduiden! als er eens een ferme kwam, zooals Koen! | |
[pagina 17]
| |
maar dat zou immers toch niet helpen, sinds de Oost uit den Haag geregeerd wordt. Is deze O.v. R(ees) nu naar Uw zin? Mijn neef Herman die hier sinds twee jaar is om in de.... ik zal maar zeggen: sterrekunde te studeren te Delft, eerst nù te Utrecht, was wel in zijn schik met den gekozen Adjudant. 't Is de jonge Nieuwenhuizen die hier ook met verlof is en een jongmensch die Indië kent - en steeds werkzaam is. Alleen wat melancoliek door het verlies zijner jonge vrouw. Als jonge luitenant heb ik hem met de neven wel eens ten eten gehad en vond hem toen een intelligent jongman. - Doch wat een gebabbel dat U vermoedelijk niet schelen kan. Ik ga ook nu maar eindigen, want het zou er toch niet beter op worden. Mijne hartelijke groete aan gade en kroost, al is 't een eenling. Uwe. | |
XXXII.Den Haag 12 Juni 1884.
Geachte Heer en Vriend!
Behoef ik het U te zeggen dat ik-wij met de grootste belangstelling en opregte deelneming de goede tijding hebben vernomen, die Gij ons omtrent Gideon mededeelt.Ga naar voetnoot1) Het is een schoone overwinning voor zoo'n jong mensch in den vreemde, die zeker van meerderen en grooteren slechts de eerste zal zijn. Niemand wenscht hem dat zoo hartelijk als wij, B. en ik, die hem altijd met belangstelling in gedachte hebben gevolgd en steeds wat goeds, wat bijzonders van hem hebben verwacht; de uitkomst vangt reeds aan dat gevoelen te bevestigen. Ik moest zoo'n stootje van U hebben om weêr eens tot schrijven te komen, vooral in deze dagen, want sinds drie weken zitten wij in de schoonmaak! een ramp die U te Parijs niet meer treft - bij ons ditmaal nog gecompliqueerd door het verwen en behangen onzer benedenkamers die er na zeven jaar behoefte aan kregen! Ik zit | |
[pagina 18]
| |
heden voor het eerst weêr rustig op mijn schrijfkamer; - indien ik zeg rustig is dit maar betrekkelijk, want rondom mij hoor ik nog allerlei gestommel en gerommel dat mij aan de kwaal van den dag herinnert. Maar er zijn erger rampen dan deze, niet waar? Het ziet er akelig uit in ons land. De Kroonprins op een ziekbed dat... een sterfbed kan worden (hij heeft dezelfde ziekte als Nijhoff indertijd heeft gehad) telkens dezelfde verschijnselen, maar deze is er van opgekomen; onmogelijk is dit dus ook voor den Prins niet - als God zijn zegen geeft aan de middelen, zooals velen bidden en wenschen. De Koning lijdende aan een kwaal die hem ook op eens ten grave kan brengen! En het land zelf - op ieder punt krank en aangevallen zoodat het waarlijk iemand die anders kàn te vergeven is, zoo hij zich van den Nederlandschen jammerpoel afwendt. Ik zou mij ook als Française kunnen laten herstellen, want van weerszijden stam ik af uit oude geëmigreerde Franschen. De Toussaints uit Metz - de Rocquettes uit Bordeaux. Maar daar ik geen de minste kans heb, ooit Parijs of Frankrijk te zien en, behalve mijn auteurschap, vele sympathiën mij aan ons Holland vasthechten, zal ik dien stap maar niet wagen, al begrijp ik mij dat uw zoon dien heeft gedaan en dat Gij liever blijft waar gij nù zijt - dan een Leijdsche professoraat te aanvaarden. Ik had er ook wel over hooren spreken dat men aan U dacht, maar in 't vast geloof dat Gij er toch niet toe over gaan zoudt. Evenwel het ware beleefd geweest het U ten minste voor te stellen. Dan in ons land heeft men zulke delicatesse niet; evenals men Brill en Beets van den katheder zet om de eenvoudige reden dat zij 70 jaar zijn, al zijn beiden nog helder van geest en krachtig van ligchaam. Particulieren moeten nu vergoeden wat de Regeering te kortschiet. Ik gun Beets van harte een mooi resultaat, maar - men overdrijft nu reeds de te verwachten som zoozeer dat Bosb. zegt ‘dat wordt maar verteld om zich te excuseren als men er niet of weinig aan offeren wil.’ Maar dat men er soms tegen opziet altijd in den zak te tasten, is wel begrijpelijk - want de eene ovatie is nog niet afgeloopen, of er staan weêr twee of drie anderen voor de deur. De Hoop Scheffer is gelukkig niet tot mij gekomen, maar daarentegen hadden wij Campbell die het aan mij wel verdient door het gemak | |
[pagina 19]
| |
dat hij mij schenkt uit de Bibliotheek; en nu wacht ons Rochussen, oudvriend en collega van Bosboom. En daar zal het zelfs dit jaar niet mee ophouden, zoodat Bosb. zegt: ik durf die arme schilders waarlijk niet meer op tol stellen - en toch... ondanks Bosboom, moeten ze er allen aan gelooven!! Ainsi va le monde! Da Costa profeteerde: ‘En voorts geen eerdienst meer... .
dan d'Eerdienst van 't genie!’
En werkelijk het loopt er na dat die profetie in vervulling komt. En waren het dan alleen nog maar geniale of werkelijk verdienstelijke menschen die men vierde - maar helaas! ieder moet zijn beurt hebben, ieder pretext wordt te baat genomen en zoo wemelt het van Jubilarissen.... en van lastposten op des naasten budget................................... Wij gaan van 't jaar niet naar Scheveningen: na al de opknapping in huis, kan de bruin het niet trekken, te meer daar ik niet werk, en B. wèl werkt, maar niet aflevert, 't geen op hetzelfde neerkomt - eenige kleine teekeningjes uitgezonderd die hem worden afgeperst, en die hij voor liefhebberij geeft! Enfin - wij zijn geen Israëls en dat is ook niet noodig; al waren wij rijk wij zouden onze levenswijze toch niet meer veranderen, daar de meeste rust mij dient. Ik hoop dat dr. Jan ten Brink het in Leijden goed zal treffen. Men zegt ons (er zijn altijd lieden die een ander narekenen) dat de positie vooreerst niet voordeelig is - maar dat zal met den tijd wel komen, - en professor zijn heeft in Holland veel voor. Ik zie niet waarom t.B. het niet even goed zou kunnen weten als wijlen Jonckbloet, die mij altijd hinderde als ik hem ontmoette door zijne grove zoogenaamde aardigheden. T. Br. zal nu hoop ik van die Zola af zijn. Naar 't geen hij er van schrijft, begrijp ik mij niet dat de Franschen, en helaas ook de Hollanders, diens werken zoo druk lezen. Ik althans ben gewaarschuwd door 't geen t.B. er van geeft en neem ze niet in handen. Mademoiselle BlaisotGa naar voetnoot1) was beter mijne zaak, daar heb ik mij | |
[pagina 20]
| |
regt mee geamuseerd. Hollandsche lectuur is er zoo ik meen niets lezenswaard aan de orde. Maar Gij zult daar zeker meer van weten dan ik, Gij, die alles bij houdt - ondanks die, ik zou haast zeggen, die onmogelijke studie die het Land van Rembrandt van U vergt - een boek dat niet slechts gelezen maar gebruikt moet worden als men over of in Holland schrijft. Alleen ik begin zeer te verlangen naar Rembrandt zelf. In 't Land van Rubens zag men dezen ieder oogenblik; Rembrandt schittert tot hiertoe door zijne afwezigheid, maar ik twijfel er niet aan, hij zal schitterend zijne revanche nemen - en daar verlang ik zeer naar. Herinnert Gideon zich nog dat ik eene teekening van hem bezit - op zijn zesde of zevende jaar, die hij den weidschen titel gaf van den Schuttersmaaltijd!! Toch aardig die fantasie van zoo'n kind. - Heden, 13 Junij, zijn de berigten van den Prins iets gunstiger, maar ik hoor toch dat er zeer weinig hoop is. Mij dunkt op 10 Julij mogten wij wel een dank-, vast- en bedendag houden in plaats van iets anders, want het ziet er duister uit. Oranje was onze standaard, ons vaandel, onze zelfstandigheid als land - wat moet er volgen als het daarmee gedaan zal zijn?? En nu ik heb U schandelijk opgehouden. Gisteren moest ik wel van vermoeidheid uitscheiden; neem Gij er rustig Uw tijd voor en verschoon het gekrabbel van Uwe. | |
XXXIII.[den Haag, 2 December 1884.]
Hoog Geachte Vriend!
Maar met een briefkaart, nietwaar? dat was erg! doch de herinnering van uw broeder overviel mij toen wij terugkwamen van ons toertje naar Utrecht en Amersfoort, en de tijd was te kort om iets te bedenken als feestgave.Ga naar voetnoot1) Ook is het niet makkelijk voor lieden die te Parijs wonen en geheel Parijzenaars zijn. Een bouquet? Wie zendt water in | |
[pagina 21]
| |
de zee? Objets de luxe of iets dergelijks? Wat men hier zoekt vindt men ten Uwent tienmaal mooijer. Daarbij wat kon U aangenaam zijn? Daarmee liep ik in stilte te tobben, tot ik laatst bij Nijhoff komende (om hem te beknorren, dat hij zonder mijne voorkennis mededeelingen opnam in den Spectator uit brieven van mij) - ik hoorde dat Bosb. medepligtig was, en ik moest zwijgen - om mij te kalmeren liet hij mij zekere photographiën zien die hij voor zich zelven uit Kassel had ontboden. Eén daarvan, een portret naar Rembrandt, trof mij zoo dat ik dacht: dit moet B.H. hebben - en dat is niet te Parijs te verkrijgen. Nijhoff was gewillig het voor mij te ontbieden en nu wordt het dezer dagen tusschen St. N. en Kersttijd naar Parijs gezonden, waartoe ik Uw adres gaf. Ik hoop dat het U zal bevallen als mij - als ons mag ik zeggen, want B. vond het ook superieur. 't Is geen cadeau dat in den weg zal staan. Gij kunt het ophangen of op een ezel zetten, of in portefeuille houden, naar dat Mevrouw oordeelt hoe en waar het geplaatst kan worden - en daarbij zult Gij soms denken aan mij, zoo ik hoop, die graag meer en beter voor U had willen doen, als zij maar kon. Wat moet Gij een heerlijken zomer gehad hebben daar in die omstreken van Parijs waar ik dol graag eens een kijkje van nemen zou, als er maar niet altijd verhinderingen voor mij waren. Ik geloof dat ik het U reeds schreef hoe wij den zomer thuis doorbragten: ik nog al dikwijls onwel en lusteloos en op zijn hoogst geschikt om langs het strand te toeren of in 't bosch, waar het dan toch ook heerlijk was. Ik vrees dat door Uw niet in-Parijs zijn, mijn brief die U dit en meer vertelde moet zijn verloren geraakt - althans toen ik van J.t.B. hoorde dat Gij en villégiature waart en sinds welken tijd, begon ik aan het in 't ongereede raken van mijn schrijven te gelooven. Nu, dat zij zoo. Er is niet al te veel mee te loor gegaan. Alleen moet Gij mij van traagheid verdacht hebben. En meestal ben ik ook weinig schrijvensgezind. Wat niet hoog noodig is of mijn zin niet meebrengt laat ik tegenwoordig. Ik zou wel graag weêr willen werken en voel mij zelfs naar den geest niet op - maar lui, en de gedachte iets te beginnen dat mogelijk toch niet afkomt, doet mij telkens aarzelen. Wat is de Nederland akelig in den laatsten tijd! Die | |
[pagina 22]
| |
schelmenromansGa naar voetnoot1) kunnen mij maar niet bevallen - en die zijn niet het eenige. Vond Gij het idee niet aardig van de Gids-Redactie om die drie oudjes nog eens bij elkaar te zien?Ga naar voetnoot2) Ik heb veel moeite gehad aan mijn stukje, vooral door mijn onwel zijn; zoodat het op het nippertje was van niet meer te kunnen meedoen. Toch gelukte het - en ik heb er veel pleizier van, ook van Beets zelf, die mij betuigde, dat ik den [toon] aangeslagen had, dien hij het liefst hoorde; en Prof. de Vries schreef mij dat ik hem het gras voor de voeten had weggemaaid. Ja! de eerste te zijn is in zoo'n geval een groot voorrecht. Uw Land van Rembrandt krijg ik geregeld en lees ik ook - niet geregeld, want ik word er wel eens boos om en dan moet ik er uitscheiden, vooral tegen den nacht, anders leg ik dien ganschen nacht door slapeloos tegen U te kampen, wat mij 's morgens dan gelukkig vergeten is - en door meer noodige werkzaamheden wordt vervangen. Gij houdt niet van uw land, zooals ik; Gij houdt niet van onze groote mannen, zelfs niet als Gij hen prijst. Het is mij soms of tweeërlei menschen het schrijven: Jean qui pleure et Jean qui rit - de een die billijk is en het goede prijst, de ander die het met een vingertrek uitwischt. Waar het eigenlijk zit weet ik heusch niet, - maar het doet mij dit effect. Vergeef het mij, ik kan niet oneerlijk zijn, al bewonder ik gestaâg Uw verbazende kennis, Uw ijverig en volhardend onderzoek. Ik verlang er naar voor U, en ook voor mij, dat het gedaan zal zijn. Helaas! het ziet er tegenwoordig treurig genoeg uit! In Rembrandts tijd was het voorspoediger. Hoe akelig staat het met de Indische zaken en instellingen, nietwaar? Onze rijke suikermannen zitten erg in de klem. Ik hoop dat het geen invloed mag uitoefenen op Uw dagblad, want dat houdt Gij immers nog? En hoe bevalt het Gideon op de Bibliotheek? Verlangt hij niet eens Holland weêr te zien en de Haagsche Bibliotheek die zoo merkwaardig is? Doch ik plaag U niet om antwoord op deze vragen. Ik weet hoe zulke verpligtingen hinderen als men het druk heeft. Een briefkaart, als de plaat ontvangen is, | |
[pagina 23]
| |
kan volstaan. Groet Mevrouw hartelijk van ons beiden, ook Gideon en geloof mij Uwe Hoogachtende. | |
XXXIV.17 Dec. 1884.
Hoog Geachte Vriend!
Het allerliefste boekjeGa naar voetnoot1), waarvoor ik U hartelijk dank, is in goede orde tot mij gekomen. Ik had er al van gehoord, en na het verzenden van mijn brief las ik er in de Gids, die bijzonder op zijn tijd gekomen was, een zeer gunstige aankondiging van; vooral werd mijne belangstelling gaande gemaakt door hetgeen er van Uw aandeel in die uitgave werd gezegd. Het is voor ons volrijpe menschen het leeuwendeel, hoewel de vertellingjes allerliefst zijn en de kinderen heel goed zullen bevallen. Gij zijt gedienstiger dan ik, want ik heb met volharding steeds de aanzoeken afgewezen, die mij in grooten getale steeds plagten te bestormen, om inleidingen, voorberigten, en aanbevelingen van anderer werk; vooreerst, omdat ik onmogelijk de manuscripten kon lezen onder mijn eigen werk door, vervolgens omdat men er zoo mee in kan loopen als men, om iemand niet teleur te stellen, het middelmatige of daar beneên een goede reispas meegeeft, en eindelijk, omdat als men het eens doet en het slaagt - men er voor goed aan vast is. Zelfs Jollesje heb ik eens afgewezen - hoe lief ik haar ook vind - en zij heeft het niet kwalijk genomen. Gij hebt mijn egoïsme beschaamd met dit goede werk en Gij en de schrijfster, zoo ik hoop, zullen er rijke vruchten van plukken; want het boekje gaat heel goed; van verschillende kanten hoorde ik - en het wordt veel gekocht. Ik wilde het nemen voor de dochtertjes van Mevr. v. Tienhoven, maar hoorde dat zij het reeds hadden. Mevr. Gildemeester-Margot de Clercq, die Zondag met haar echtgenoot ons een bezoek bragt, kwam er ook op en ofschoon kinderloos | |
[pagina 24]
| |
had zij het gekocht - zeker om U - want zij vertelde mij, dat Gij nog oude vrienden waart en dat Gij wel bij hen had gelogeerd. Dit deed mij zooveel genoegen; ik kon met instemming over U spreken, terwijl het met anderen altijd haspelen wordt. En nu de plaatjes: kinderen houden veel van een kleurtje, en zij zijn in elk geval de meest belanghebbenden bij de zaak. B. vindt ze overigens geestig en losjes gegeven. Maar zoo iemand over plaatjes klagen mag, dan ben ik het. Welk een monster heeft men gemaakt van mijn laatste editie Wonderdokter! o! die Kirberger! - en die teekenaar, had hij maar éen bladzijde van den roman willen lezen: de schets van Graswinckels persoonlijkheid, hij zou zulk een horreur niet van hem gemaakt hebben - precies het tegenbeeld van 't geen ik gaf. En ze hebben ons de teekening niet laten zien. Zeker was de jammerlijke kunstenaar zelf overtuigd dat B. zoo iets niet toelaten zou - en daarom maar gauw afgedrukt en de wereld in. Ellendig, niet waar? Ik behoef U niet te zeggen, dat het ons zeer verheugde van U te hooren dat de photographie U beviel. B. heeft in de keuze geen aandeel, dan dat hij mij gelijk gaf toen ik die beeltenis zoo sprekend, zoo geestig vond, en hem vertelde, dat ik terstond zei tegen Nijhoff: ‘dat moet B.H. hebben; kunt gij het mij of hem bezorgen?’ En toch heeft het nog lang opgehouden; want er schijnen veel van verkocht te worden, zoodat de photographie opnieuw moest gemaakt worden. - Gij moest de portefeuille met teekeningen en schetsen eens zien die B. nu weer in Arti ter kunstbeschouwing heeft uitgestald, enkele komen nu Donderdag hier in Pulchri Studio te kijk. De Heer Tersteeg (firma Goupil) maakte zich terstond van een vijftal meester, hoewel het voor kunst een zeer slechte tijd is in ons land bij al de financieele rampen en leegloopend werkvolk, dat onderhouden moet worden. Hier is veel naars, veel dat best anders kon zijn, ik stem dat volkomen toe; maar is het elders dan zoo goed? Als wij eens optelden, wat er al in Frankrijk en Engeland voor ongeregtigheden en akeligheden omgaat - zou er dan ook geen oorzaak zijn om er Uw naturalistisch stelsel op toe te passen? Ik ben het geheel met U eens over die nieuwe verzenmakers: Couperus, enz. Ik heb ook bepaald een hekel aan Pol de Mont. Maar wie verzekert ons dat er nog in de 19e of in de | |
[pagina 25]
| |
20e eeuw geen dichter zal opstaan die Beets overvleugelt? Deze heeft zelf ergens gezegd ‘Wie weet of het kind niet is geboren’ enz. enz. - dus kon hij moeijelijk vrede hebben met Uwe profetie, waarmee Gij alle overigen een tik geeft, die zij op hunne beurt U niet zullen vergeven. - Maar behoorde B(eets) U dàarom de rondgaande dankbetuiging te onthouden? En kon hij het woord dat U ergert schrappen, om er een ander voor in de plaats te zetten? Dat ging immers niet! Ik heb ook al mijn zes of zevenhonderd Album-inzenders over éen kam geschoren, welk soort van hulde zij ook hadden geboden! Al.(b.) T(hym) b.v. op eene wijze van een bouquet aan te bieden met de dorens voorop - om ze niet te missen; Kneppelhout met de grootste of kleinste flauwheid en zooveel anderen. Zelfs waren er Hollanders die met een Fransch versje, hier of daar gestolen, aankwamen. Toch had ik noch tijd noch lust om verschil te maken. - Nog even eene vraag. Doet Gij mee met die nare troep letterkundigen die een Letterk. Bond willen oprigten? Beets en Hasebr. deden het - en ook Lina Schneider, die ik op-Schneider noem, welke zich de airs geeft tot de Hollandsche letterkundigen te behooren. Ik zie geen licht in de zaak en doe niet mee, - tenzij Gij het ook doet, en het mij aanraadt. Gij nu, wees met de Uwen hartelijk van ons beiden gegroet, vier een vrolijk feest op Uw verjaardag; geloof dat wij in gedachte bij U zijn - en geloof mij Uwe altijd waardeerende. | |
XXXV.[19 Januarij 1885.]
Hoog Geachte Vriend!
Daar is het waarlijk al 19 January en de eerste maand des jaars 1885 al meer dan half verloopen, en nog heb ik mijn voornemen niet uitgevoerd U te feliciteeren met het volbragte Herculeswerk - de voltooying van 't Land van Rembrandt. De laatste komt er gezegend af zooals ik ook wel van U verwachtte; en het is le couronnement de l'Edifice - want zeker het is een prachtgebouw al is het niet voor | |
[pagina 26]
| |
iedereen bewoonbaar - genietbaar zou ik moeten zeggen, en al wordt men er op sommige pagina's wel eens tureluursch van. Gij zelf hebt dit gewild, naar Uw schrijven mij te kennen geeft en Gij kunt het niet kwalijk nemen. Maar toch zal het leven blijven als een groot en belangrijk werk van U, en als zoodanig door vriend en vijand erkend worden en voor Uwe volharding en weergaloozen moed en ijver tot onderzoek blijvend getuigen. En toch ik herhaal het - ik ben blij dat Gij er af zijt (nu het kan niet anders of Gij zelf zijt dàt ook!) en dat gij ons nu weer eens op Uwe kritieken van oude of nieuwe romans kunt onthalen of U aan eigene fantasiën overgeven. Het boekje van Louise B.B. maakt hier goed zijn weg, zoo ik mij niet vergis. Uw woord er bij is een talisman die het aller belangstelling aanbeveelt; en 't grappigst is, dat Gij U zelf daarin geeft onder het beeld van den ruwen wind die ten laatste mededoogen heeft met zijne slachtoffers en nog eindigen wil met een zephyrtje te worden. Weet, dat inderdaad voor allen die het noodig hebben een zacht woord soms meer ingang heeft dan snerpende satire. Toch - ik geef het U toe - is er veel, zijn er velen die de laatste verdiend hebben en die om een kleintje niet geven. Geloof dat ik ook verre van tevreden ben met alles wat er in ons, toch door mij zoo geliefd land voorvalt. Maar ik gevoel te diep mijne onmagt om er iets aan te veranderen of te verbeteren, en ben ook niet meer op den leeftijd dat men strijd zoekt, al voel ik mij dikwijls strijdlustig door ergernis. Zoo'n Schaepman b.v. die zoo onbeschaamd alles ignoreert wat de zijnen eenmaal hier gepleegd hebben - en die te Alkmaar (te Alkmaar!) durft klagen over de verdrukking van de Katholieken (de Ultramontanen mogt hij zeggen). En dan wordt hij soms nog toegejuicht door uilen die waarlijk meenen dat zij valken zijn en die niet verder zien dan hun neus lang is en zeggen dat het nu gaat zooals het behoort! ......................... Ik heb altijd geweten dat het met zoo iemand gaat als met de poes: zij streelt, en toch pas op! - want, op hetzelfde oogenblik dat gij er het minst op verdacht zijt, krijgt gij een fleer en voelt de vinnige nagels van de fluweelen poot. Al heeft hij mogelijk (want ik lees de geschriften niet die | |
[pagina 27]
| |
hij uitgeeft) mij niet in 't bijzonder gekrabd, - wat mij dierbaar is misvormt en smaadt hij ten voordeele van zijne zaak. Als ik hem het land kon uitjagen, bleef hij er niet in, dat verzeker ik u. Maar Gij lacht mij uit, en toch het doet mij goed, zoo mijn gal eens uit te storten. - En als ik nu over den gruwel begon van dien Kuyper, die met zijne automaten van antirevolutionnairen verbond maakt met die vergiftigers onzer historie, dan zoudt Gij schateren, vrees ik, en 't zou ook te lang worden. - Ik moet U nog iets vragen: Louise B.B. is toch geene Hollandsche dame die nu te Montpellier woont? Van eene zulke heb ik een brief gekregen met het verzoek om hier een kinderboekje, in het Duitsch geschreven, een uitgever te bezorgen. Zij moet er zelve slecht aan toe zijn, als haar schrijven waarheid behelst - maar ik weet heusch niet hoe haar te helpen te minder daar zij mij absoluut verbiedt haar familienaam aan iemand in Holland te noemen. Wat soms, en vooral in dit geval, wel eens helpen kon. Mogelijk is zij eene outcast en heeft haar lot verdiend, - mogelijk ook is zij zonder schuld in nood! Wie zal het mij zeggen?? Ik heb het boek van Ebers Serapis nog niet van hem gekregen - denkelijk door zijn lijdenden toestand, want hij is allesbehalve benijdenswaardig? Zoo'n kloeke, op het eerste gezigt zoo'n frissche gezonde man en toch zoo geteisterd, zoo gehinderd en belemmerd in alles door de allersmartelijkste pijnen. Ik zou hem graag eens mijne deelneming betuigen, maar ik hoorde in zoo lang niets van hem en het zou schijn hebben of ik hengelde naar een presentexemplaar, terwijl ik er tegenwoordig niets voor in ruil heb te geven. Nu moet ik eindigen, U met de Uwen alles liefs en goeds wenschende - en eerst wat verademing na uw zwaar werk. B. had U ook willen schrijven, maar 't is in de pen gebleven.
Uwe dw. | |
[pagina 28]
| |
XXXVI.Ga naar voetnoot1)21 November 1885.
Waarde Heer en Vriend!
Het schijnt erger aangekomen dan bedoeld was of - en dit is het meest waarschijnlijke - Gij hebt een loopje genomen met mijn pennetikje dat in elk geval doel heeft getroffen, zoodat ik er geen berouw van heb, mijn eerste ingeving te hebben gevolgd, toen ik maar éens wist wáar U te vinden.1) Dat zoon en gade aan mijne zijde traden verheugt mij niet weinig - de eerste (het spijt mij dat ik op de briefkaart in de haast zijne kwaliteit heb vergeten - zooals mij later inviel) de eerste gaf terstond blijk van zijne alliantie en van zijne ontzagwekkende kennis in een Hollandsch dat ik niet ken! en dat voor een genaturaliseerd franschman! 't is eene curiositeit die ik eens aan Campbell zal laten zien, met de noodige indicaties over den jeugdigen collega - maar aan de laatste, aan Mevrouw, zou ik haast willen zeggen: Waarom toch Uw over en over met werk, met lectuur, met correcties overladen gemaal niet eens met een paar pennestreken te hulp gekomen en mij.... die werkelijk in onrust verkeerde, gerustgesteld met de verzekering hoe de lust tot briefschrijven hem wel moest vergaan bij zóo veel verpligten arbeid? Ik vermoedde het laatste wel eens, maar toch het Land van Rembrandt met alles wat er om en bij te lezen viel, was ook geen ligte taak - en toch schoot er nog wel eens een woordje voor mij over te dier tijd. Ik moest dus wel meenen dat er iets anders haperde; aan ziekte kon ik niet denken, | |
[pagina 29]
| |
want bijna iedere Nederland gaf bewijs van gezondheid en werkkracht; dus - moest ik het zoeken in mij zelve, aan mijn kant, en dacht dus - ‘ja, mijn slecht schrift en de weinige satisfactie die mijn onkritische natuur hem geeft voor al die belangrijke toezendingen, zullen hem ten laatste verveeld hebben... en dan... is het zoowel fierheid als kieschheid zich niet op te dringen - ik zal 't afwachten.’ Maar nu het jaar zoo op 't eind liep en er eene aanleiding bestond, nam ik Tjeenk Willink in den arm - en waagde een aanstootje, een opstootje - of zoo gij het juister noemen wilt - om er achter te komen wat er school. Tot mijn genoegen geen opzet, tot mijn leedwezen al te overspannen werkzaamheid. Ik, op mijn leeftijd en met de weinige krachten die mij nog resten, weet wat dat zegt. Ik ga bitter gebukt onder die zich noemende compleete uitgave, die mij n.b. tot een eer wordt aangerekend, alsof ik die eer niet liever had gegund aan mijne erfgenamen, die zouden er mogelijk nog profijt van getrokken hebben, ik - alleen maar de nadeelen en de schrikkelijke belemmering in andere werkzaamheden, zoo ik daar nog eens lust aan had. En toch ik had te veel medelijden met den piepjongen, absoluut onervaren uitgever, die na Thieme, na de beide Stembergen de regten van de laatsten had overgenomen, om hem niet voort te helpen en ter wille te zijn. Hij had te veel van mijn werk om het er bij te laten, en toch hij miste nog zoo veel ook. Dit hebben nu de collega's, zooals gij wel denken kunt, hem hoog aangerekend, en ik zie waarlijk niet hoe hij er door - hoe hij er mee uitkomt bij de weinige lust van onze rijke lieden om voor boeken geld te geven! De conditiën dus, die ik aangenomen heb, zijn bespottelijk onbeduidend, en nog zie ik niet eens dat hij er aan voldoen kan: Met het ‘Toezigt’ bedoelde hij maar alleen een woord: mijn naam. Maar ziet Gij... daarvoor heb ik èn mijn naam èn mijn werk te lief; en ik neem alles nog eens onderhanden wat niet in de laatste twee of drie jaren door mij is herzien voor eene nieuwe uitgave. Gij kunt narekenen wat er dan al niet te doen is, als men zijn werk na dertig en veertig jaar weêr ziet. Een ander boek schrijven kàn en wil men niet, maar men men kan het geschrevene toch niet laten zooals het is - men heeft meer kennis opgedaan - wat toen niet onder | |
[pagina 30]
| |
ons bereik was is het nù - en waar het historie geldt is er zooveel voor den dag gekomen waarmeê men rekenen moet. Met de Engelschen te Rome en de eerste Verhalen: Almagro enz. heb ik mij in 't afloopen van den zomer bezig gehouden, en somtijds lachte ik overluid om mijzelve - en toch, après tout, ik hoop niet dat Gij het als dwaze ingenomenheid met mijne eerstelingen beschouwt, maar er is vigueur in, er is leven in en ik kan mij begrijpen dat Beets, dat Potgieter er in der tijd iets in zagen, wat de V.d. Aa's en de dames romanschrijfsters van dat tijdperk hun niet gaven noch beloofden. De uitgever was intusschen te Schwalbach en te Wiesbaden voor zijn gezondheid, wat hij hoog noodig had - mijne gezondheid was op andere wijze zóo dat ik ook wel wat verzet en versche lucht noodig zou gehad hebben, maar... ik kon mij dat niet veroorloven. Alles stond stil en er werd mij soms gevraagd of de uitgave doorging, zonder dat ik met zekerheid ‘ja’ kon antwoorden. Sinds September echter is men doorgegaan, en wel met zoo'n spoed, dat ik geen oogenblik rust had van de revisies, de Lauernesse moest overlaten, als binnen kort nog herzien en toen, verbeeld U! de noodiging kreeg om binnen zeven dagen Orsini en Diana na te gaan en hier en daar om te werken, daar deze 10 December verschijnen moest. Ik werd boos en eischte en nam meer tijd - maar nu was er geen tijd meer om mij revisies te zenden, die uit Arnhem moesten komen en den Haag niet aandoen, hoe vindt Gij dát? Ik heb aan den corrector geschreven om hem tot de uiterste attentie te wekken, ziedaar alles wat ik er nog aan doen kon; want ik heb zwak op die twee novellen waar ik nu heel wat in gewerkt heb - die Bakhuizen van den Br. (de Orsini) soms bij 24 pagina's voor den Gids kwam afhalen en als ik er hem van voorlas mij menigmaal met een welgevallig knikje en met een ‘Bravo’ loonde. Dus doende leeft men bij het overwerken zijn leven nog weer eens over, wat altijd interessant, maar juist niet altijd vrolijk is. Toch is er iets in dat mij aantrekt - en werd ik er in evenredigheid voor betaald (want een arbeidster is ook haar loon waardig) ik zou er pleizier in hebben, - nù vind ik het zonde van mijn tijd, en dan zijn er nog die meenen dat ik er mijn levensloop of zoo iets op den koop toe zal geven! | |
[pagina 31]
| |
Va t'en voir s'ils viennnent Jean! Ik liet mij op dit punt wel is waar wat onvoorzigtig uit in het woordje dat ik ten geleide schreef, maar ik dacht toen dat de zaak toch niet door zou gaan en een beetje aanzetten moest ik ons lauw publiek toch! Nu zal ik het XXVste deel afwachten dan moet ik zoo ongeveer tachtig jaar worden - en dus qui vivra verra! Dat alles moest ik eens aan U uitspreken - maar ik bid U maak er geen gebruik van voor het publiek, dan zoudt Gij Ewings en de uitgave te veel kwaad doen en dat is mijne bedoeling niet. Ben ik er eens niet meer en Bosboom ook niet dan is 't wat anders, dan mag men wel weten hoe ik getobd heb. Deze zomer was voor ons beiden, en voor B. nog het meest, zeer treurig, zelfs geen dag ben ik te Scheveningen geweest, waar wij anders meestal eenige dagen verversching zoeken.
Nog iets - want ik schrijf dit jaar niet meer - ik heb de kennis gemaakt van een alleraardigsten pastoor, B. van Meurs, schrijver van Het kriekende Kriekske, vrij wat sympathieker voorkomen dan Schaepman. Maar ik heb geen tijd meer - dan om U met zoon en gade van ganscher harte het beste te wenschen dit jaar door, het andere in; niet te eischen dat Gij schrijft, alleen eens een woordje op een briefkaart door wie van U lust heeft, dat is mij genoeg, daar ik heusch niet veeleischend ben en een brief als dezen, eene uitstorting, niet beantwoord wensch. B. groet U allen hartelijk en wenscht G. geluk met zijn positie. Mijn trouwe Heintje, die nu 12 en een half jaar bij ons is, zegt wel eens: ‘komt Mr. Huet niet eens weêr?’ Kon ik eens zeggen ‘ja’. En nu geloof mij Uw dw. | |
[pagina 32]
| |
XXXVII.Ga naar voetnoot1)21 Jan. 1886.
Waarde Vriend!
Eindelijk ga ik U toch eens schrijven, maar het zal wel gaan met wat horten en stooten, daar er hier naast ons de verkooping is van al de nagelaten meubelen enz. enz. van onze buurman. H.Ga naar voetnoot2), waar honderden nieuwsgierigen komen kijken, zoo niet koopen; iedereen wil weten hoe het met de familieportretten zal gaan en met de cadeaux van Koning en Koningin. Willems handschrift is zeldzaam, dus zal het wel hoog opgedreven worden. Er werd in de couranten opzettelijk op deze verkoop gedrukt op de hatelijkste wijze voor den zoon, maar Gij moet weten dat er nòg een minderjarige kleinzoon is van den Heer H. - en dat de familie als vuur en vlam tegenover hem staat, zoodat men niet eens aan hem, maar Mevr. B. den plotselingen dood van zijn vader heeft getelegrafeerd, er geene kwestie kon zijn van schikking en overleg, en dus met éen slag besloten moest worden alles te verkoopen tot de intiemste zaken en curiositeiten toe. Dat alles leidt niet weinig mijn aandacht af; want als ik maar even opkijk, zie ik ze joelen; het woelig kroost van Israël niet alleen, maar allerlei soort van Hagenaars - en dan komt er ruzie, en dan zie ik van alles op de straat brengen of op wagens laden, tot olie en azijnstelletjes toe, nog met den inhoud! Gisteren heb ik letterlijk niets kunnen doen, en vandaag dwing ik mij, ten minste een brief te schrijven aan U, die het hoop ik zoo nauw niet nemen zult als er eens wat hiaten komen, of als alles niet klopt, zooals tegenwoordig de geijkte term is. Daar komt Heintje die permanent bij die zaak tegenwoordig is (uit haat en ergernis tegen Mevr. B.) mij waarschuwen dat ze met de portretten bezig zijn: ‘Mevrouw nù moet u kijken.’ Ik kan niets zien dan wat spiegelend glas, en nù | |
[pagina 33]
| |
komt ze mij berigten dat de photographie van de kinderen 635 gulden heeft opgebragt. Woeste verbazing der omstanders; dat komt omdat Mevr. B. ze hebben wil, en denkelijk andere familieleden er tegen op bieden. 't Is in 't eind nog zoo'n slecht idee niet een publieke verkoop in een geval als dit. Morgen moet de zaak B. gewezen worden. Dit ééne is er goed van, dat men daarin niet behoeft te vragen: ‘où est la femme?’ 't Is een schande - de photographie van Z.M. met autograaf heeft opgebragt 62 gulden, en de joden riepen: ‘ga maar naar de comedie, dan kan je hem ook zien!’ 't Is een klucht die voor Keller goud waard zou zijn. Het jaar 1886 begint overigens onrustig. De kerktwist, Kuyper paneelzager, het proces B., het onzinnig begin om van Den Haag eene zeehaven te maken - wat niet al! En U hebben ze ook gecalangeerd; maar ik hoor gelukkig dat Gij te Parijs zijt en er U geheel buiten kunt houden. De Oosterschen houden van sterk gepeperd, en dus ik begrijp dat Gij er wat lustig op los schootGa naar voetnoot1), maar toch wees voortaan wat voorzigtig, om u zelfs wil en ook om mij, want ik vind het zoo hatelijk als ik telkens hooren moet hoe men op U aanvalt, al verdenk ik daarom uw hart niet - alleen uw inktGa naar voetnoot2). En hoe gaat het met de Amsterdamsche zaken? Van uwe komst naar Holland hoorde ik nog niets. Niemand - wees daar gerust op - weet dat Gij in Den Haag en bij ons zijt geweest. Piet, die U in 't atelier ontmoette, is een geboren zwijger, als het zijn moet - en daarbij is hij naar Nieuwersluis vertrokken nog dezelfde week. Hoe hebt Gij het te Nunspeet gevonden? Wat zal uw broêr blij geweest zijn U eens weêr te zien... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... Van de Gidsredactie heb ik nog niets gehoord; ik ben toch zeker dat Gij niet vergeten hebt er over te spreken.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 34]
| |
Ik weet wel, het heeft geen haast voor hen; maar ik heb haast, omdat ik weten wil waar en over wie ik schrijf, eer ik begin. Nijhoff heeft mij al herhaaldelijk aangezocht, en als oud vriend zou hij ook wel regt hebben; maar ik deed het veel liever voor den Gids, dat is mijne oude liefde en ik heb het land aan den Spectator al sinds jaren lang - hoewel ik in sommige der medewerkers vrienden, althans waardeerders heb. Maar daar zou mijn werk toch niet in komen, het moet iets afzonderlijks worden en het copy-recht beding ik dan voor Ewings; want anders zou het te hard zijn. Ik heb U alleen per briefkaart bedankt voor Uwe bloemlezing uit Potgieters kritiekGa naar voetnoot1); toch heb ik er nog al eens het mijne uitgenomen en B. het zijne. 't Is aardig hoe vreemd het weêr valt, P. te lezen, als men het in lang niet gedaan heeft - en toch als het weêr went, is het of men er door opgeheven wordt uit allerlei banaliteit. Jufvr Toussaint krijgt ook wel eens een veeg, maar een pluimpje of een ‘bon’ maakt het dan weer goed. In later leeftijd was hij veel bitterder en op het laatste was er niemand meer die goed kon doen - tenzij men Huet heette. - Nu weer afleiding, en ik wil dezen ook niet langer rekken. De hartelijke groete aan Vrouw en Kind! ook namens B. van uwe waarderende en welgenegene
A.L.G.B.-T. |
|