De Gids. Jaargang 69
(1905)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 533]
| |
Overzicht der Nederlandsche letteren.VIII.
| |
I.‘Uit de snijkamer’ - met dien titel beeft Frans Netscher zijn werk zeer juist gecaracteriseerd, en.... veroordeeld. Want op de snijkamer, met een ‘ontleedmes, gelijk hij Zola nazegt,’Ga naar voetnoot1) doet men geen operatie's op levende menschen, maar jaapt en kerft en tilt men lijken uiteen. En Netscher is een èrge knappe zielen-professor. Van elk individu, dat hij te pakken krijgt, legt hij u haarfijn alle organen en zenuwen bloot, en hij geeft u van dat alles een volstrekt-complete, wetenschappelijk-nauwkeurige inventaris, maar léven doen ze niet meer, die individuën, léven weet ge, kijken door levende oogen, ruiken en proeven en hooren en tasten.... ‘Koosje Bosser’ bij voorbeeld, die u zoo uitend'rna wordt | |
[pagina 534]
| |
gedoceerd in een proza, dat almaardoor, zonder stijgen of dalen, zonder ééne versnelling of rustpoos, doorpraat in egaal vertoog, - Koosje Bosser, van wie ge toch meendet nu wel alles te weten, al víelt ge over haar, ge zoudt ze niet herkennen!
‘Hij heeft het leven nog niet gezien, want zijn oog is zonder vlam en zijn hand onontroerd.’ ‘....Want al heeft hij eenige opmerkingsgave, hij mist de oppermacht der intuitie....’ ‘De bewegingen, de geluiden, de geuren der werkelijkheid heeft hij niet in zich opgenomen en ze weer uitgestort in den gloed van inniger leven, die een kunstenaarsziel hun mededeelt.’ Zoo sprak van Deyssel, twintig jaar geleden, naar aanleiding van Netscher's ‘Studies naar het naakt model’. En zoo is het met dezen schrijver nòg, - al zijn de kunstpassiën der tachtigers sedert geluwd....: gelijk Netscher's vriend, de ‘diep beklagenswaardige Edw. B. Koster’, vroeger niet goed genoeg, een ‘decadent van Jacques Perk’ te heeten,Ga naar voetnoot1) sinds jaren ‘De Nieuwe Gids’ is binnengehaald, zoo is hij zelf de XXe Eeuw en van Deyssel's zegen deelachtig geworden. Nu begrijpe men ons niet verkeerd: wij vinden Frans Netscher in 't geheel niet een prulschrijver, en wij waardeeren honderd lofwaardige zaken in hem. Op een enkel gallicismeGa naar voetnoot2) na - naievelijk hem ontvallen door zóóveel Fransch ook lezen! - schreef hij altijd, in tegenstelling met vele van zijn tijdgenooten, een Hollandschen stijl van zuiver allooi; zijn werk heeft er nooit slonzig uitgezien, als dat van andere tijdgenooten, door achtelooze maar-raak-schrijverij; het is aldoor belangwekkend, het herhaalt zelden, het is flink en knaphandig ineengebouwd, het is rijk aan vele en duidelijk uit elkander gehouden psychologische details, - maar wat al die preciese, echt naturalistisch-wetenschappelijk-verzamelde gegevens, al die helderheid van begrip en voordracht, wat dat alles zou moeten | |
[pagina 535]
| |
verdiepen, bezielen, waarlijk doen léven, in één woord, wat van dat alles kunst zou moeten maken: - de tinteling der zintuigen, het telkens diep-doorlichtende inzicht, welke het rhythme van een zin, een wonder woord, een verrassende vergelijking geven, dàt is bijna altijd in zijn werk afwezig. Wat allemaal wèl zijn eigenschappen zijn, dat beheerscht hij zóó, dat menig artistieker-aangelegd maar onsterker, weifelender jongere ten slotte misschien minder bereikt; doch wij plaatsen nu de persoonlijkheid Frans Netscher - hij verdient deze deferentie - tegenover de waarlijk groote artiesten; en tegenover de waarlijk groote artiesten, neen, dan mag zijn werk stevig en goedin-elkaar en verstandelijk-interessant en wàt ge in die richting maar wilt heeten, doch niet: kunst.
***
‘Uit de Snijkamer’ - de aanduiding is wreed, ijs-koud, en pijnlijk-bewust zóó, wanneer men voor het warme, bloeiende leven staat, - maar toch meenen wij in dit werk telkens des schrijvers onbewuste behoefte te gevoelen, dat dit anders ware ... De zwakke pogingen echter naar het scheppen van dieper leven, 't zij door bijzonder woord, 't zij door helder-beseffen-doende vergelijking, - zoo schaarsch als ze zijn, zoo vaak mislukken ze nog. Er is 'n enkele uitzondering zoo nu en dan, dat dient erkend. ‘Zijn spa in 't zijige zand te mogen steken’ is, op de eerste bladzijde bijv., eene, bij vlijmend-ware, zeer schóóne vondst; het is wel eigenaardig, dat juist het eerste stuk van den bundel, om verderop aangegeven redenen zoo in den grond bedorven, gedeelten bevat, die, bevrijd uit hun verband en elders te pas gebracht, nog 't meest zouden leven van al wat in het boek voorkomt; zoo is weer voortreffelijk, op blz. 3, het woord ‘spietsen’ voor 't felle spuwen, tusschen de tanden door, van tabaks-speeksel. Maar diergelijks is er niet dik gezaaid, en zoo'n ‘spietsen’ bij voorbeeld, gebruikt hij dan ook altijd, wanneer er gespuwd moet worden. Want overvloedig is z'n vinding niet. Heeft hij, om in de buurt te blijven, op blz. 17 voor ‘geschaafde planken’ de nadere bepaling ‘roomkleurig’ ontdekt, een kleuraanduiding die, niet als 't Fransche ‘crême’ afgesleten, door de | |
[pagina 536]
| |
nog altijd opgeroepen gedachte-associatie met de zachte, dof-glanzende ‘room’, al weinig bij de harde, glimmende of stugge planken past, - op blz. 18 is het ‘hooi’ ook weer ‘roomkleurig’, wat nog erger is. Zoo beschrijft hij in den aanvang van ‘Koosje Bosser’ het naar huis gaan van drie naaistertjes. Het is onderaan op de eerste bladzijde dier novelle; wat hoogerop had de auteur al op zijn geweten de natuurlijk ‘één voor één’ met een ‘floep’ aangestoken lantaren-lichten, die ‘stonden als stille waaiertjes, geel als eierdooiers,’ - beeld van zoo vettige, weekdikke geelheid, dat de lezer het op het ijle, doorzichtige van een gasvlam ‘waaiertje’ met den besten wil niet kàn toepassen, en, midden op straat, met die onverwerkte eierdooiers in de hand, verlegen blijft staan. Waarom trouwens zette willekeuriglijk de schrijver ‘geel als eierdooiers’, en niet bij voorbeeld ‘geel als boter’ of ‘geel als citroenen’ of ‘geel als brem’?; terwijl bovendien nog eierdooiers, die van donker-oranje tot bleek-geel kunnen zijn, doch gewoonlijk zacht-oranje worden gedacht, òf zeer vaaglijk, òf voor 'n gasvlam te donker de kleur bepaalden;.... een gasvlam, die, onder de zeer onbizondere gegeven omstandigheden, iederéén zich helder voor den geest weet te brengen, en die 't dus zoo wel zonder nadere bepaling stellen kon! Die naaistertjes dan - wij weken af - gaan, een regel of tien verder, naar huis: ‘Nu en dan roffelden, op stille plaatsen de hakjes hunner schoenen met een rythmisch geklop op het asphalt der trottoirs, als de ver, ver verwijderde roffel van een tamboer.’ De hakjes zouden ‘kloppen’ op het asphalt; eerder ‘kloppen’ paardehoeven op hout-bestrating, klakken of tikkelen op asphalt hakjes; doch het zij zoo.... rhythmisch ‘kloppen’ de hakjes op het asphalt; maar hóe kloppen ze nu? met een vergelijking brengt hij ons wellicht nog wat dichter bij de waarheid.... ‘als de ver, vér verwijderde roffel van een tamboer.’ De vergelijking is niet zeer inlichtend, nadat we reeds in 't begin van den volzin vernomen hadden, dat de hakjes ook ‘roffelden’.... als een roffel, dat laat zich hooren. Doch als vergelijking, met het ‘geklop’, is ze bepaald verkéérd, | |
[pagina 537]
| |
is zelfs, juist als eierdooiers bij een gasvlam, precies het òmgekeerde van wat ze zijn moest: want, in plaats van te verduidelijken, léven te brengen, verwart ze, doodt ze. Hoe immers kan het bij uitstek afzonderlijke, ja, het afzonderlijkste geluid dat men zich denken kan: ‘kloppen’, iets hebben van dat allerverwardste geraas, dat ‘roffelen’ is! En nog wel een ‘ver, vér verwijderd roffelen’... Let wel op, wij zeggen niet, dat het gerucht van die hakjes niets had van een roffel, noch dat dit gerucht met ‘kloppen’ in volstrekt geen verband zou kunnen staan; maar wel, dat een ‘roffel’ en ‘geklop’ onvereenigbaar zijn. Wat toch heeft de schrijver gedaan? Het klakkeren van die zes hakjes heeft hij eerst zoowat benaderd, maar heel weinig innig, en naar den te drukken kant, met ‘roffelen’. Dan, even weinig intens, en naar den te duidelijk-onderscheidbaren kant, met ‘kloppen’. Het slappe getast tusschen die twee half-ware en wijduiteenloopende benaderingen heeft hij daarna bijeen-gebracht in een ver-gelijk-ing, en zoo ontstond er, in plaats van voller leven, onzin. Ook een half-mislukte benadering als ‘roffelen’ voor hakken-op-een-harden-vloer is hem echter te kostbaar, om zoomaar bij één keer daar te laten. In den aanvang van ‘Bijna’ lezen we van Truus weer, dat ‘telkens als ze van het karpet op het vloerzeil kwam, klapperden haar kleine schoenhakjes met een kleinen roffelslag op den grond.’ De bedoeling was alweer zoo goed; een goede opmerking, die léven in de kamer zou brengen, was in beginsel gevonden.... maar niet doorvoeld! En er kwam niets van terecht. ‘Klapperen’ en ‘roffelen’, castagnetten en een trom, 't loopt ver uiteen, en de combinatie, schoon niet zóó storend als de hiervoor-aangehaalde, daar ook klapperen een wat rapper geluid is, slaat matig in. Doch opzichzelf is nu de ‘roffelslag’ heelemaal mis! Mochten de zes hakjes van drie meisjes al iets van een kleinen roffel verwekken, wij zien niet in, hoe één Truus zou moeten loopen, huppelen, trappelen, om dàt radde kunststuk ten uitvoer te brengen.
In de nu vermelde bijzondere woorden en vergelijkingen, hoe poover uitgevallen ook, is nog het zoeken merkbaar, de dorre teekening van het leven wat te laten blozen. | |
[pagina 538]
| |
Elders echter is het louter kille versiering, wat de schrijver aan ‘artistieks’ toevoegt. In de novelle In ‘Het Wapen van Holland’ vinden we op blz. 241 bijvoorbeeld: ‘.... Tiktakte in den hoek de lange slinger van een oude hangklonk, den langzaam voortkruipenden tijd behikkend met zijn ijzeren snikken.’ ‘.... Tiktakte in den hoek de lange slinger van een oude hangklonk’ is, zonder meer, uitvoerig genoeg, om ons die hangklok voldoende te doen hooren, even als de zinsnede uit ‘Koosje Bosser’: ‘Hare lichten zonder stralenkringen stonden als stille waaiertjes,’ de verduidelijking ‘geel als eierdooiers’ missen kon. Maar ‘geel als eierdooiers’ bedoelde tenminste, die waaiertjes te verven. Wat het tweede deel van die hangklok-beschrijving meent te verrichten, is echter een raadsel; terwijl 't weer niets uitricht dan vervagen. De gehoorde klank was, het is de schrijver die het zegt: tik-tak, tik-tak (tiktakte, wijl een te snel woord, is eigenlijk ook weer niet zeer juist uitgedrukt, al herstelt de ‘lange slinger’ den even gewekten, verkeerden indruk bijna onmiddellijk). ‘Tik’ noch ‘tak’ nu, beide uitgestooten klanken, kunnen klinken als het opgehaalde hik-geluid, en snikken doen ze nog veel minder. Koude verzinsels zijn 't, en niet-opgaande aardigheden.
Een paar bladzijden te voren vernamen we, dat ‘de bladerlooze boomen buiten piepten als fluitende telephoondraden’ (piepen?) Wij hebben telephoondraden zoomin hooren ‘fluiten’ ooit als piepen, en voor de boomen, in de vergelijking met telephoondraden, zal wel ‘gieren’ bedoeld zijn. Nog een bladzijde eerder worden we nader onderricht omtrent het ‘met lang zwaaien van den arm heen en weer (slaan)’ van een druipnatten hoed, dat dit juist was ‘als een meid, die een salade-gieter op- en neêr bengelt.’ Wel, dat is plezierig, als wij nu eens een meid beschrijven willen, die een salade-gieter op- en neer bengelt, dan weten wij, dat dit precies is als een meneer, die met lange zwaaien van den arm zijn druipnatten hoed heen en weer slaat. *** | |
[pagina 539]
| |
Het spreekt vanzelf, dat, aangezien dus eenmaal de heer Netscher geen werkelijk artiest is, het hem altijd beter staat, wanneer hij maar nuchter-weg de feiten geeft, zonder te pogen naar iets, dat bij hem toch uiterlijke opdirking blijft; want wel verre van te versmelten in een schoon geheel, worden zijn toevoegingen nog maar zelden verfraaiing. Zoo lijkt ons de best-geslaagde schets van dezen bundel ‘Uit de stemming.’ Het incident tusschen Herman en Suze is werkelijk krachtig en, zonder mooidoenerij, sober medegedeeld. Het is beter ook, dit stukje, dan ‘'n Moeder,’ 't eenige nummer waarbij men - de dood van een geliefde is altijd, in den grootsten draak, aandoenlijk, en 't zegt dus niet veel - eenige ontroering voelt, en dat dus oppervlakkig-gezien wat warmer mag schijnen. Doch wat is Willem voor zijn allereenvoudigst karakter vervelend gerekt, wat is Marie in den beginne lauw en zoet geteekend, vergeefsche poging haar, de maintenee, zacht en lief en werkelijkliefhebbend voor te stellen; wat is de ontdekking van den dood onwaarschijnlijk langdradig; en hoe is 't eigenlijk altemaal om een allerliefst tendenzje te doen! Neen, dan is ‘Uit de stemming’, hoewel zonder veel diepte, tenminste zuiver in z'n soort. Doch is het nu, vraagt men zich ook al weer af, niet enkel het schrille, troublante gegeven, dat hierin zoo treft? Zou, in twintig woorden verteld, het bloote ‘geval’ niet even pijnlijk aandoen als de twintig bladzijden, die de heer Netscher volschreef?
***
En nogmaals, we lieten het al zien uit enkele pogingen naar fijner, bewogener schriftuur, - Netscher heeft het soms wel gevoeld, welke gaping er lag tusschen waarlijk artisten-werk en het zijne. In een van de stukken uit deze ‘snijkamer,’ dat eigenlijk niet meer zoo regelrecht ‘uit de snijkamer’ kòmt, is een onmiskenbaar streven, niet in onderdeden, maar in den ganschen opzet, in het wezen zelf der stuwende gedachte, maar een hooger leven dan wiskundig-geboekte realiteit. | |
[pagina 540]
| |
't Is in het eerste opstel ‘Geen werk’, waarin de schrijver het verhaal van hoe Geert overal tevergeefs iets zoekt te verdienen, begeleidt met een soort van symbolische duiding, dat de werkelooze arbeider, de ‘minnaar van het aarde-lijf’, gedurig door dat ‘luie lijf’ smadelijk afgewezen wordt. De novelle vangt aan: ‘Hij had overal in de buurt, aan de aarde in bewerkiug, zijn arbeid aangeboden.’ En op bladzijde 2 lezen we, en zoo gaat 't, bij buitjes, door tot het einde: ‘Toch gromde er iets in hem na: een behoefte van zijn lichaam, een verlangen van zijn spieren, een begeerte van zijn werk-passie, om den scherpen rand van zijn schop in het ronde lijf van de aarde te steken, waar zoo aan alle kanten om hem in gehakt, gesneden en gekorven werd. Dat ronde aardelijf lag daar overal om hem neer, geopend door diepe inkervingen, en liet toe dat allerlei mannen het betastten, het doorwroetten, er zich over heen bogen. Alleen hij werd telkens afgewezen als een versmade passie-minnaar, wiens handen wilden en zich tot vuisten balden, omdat ze niet mochten.... En dan dat geldgebrek bij zooveel kunnen en zooveel willen.....’ De idee is heel mooi, Zolaïstisch, maar wat past in het grootsche kader van een machtig epos, als een geweldige ongeweten natuurkracht dreunend onderdoor het breede wereld-beweeg, - wat ook nog goed is in een symboliek proza-gedicht, zooals ‘De Weelden des Harten’ van Ed. Verburgh er bevatte, - dat staat wat mal, als 't u zoo maar dadelijk, in schrale naaktheid, aan boord wordt gestuurd bij 't begin van een simpel realistisch schetsje. Wat erger is: zóó, plompverloren toegepast, is dit motief vierkant een fout. Want het is volstrekt niet wáár, dat Geert metterdaad zou denken: O! dat heerlijke, ronde aardelijf! (wat die lagere school toch nuttig is!) allerlei mannen kunnen er maar mee doen wat ze begeeren, en ik, versmade passie-minnaar, ik mag er afblijven... ‘en dán’, ja, ‘én dán’... maar dat is het éénige, hoor, waar Geert aan denkt, en zeker het allereerste en àl het andere overheerschende, ‘en dan dat geldgebrek...! Die overgang ‘en dan’ toch, bewijst vooreerst, dat ook het overige inderdaad als door Geert gedacht wordt voorgesteld; en ten tweede, | |
[pagina 541]
| |
de volledigheid der verwarring van symbool en realiteit, het complete der halfslachtigheid, der valschheid van dit stuk. De onbewuste pracht van den arbeider, den minnaar der aarde, 't is een pracht zonder weergâ, doch alleen zoolang zij onbewust blijft, een oer-drang, diep onder het dagelijksch leven bedolven. Voor den heer Netscher, wien de snijkamer nu toch zelf ook wat eng begon te worden, is ze echter slechts de mooiigheid geweest, waarmee hij meende zijn gevoel-leege werk wat te kunnen vullen. Duimdik legde hij 't erop, niet begrijpend, dat 't van binnen moest zitten, en niet van buiten. Zijn werk werd er niet voller van, klinkt nog wat holler door de dikkere bast. En wat als de grandiose visie van een groot schrijver een openbaring was geweest, is als het den dommen arbeider zelf in den kop gelegde versiersel... ridicuul.
‘Uit de snijkamer’ heeft Netscher zijn werk genoemd. In de snijkamer, daar is hij op zijn plaats. Daar mag hij kerven en ontleden met vaste hand, daar mag hij zijn streng-juiste gegevens verzamelen en in onwrikbare reeksen van oorzaken en gevolgen bijeenvoegen. Maar laat hij blijven achter de matglazen ruiten, en zich niet meer vertoonen op de zonnige straat, want daar lacht het mooie, wondervolle leven zijn ontleedmes uit!
Geen naam uit der Eersten rij, geen naam waarbij gezworen wordt, maar een naam ‘van goeden klank’ is, evenals Frans Netscher, die van: Hora Adema. De naam Frans Netscher is ouder, heeft een soort historische beteekenis gekregen, maar liep, voor den nog levenden schrijver, sinds lange jaren vrijwel dooreen met ‘De Hollandsche Fevue’, - tot allengs een schaarsche bijdrage in de tijdschriften en thans dit boek ‘Uit de Snijkamer’, den wat verwijderden klank weer nabijer brachten. De naam Hora Adema, later bekend geworden, is, al kreeg hij nooit het vroegere gewicht van den anderen, nu toch ook een naam die meetelt. | |
[pagina 542]
| |
Laat ons eens nagaan, in hoeverre Hora Adema's nieuwe werk, ‘De Jongen met de Bloese’, dezen staat van zaken wettigt. Als wij dit verhaal ‘uit het leven van een Spaanschen stierenvechter’, en in 't bizonder het stierengevecht, dat men uitvoerig beschreven vindt van bladzijde 159 tot en met bladzijde 240, gaan vergelijken met ‘Een stierengevecht’ en ‘Het einde van een stierengevecht’ uit het ‘Proza’ van den meester van Looy, - dan moet men dit niet onbillijk vinden. Immers, wie na van Looy zich nog weer aan een stierengevecht waagt, die weet aan welke vergelijking hij zich blootstelt; en dat de heer Hora Adema zich hiervan bewust was, het komt ten duidelijkste uit in het feit, dat niet slechts in 't voorbij-gaan van zijn verhaal een stierengevecht-beschrijving onontwijkbaar bleek, maar dat den veertig bladzijden van van Looy vier zware hoofdstukken van tachtig bladzijden werden tegenovergezet. Hora Adema, zeer waarschijnlijk, heeft zóó gedacht: van Looy heeft nu wel met een schilders-oog zulk een stierengevecht bekeken en in een rijke plastiek weergegeven; maar daarom is het laatste woord er niet over gezegd. Vooreerst weet, na lezing van van Looy's opstellen, de lezer nog lang niet alles van de stierengevechten af; hij weet nog weinig van de eigenlijke techniek ervan, hij kent de ‘dessous’ niet, en heeft niet achter de coulissen gekeken; hij weet niet, hoe fel het volk, en de Spaansche vrouw vooral, er voor voelt, hoe bezwaarlijk daarentegen de meer ontwikkelden erover beginnen te denken; en dan, wat van nog meer belang is: van Looy heeft er niet krachtig genoeg op gewézen, hoe afschuwelijk die stierengevechten zijn. - Dat alles nu heb ik er nog over te zeggen. Doch nu is het eigenaardige, dat, wanneer men Hora Adema's verhaal ten einde is, dat verhaal vol Spaansche woorden en wijdloopige verschil-uiteenzettingen tusschen stieren en stieren, vol gesprekken van torero's en ander erbij betrokken volkje, vol kijkjes àchter den torilGa naar voetnoot1) en in de hersens van den ‘president’ - dat, na gespannen lezing, dit gedetailleerd verhaal met veel hartstochtelijk betoog, slechts een branderig-doffen, onvoldanen en veel vageren indruk achterlaat, dan de beschrijving van van Looy, die met | |
[pagina 543]
| |
nieuwe oogen alles opmerkte, wat Hora Adema, door zóó geweldig op-de-hoogte-zijn, niet meer zag; die met een open hart veel eenvoudiger en dieper dan de ander voelde wat deze met dierenbeschermige redeneering bestrijden wil; en die zoo ons gaf, inplaats van een druk en overvol, sentimenteel en evenwel grof relaas, een grootsch, strak-helder, en toch ook even minutieus als bewogen beeld. Oók minutieus... men zou, vooral bij herbaalde lezing, haast zeggen: op sommige plaatsen àl te minutieus, ja, een enkele maal journalistisch zelfs in het opsommend en niets overslaand uitteekenen. Men vergete echter niet: 't is geen in uiterlijkheid bekendvoorondersteld Holland, waarvan de kunstenaar nu maar de zonnige en nevelige wonderen te openen heeft; de taak van den schildermet-woorden is hier, voor een vreemd land, dubbel zwaar; want hij moet eerst met den van-niets-afwetenden lezer velerlei afspraakjes hebben, tot hij als 't ware zeggen kan: ‘nou, nou weet je hoe alles in elkaar zit, en nou begin ik.’ Als men dit dan later inderdaad wéét, dan lijken, maar wáren niet, die afspraakjes overbodig. Een groot kunstenaar, intusschen, vermengt onnaspeurbaar het inlichtend uitteekenen en het ontroering-doorgloeide over-schilderen; en zóó'n groot kunstenaar was van Looy ook toen al, toen hij dit proza schreef, dat deze fusie doorgaans heeft plaats gehad. Doch niet altijd; nog niet altijd is dit proza tot de dikwijls volkomene schoonheid der ‘Feesten’ gerijpt. Dit echter is tevens de tweede reden, waarom wij meenen niet onbillijk te doen, met Hora Adema's boek aan van Looy's Proza te toetsen. Want 't is niet de hopelooze vergelijking met een volmaakt en onovertrefbaar meesterstuk-voor-alle-eeuwen.
In het beschrijven der plaza, van buitenaf gezien, is noch van Looy, noch Hora Adema, zeer gelukkig geweest. Hora Adema zegt: .... ‘de nu in het zongegloei geheel zichtbare plaza, wijde omboging van steen, met wat kanteelwerk van boven, en twee rijen arabische vensters, waaruit tal van menschen hingen, nieuwsgierig rondziend naar het gewoel aan hun voeten.’ (Blz. 161.) Wel veel beter, uitvoeriger en door vergelijkingen aanschouwelijker, schrijft van Looy: | |
[pagina 544]
| |
.... ‘op een afstand de begoocheling gevend van een reusachtigen oven, met het onheilspellende voorkomen van een gerechtsplaats. En dichterbij, met haar recht rijzenden ringmuur, van roode steen, met haar nagemaakte Moorsche raam- en poortomheiningen, deed zij denken aan een dakloos bouwwerk, dat onvoltooid was gebleven te midden van een braakliggend veld.’ (Blz. 44.) Maar de causerie-lijke en ietwat omslachtige stel-wijze, en de soort der vergelijkingen, zouden deze volzinnen niet misplaatst doen zijn in uitmuntende journalistiek. Ware hij als volzin niet foutief (‘omringd’ immers moet slaan op de ‘plaza’, maar voegt zich syntactisch bij de ‘stofwolken’ zelve, en is dus onzin) dan zou de aanvang van Hora Adema's beschrijving zoowaar een plastischer beeld geven: ‘Omringd door bruingrijze stofwolken, opstijgend langs den weg, en door een licht windje gedreven naar de plaza, hulden zij deze in een dicht waas, met openingen hier en daar, waardoor stukken van haar somber donkerroode ommuring zichtbaar werden.’ (Blz. 159.) Maar dit is dan ook het eenige, wèl manke, voorbeeld van iets beters bij den mindere. Stel bijvoorbeeld de twee beschrijvingen naast elkaar van de naar de plaza voortbewegende rijtuigen-massa. Hora Adema: ....‘tegelijkertijd den weg openleggend met zijn kluwen van honderden rijtuigen, waarin chulas met schitterende rood- en witkleurige mantônes en mantillas, de vrij doffe kleurtooning van het geheel nog scherper dan door deze vaneen geritst door het goud en zilver van de buisjes der toreros, die in open wagentjes kwamen aanrijden; of door het als een bloedvlek oplichtende rood van den kiel van een mono sabio, soms alleen gezeten op een schonkerig paard, met een kleurige doek gebonden voor het rechteroog, soms los en kant zittend achter een picador, met zijn paars of zwart, met gouddraad bestikt buisje, en zijn grooten grijzen hoed met rood pluimpje, hoog uitstekend boven de rijtuigen, de paarden- en menschenmassa om hem heen.’ (Blz. 160.) Dit lijkt wel iets! Er worden heel wat menschen-soorten en dingen en kleuren genoemd, heel wat bizondere woorden gebruikt.... Alleen echter het ‘vaneen ritsen’ der ‘doffe kleurtoo- | |
[pagina 545]
| |
ning’ door het ‘goud en zilver’ der buisjes, wordt met eenige verrassing gezien; ofschoon het woord ‘kleurtooning’- 't is reeds wat aanstellerig - voor het gewoel al te kalm moet heeten. Doch verder...! ‘Chulas met schitterende roode- en witkleurige mantones en mantilla's - het doet ons genoegen, maar chulas brengt geen nuance in het begrip “vrouwen” dat ons eerst even daarna uit die mantielje duidelijk wordt; het verschil tusschen die mantillas en mantones krijgen we slechts ontstemd te hooren, omdat men 't ons niet laat zien; en bij rood en wit mocht de schrijver “kleurig” thuishouden. Verder vernemen we iets aangaande de dracht der mono sabios en picadores, los en willekeurig uit het geheel, ondanks de bijvoeging over de paarden- en menschenmassa achteraan. Zie daarbij het levend tafereel van van Looy, op dat oogenblik nog niet eens in de volle kracht van zijn opstel: ..... ‘en rijtuigen zag men aanrollen, voertuigen van allerlei soort, groote, lomp-hotsende tentwagens versierd met vlaggetjes, bespannen met zes muildieren in een druk-bont tuig, tusschen karren en gele omnibussen ingericht voor de gelegenheid, opgepropt met pleiziermakend volk; en het was een jagen en rossen om het hardst, een kleurig gewriemel boven bonte, vluchtige doorkijkjes tusschen wolken van blinkend stof, een voor elkâar schuiven met grillig geharrewar van kleuren in de zon. En uit den stofdamp, dien men proefde op de tong, kwam een heir van rauwe geluiden aanjagen, korte, plotselinge zweepslagen van links naar rechts, schorre heete schreeuwen van voerlieden, die met voorovergebogen lichaam hun beesten voortranselden, onder slagen van gejuich en gejool uit de overvolle wagens’. (Blz. 46.)
Nemen wij dan de beste beschrijving uit Hora Adema's proza, die van de plaza van binnen (en verkeerd is ze niet): ‘Eindelijk had het publiek plaats genomen. Sol en Sombra teekende de plaza door een schaduwlijn, langs de steenen amfiteaterbanken schuin oploopend, in twee segmentvormige deelen af, de een vaalzwart, met hier en daar zacht lichtende aanstippingen van mantillas en witte uniformpetten, de andere met scherp roode, en gele en andere kleuren sterk opglitterend in het zongegloei; het arena, verdeeld door de gebogen schaduwlijn van den ronden | |
[pagina 546]
| |
bovenkant der plaza, aan den zonkant geelwit, aan den anderen kant bruingrijs.’ (Blz. 168-169.) Zoo juist als is aangegeven: ‘met hier en daar zacht lichtende aanstippingen van mantilla's en witte uniformpetten’, zoo onbeteekenend is echter weer dat ‘opglitterend’ en dat ‘andere kleuren’. Na dit ten minste zichtbaar gemaakte van Hora Adema, moet men de twee stukjes beschrijving van van Looy genieten: ‘Zoo lag als het bekken van een grooten krater met het vlak van den verren blauwen hemel boven zich, de bijna nog ledige Plaza te schroeien in de zon; en een groote schaduw vulde voor een vierde de ruimte, een zware, architectonische schaduw, diep blauw, die nêerdalen kwam over de steenen ringen van zitplaatsen, een halve maan trok over het lichte zand en weêr naar boven versprong over banken en galerijen’. (Let op het kantig-geteekende ‘versprong over banken’, tegenover den valen term van Hora Adema ‘schuin oploopend’.) ‘Alleen de zonzijde bleef nog leêg liggen, blank gestoofd in de zon, hier en daar gevlekt door een alleenzittende vrouw, die zich het gelaat beschutte met haar zacht wiegenden waaier, of een klein groepje van mannen en vrouwen, die bevreesd voor het verliezen van een goede plaats, de hitte trotseerden. Pittig kwamen zij voor den hellen achtergrond en daar klom er een figuurtje naar boven, de banken ombeenend, en ginder ging er één lui zitten, en wat verder weer een, wiens roode gordel een vurige klak kleur werpen kwam van uit de verte.’ (Blz. 50.) Hoe fel zien we ze zitten, maar nog meer, hoe wijkt door dat ‘figuurtje’ de ontzaglijke wijdheid der arena ineens terug! Jammer dat de ‘vurige klak’, iets te groot, het geheel weer dichterbij haalt; want ‘uit de verte’ komt te laat. Later wordt dit kleine feiltje schitterend te niet gedaan door dézen aanblik der volgestroomde zonzijde (te vergelijken met: ‘de andere met scherp roode, gele en andere kleuren, sterk opglitterend in het zongegloei’, gelijk Hora Adema hem beschreef). ‘En toen ze eindelijk gezeten waren, geleek de zonzijde met de hoofdenreeksen boven elkaâr, met de bonte wisseling en warreling in het licht, op een woest weefsel van kleuren, vaag, door den afstand als versleten in het licht. Doch van het plat boven de Toril kwam nu en dan een vonk bliksemend schieten van uit de verte, wanneer een | |
[pagina 547]
| |
koper blaasinstrument zich spiegelend bewoog in de zon.’ (Blz. 53.) Vóor het spel begint, is de arena nog bevolkt. Hora Adema denkt er niet eens over, er iets van te maken: ‘Enkele aficionados, vergetend dat de corrida spoedig zou beginnen, stonden nog in het arena, geleund tegen de balustrade, in druk gesprek. Onder hen was El Sabio, onderwijl in de plaza gekomen, kenbaar aan zijn drukke handbewegingen en zijn eigenaardig vingergeklap, de anderen vertellend, dat die corrida voor Spanje van meer belang was dan welke ook, nu er sprake was van een nieuwe ster aan den taurinistischen hemel.’ (Blz. 168.) Van Looy's beschrijving daarentegen lijkt een verrukkelijke, luministische schilderij, die leven zou! Maar in de halvemaanvormige schaduw, in het natgespoten strijdperk, krielde het van mannenvolk, een groote, bewogen menigte met blond-blauwe plekken weerschijn op bollen van hoeden en op bovenvlakken van schouders; golvingen van gedempt licht en bleeke glimglansen gleden er heen en weêr, om saâm te loopen met de vleeschtonen der koppen; en dan trad er een van uit het donker in het licht, met een plotseling opvlammen van zijn kleuren, en een ander volgde of deinde weêr weg in de schaduw, tien, twintig tegelijk, zich ontwarrend en weêr terugwarrend in den hoop, gaande en komend van dezelfde richting, van de poort die links stond.’ De ‘alguazils’ komen van den president den sleutel halen. Bij Hora Adama is het een lesje: ‘De alguazils aan het hoofd vroegen nu den president verlof de corrida te mogen houden. Dit werd toegestaan, waarop een der alguazils den sleutel van den toril aan den bûnolero gaf, en zich met de anderen uit de plaza verwijderde.’ (Blz. 171.) Bij van Looy is dit ceremonieel een stil en schoon gebeuren van fijnen stijl en teedere gratie: ‘Uit de Toril kwamen twee ruiters, in een rechte lijn gaande naar de loge van den president. Ze droegen een kort schoudermanteltje over een middeleeuwsche dracht van donker fluweel en een hoed met veêren op het hoofd. Ernstig, gewichtig, reden ze voort, als belast met een hooge zending, hun vurige, glanzende paardjes dwingend in den stap. Andalusische raspaarden die de pooten krachtig voor zich uitwierpen. Onder de loge gekomen | |
[pagina 548]
| |
ontblootten ze het hoofd, bleven een oogenblik als smeekelingen stilstaan, en toen zag men den president even overbuigen uit zijn loge, een der twee de hand uitsteken met den hoed naar voren en weg draafden ze, onder een galm van goedkeuringen.’ (Blz. 53-54.) Van de ‘cuadrilla’ heeft Hora Adema slechts een niets-zeggenden catalogus, er op rekenend dat we de verschillende costumes, door hier en daar in 't voorgaande een détail, nu toch wel weten. Maar lees dan bij van Looy die beschrijving van even zeldzame helderheid als elegantie,Ga naar voetnoot1) en ge zult bemerken, dat we niet alleen de verschillende uitrustingen véél vollediger bijeen-zien, dan men met studie ze uit Hora Adema's boek zou kunnen reconstrueeren, doch dat het van Looy voornamelijk te dóen was om den gàng van den kleurwemerenden optocht, het levend beweeg, het belangrijkste, weer, evenals bij de alguazils, door Hora Adema verwaarloosd. Van het binnenkomen van den stier echter, het groote aanvangsmoment, mocht men ook bij Hora Adema iets boven 't andere uitstekend verwachten. Dit vertelt hij ervan: ‘Daarop werd de deur van den toril geopend, en Astùto, de eerste toro, sprong dof loeiend het Arena binnen, onmiddellijk op den ouden grijzen schimmel van Taco aanstormend en dezen met opengereten buik, een bloedige zak van uitgescheurde ingewanden achter zich aansleepend, tegen de balustrade werpend. ‘Het feest was begonnen.’ (Blz. 172.) Om de woestheid van den stier te schetsen, laat hij hem dadelijk 't ergste doen, wat er gedaan zal worden.... en zet er dan ironisch-tragisch achter: ‘Het feest was begonnen.’ Het is een manier, maar een grove. Zie, hoe van Looy, enkel beschrijving, en zonder gruwelen, den aanren van den stier oneindig angstwekkender maakt: ‘Plots, de lucht scheurend, schetterde het sein, de lange en de korte toon die uitgalmde als een moordkreet. De deur der Toril sloeg open, men zag een man zich verschansen achter de deur, hem die snel weer sluiten, en een roodbruin beest, een harig gehoornd monster kwam binnendonderen door de schutting, een machtige, hoog geschofte stier, die al aanstormend den kop heen en wêer | |
[pagina 549]
| |
sloeg, met een links en rechts bliksemen van het wit der oogen.’ (Blz. 58.) Wat verder zien we het dier staan, en, met het zoo héél eenvoudige van wat de boer zegt, staan, in de ontzaglijke ruimte der plaza: ‘Toen rekte hij den rimpeligen nek, en zijn neusgaten zwollen onder den uitstroomenden adem, en men zag den bek opengaan met een krachtig vooruitstooten van den platten, vierkanten snoet.’ ‘Hoor, hij loeit! Wat een beestje, wat een mooi beestje!’ riep de boer, verrukt luisterend naar het gesmoorde bulken, dat, als van heel ver, zwak werd in de ruimte en verloren ging tusschen het uitstervend geloei der bravo's.’ (Blz. 59.) Dan eerst wordt de - zóózeer meesterlijke - teekening van het monster voltooid: ‘Den nek gekromd, met de voorpooten koppig woelend in de vochtige zandlaag, stond de stier nog altijd stil in de zon, in het brandige goud van zijn roode harige huid. Tusschen het span uitvleugelende hoornen, spitse, kromme dolken gelijk, kroesde wild een ruig haar, tot over het als een moker vaste voorhoofd... één lange getrokken ruglijn, zwellend over de schoft, dan weer dalend, om te verloopen over het bijna tengere achterlijf in den rondgeeselenden staart.’ (Blz. 59.) Wat Hora Adema daar zoo terloops zei over den ‘opengereten buik en den ‘bloedigen zak van uitgescheurde ingewanden’ van een paard, en later nog menigmaal jammerend herhaalt, dat vinden wij bij van Looy 't eerst op bladzijde 62 zóó: ‘Een kronkelende stroom van bleekroode ingewanden viel in eens onder uit het dier; een levende, vochtig lauwe zak, vol teêre, geheimzinnige, voor het donker bestende kleuren, schommelde rond tusschen zijn pooten.’ En al kwam nu verder géén accent van medelijden in van Looy's proza doorschemeren, dan beweren wij, dat in deze weinige regelen, met hun hóóg natuur-gevoel, meer en diepere aversie aanwezig is, dan in dat heele schreeuwerige, rhetorisch-betoogende en roerende slot-hoofstuk over dit ‘mensch-onteerend schouwspel’, ‘Sangre! Sangre! mas caballos!’Ga naar voetnoot1) getiteld! En heeft men eindelijk het theatraal-edelmoedig besluitGa naar voetnoot2) van | |
[pagina 550]
| |
Hora Adema gelezen naast het van zware emotie rookend en in tragisch-stille levens-ziening wijd verstervend ‘Einde van een stierengevecht’Ga naar voetnoot1) - de nobele lijkbaar-speech van een heer, naast de tranenlooze smart van een mensch, - dan beseft men eerst recht den onmetelijken afstand, al te weinig gevoeld, tusschen ‘óok een goed auteur’ en een groot kunstenaar.
Zooals dit vierde gedeelte, aan het stierengevecht gewijd, - nog het beste ervan - is het heele boek. Al te duidelijk heeft, op een onverschillig verhaal, de heer Hora Adema vastgeprikt alles wat hij van Spanje wist: woorden, eigenaardigheden, anecdotes..... Hun, die gaarne het aangename met het nuttige vereenigen, zij dit geschrift aanbevolen; voor wie werkelijk van Spanje een juisten indruk wil krijgen, heeft het weinig waarde. Want zooals 't met slechte leerboeken is - men weet dikwijls niet waarom - men leest overal langsheen, en men onthoudt er de helft niet van. Had de heer Hora Adema vroeger niet eenige zéér goede schetsen geleverd, dan zou men op grond van dit boek moeten verklaren: deze man, hoe hij ook geroemd wordt, heeft met de kunst wel zeer weinig te maken.
Henri Dekking is ook een knappe schrijver! Er zijn eigenlijk niet anders meer, in ons lieve landje, dan voortreffelijke, waarachtige, knappe schrijvers. Weinig letterkundigen, die niet met een streekje over 't haar en een mep voor 't broekje tot de hoogste klasse onzer letterkundige school door het ‘hoofd’, van Nouhuys, worden toegelaten. Bijna niemand blijft er zitten, en alle jongens en meiskes krijgen een prijs. Ze een nummer te geven, oordeelt hij niet verstandig en in strijd met de moderne paedagogie. En zoo ziet men in zijn klasse (als men van Nouhuys' verschillende kritieken-bundels en ongebundelde kritieken zoo zuiver en open mogelijk leest, den toon van lof en blaam zoo fijn mogelijk hóórt, krijgt men onweerstaanbaar deze indrukken) - zoo ziet men bij voorbeeld | |
[pagina 551]
| |
van Deyssel zeker een paar banken achter Couperus, en den ‘koelen’ van Looy een heel eind achter Marie Marx-Koning..... Dit is volstrekt niet om van Looy en van Deyssel achter te stellen, of Marie Marx-Koning en Couperus voor te trekken, maar zoo 't onwillekeurig en eigenaardig gevolg van z'n methode. De cijfers gaan rechtvaardig naar de fouten, en in allen ziet hij 't goede 't liefst. Voor Kloos moet onze literaire kunst een, nog veel zielverrukkender aanblik wezen...... 't Moet hem zijn, als ware hij een goede, wijze keizer, die, op een plechtigen landdag in zijne hoofdstad, alle de vorsten van zijn rijk, allen even edel en wijs, en allen rustig regeerende over bloeiende landschappen, aan een weidsch en luisterrijk banket minzaam vereenigen zou. - Vele zijn de namen, die zijne goedgunstigheid met de guldene titelaturen van ‘onsterfelijk’ of ‘geniaal’ of ‘onvergankelijk’ versierde; zeer vele degenen, die ‘waarachtige’ en ‘echte’ kunstenaars werden geheeten; ontelbaar de menigte van literatoren, voor wie hij, gezeten in de langzaam-wielende staatsie-karos zijner ‘literaire kronieken’, keizerlijk-automatisch heen-en-weder-neigend, ‘buigingen’ maakte of ‘den hoed lichtte’; en ontelbaar ook de talenten, om welker onschatbare verdiensten te verklaren, de kroniekschrijver eerst tot zichzelf moest komen door een langdurige afzondering in de eeuwige sferen tusschen Sophocles en Shelley en Dante en Groethe.... Maar nòg hooger moet zich het hart voelen kloppen, nog trotscher en gelukkiger zijn gebied overschouwen, hij, die de Nederlandsche Letterkunde ziet staan aan de spits der wereld-literatuur, en zich zelven ... Wij noemden van Deyssel, die met een hoog-ernstig gezicht, in zijn laatste prospectus van de XXe Eeuw, dit hoog-comische neerschreef: ‘De Nederlandsche Letterkunde beleeft sinds jaren een bloeitijdperk, dat allengs zijn hoogtepunt schijnt te naderen. Naast onze Schilderschool bezitten wij een Literatuur, die in wezen zeer zeker, zoo al niet volledig in naam, aan het hoofd staat der wereldliteratuur. Al moge het nog niet zóó algemeen als wel wenschelijk ware erkend zijn, wij voor ons weten dat de geschriften, onderteekend door de beste namen onzer letterkunde, in waarde over- | |
[pagina 552]
| |
treffen de zoo zeer geroemde en verspreide voortbrengselen van vreemdelingen van verschillende nationaliteit, die onze boekenmarkt overstroomen.’ .....‘zooal niet volledig in naam’ is kòstelijk! Doet dit goedig een weinigje terugnemend zinnetje het niet voorkomen, of men in 't buitenland ongeveer aldus zou praten: ‘Ja, Holland heeft een prachtige letterkunde tegenwoordig, het heeft dezen grooten dichter, en dien machtigen prozaschrijver, en nog dien dramaturg en genen kritikus.... Ja, Holland, wezenlijk, ze beleven daar een ontzaglijk tijdperk van kunst, maar’ - de spreker bloost en sputtert bescheiden tegen - ‘wij hebben toch óók deze.... en die....’ Dàt wil zeggen, nietwaar, ‘zooal niet volledig in naam.’ En mogen wij nu éven - wij spreken zelden over ons driejarig verblijf te Parijs, omdat het belachelijk is, zich te laten voorstaan op een toevallige vertrouwdheid met kringen en personen, vanuit Holland meer dan in de wereldstad-zelve aangegaapt, - mogen wij nu even vertellen, dat van de fijnst-beschaafde Franschen, van de beste en modernste kunstenaars, velen niet of maar héél vaag, slechts uitzonderingen een klein weinig vermoeden, wat er in Holland zooal omgaat, - en hoe er bij-voorbeeld geen sprake van is dat het ontwikkelde, ja, dat het artistieke Frankrijk ook maar de námen zou kennen van Kloos, van Deyssel, van Looy.... Of het te Londen,te Rome, te St. Petersburg, te New-York beter gesteld zou zijn? Intusschen, staat onze letterkunde wèrkelijk ‘in wezen’ ‘aan het hoofd der wereldliteratuur’, of liever, aangezien een onvermoed en dus ook onerkend commando niet zeer ‘wezenlijk’ is, - staat de Nederlandsche Letterkunde inderdaad boven àlle andere literaturen van dezen tijd? Ons dunkt, dit is een gansch andere vraag, dan die of: ‘de geschriften, onderteekend door de beste namen onzer letterkunde, in waarde overtreffen de zoo zeer geroemde en verspreide voortbrengselen van vreemdelingen van verschillende nationaliteit, die onze boekenmarkt overstroomen.’ De vreemde werken toch, die, meest vertaald, onze boekenmarkt overstroomen, die vormen niet de wereld-literatuur! Om slechts weer bij Frankrijk te blijven, Frankrijk, welks tegenwoordige letterkunde men evenmin zoo-maar aan 't hoofd der | |
[pagina 553]
| |
wereldliteratuur zou durven plaatsen, - daar werken, ver van onze overstroomde boekenmarkt, waarop bijv. Maeterlinck zulk een treurig figuur schijnt te maken (!), daar werken, behalve de algemeen-bekenden als Anatole France en Octave Mirbeau en Jules Renard, heele rijen van jongere of, minder bekende doch uitmuntende oudere prozaïsten: Leon Bloy, Geffroy, Boylesve en Frappié, Nau en Louis Philippe, Henri Bataille.... Weet van Deyssel zoo zeker, dat die allen allemaal zoozéér inferieur zijn aan onze jongeren: Robbers, de Meester, van Hulzen, Everts, Simons....? Is niet, van wat er in Holland uitkomt, toch ook nog maar een zéér klein deel, een o zoo héél klein deel, het lezen waard naast den nooit uitgelezen schat van gróóte kunst, door dertig eeuwen ons gelaten....? En als wij dan bedenken, dat wij op 't oogenblik geen enkele nog-altijd-voortwerkende, volledig-groote dichter-figuur kunnen aanwijzen, als bij-voorbeeld Verhaeren, en hoogstens twee prozaschrijvers, die voor het aangezicht der wereldliteratuur van standhoudende beteekenis zouden blijven.... dan lijkt ons dit orakel omtrent den rang onzer letterkunde op z'n minst genomen nog al boud gesproken.
Doch dit is akelig, cynisch, ontnuchterend, onvaderlandslievend gepraat, waarvan wij spijt hebben. - Holland, na een jaar of tien met te berge gerezen haren in velerhande literaire verschrikkingen te hebben geleefd, begon juist zoo weldadig weer in te sluimeren... En 't had zóó mooie droomen, dat zijn kalme gelaat glimlachte in den slaap... Stil dan... Henri Dekking is een groot artist. Zijn werk is ‘raak’, ‘knap’. En hij is zich daarvan bewust:‘Getroffenen’ noemt hij, met rechtmatigen trots, zijn laatste boek; of liever, de figuren die hij erin teekende. Dat is immers de bedoeling van dien titel, dat z'n personen zoo goed ‘getroffen’ zijn? Want van die vier personen worden er maar twee (van wie de een de ander vermoordt) òngelukkig, en dus ‘getroffen door het noodlot’ of zoo iets; de twee anderen zijn ten slotte zoo gelukkig als 't maar kan, en worden dus hoogstens getroffen door het feit, dat ze 't zoo treffen. Maar dat wilde de schrijver dan ook niet met zijn titel zeggen ....Anders hoog-mooi, die tegenstelling tusschen de twee getrof- | |
[pagina 554]
| |
fenen en de twee het-treffenden, alle vier door Dekking zoo ‘raak’ getroffen.... De akelige, dwarsche orthodoxheid van 't ouwe mensch, die maakt haarzelf en haar papperigen Lodewijks 't leven tot een hel. Doch als je maar 't geluk hebt, met een gebroken been in een Ziekenhuis en tot nadenken te komen, dan kun je een schijnbaar onverbeterlijke dronkaard zijn geweest, en tòch nog belanden in de ‘rosse kokende duisternis’ en de ‘éénwording van de beide lichamen’, waarin elke frissche jongere-van-thands nu eenmaal zijn geliefkoosde hoofdstuk laat weg-‘grommen.’ 't Is maar weer de duisternis en het licht, is 't niet zoo? - ‘van licht en duisternis.’ Maar Dekking overtroeft al zijn voorgangers hierin, dat hij de geliefden in deze ‘razend verrukte klemming’ laat blijven, d.w.z. dit ‘om hen schroeide de wereld weg’ en-zoo-voorts is het allerlaatste dat we van Gerrit en Kee hooren; 't is wat moeilijk en delicaat, in dien toestand afscheid van hen te nemen, - maar dat is ook niet noodig; devootlijk zwijgend slaan we het blad om, ten einde van 't andere paar het tragische, maar even oorspronkelijk einde bij te wonen. Immers, al heeft de echtvereeniging van vrouw Derks en Lodewijks, en het moorddadig besluit daarvan, veel van de inleiding tot van Hulzens ‘De man uit de slop’, Dekking moet medelijdend geglimlacht hebben, toen hij dat verhaal las. ‘Och-och,’ zal hij hebben gedacht, ‘wat slap! wát stumperig! een verzopen kerel en een ontuchtig wijf heeft-i noodig, om tot een geval van moord te komen! Dat zal ik dan eens ànders laten kijken! Ik neem een braven, degelijken werkman en een degelijke, brave huisvrouw; maar de vrouw orthodox.... geen reden tot misdaad? Asjeblieft! als je maar psycholoog bent! Dat is het juist! Dat is juist de kunst! Bijna geen gegevens, en dan, enkel en alleen door je psychologie, door je rake teekening, door je knappe ontleding, je moord bereiken. En niet direct al! wat is daar nu aan? daar moet je een heel boek mee kunnen vùllen. Zoo overtreffen deze ‘Getroffenen’ alles wat tot nog toe op dit gebied geschreven werd. En wat óók zoo kranig is! De verhalen van vrouw Derks en Lodewijks, en van Gerrit en Kee, zijn zoo zuiver uiteen gehouden! | |
[pagina 555]
| |
Wie zou van die twee gevallen iets anders dan twee afzonderlijke novellen hebben kunnen maken? Maar in Henri Dekkings roman, door hun om beurten een paar hoofdstukken te geven, treffen die twee paar ‘Getroffenen’ treffend samen.
In ernst: dit boek is klungelig van schrijfwijze, onnoozel van compositie, en doorgaans zeer zwak van psychologie. | |
II.‘Sangre! Sangre! Mas caballos!’ roepen de lezers, die gaarne schrijvers-bloed zien vloeien; maar nu moeten we hen teleurstellen.... de nog te behandelen boeken, 'schoon geen meesterwerken, bevatten, boven hunne min-gunstige eigenschappen, pogingen, die men prijzen, bereiktheden soms, die men bewonderen moet. G. van Hulzen heeft de‘coquetterie’ gehad, zooals onze Fransche naburen zouden zeggen, nu eens voor een keer niet aan den ‘zelfkant der samenleving’ te vertoeven, doch zich te bewegen tusschen fatsoenlijke menschen. Vandaar: ‘In hooge regionen’, heeft de lezer al begrepen. Doch dat is mis. Noch hierop doelt de titel, noch op een zwelgen (waar die ‘hooge regionen’ óók wel naar uitzien) in verhevenheden en zielegekwezel, dat, in dezen onevenwichtigen tijd, met hard realisme zoo grillig pleegt af te wisselen, - doch eenvoudig op het feit, dat het verhaal op de bergen speelt. De ‘coquetterie’ is geen linksche geweest. Over 't algemeen is deze aangenaam-leesbare geschiedenis in een goeden toon geschreven, en maar een enkele maal is een burgerlijkheidje van deze soort: ‘als zij haar eigen naging’ in den stijl blijven hangen. Wat men, vooral op 't eerste deel, kan tegenhebben: men voorziet geen eind aan de conversatie tusschen van Reelen en het Russisch meisje Anna Paulowna; de afmetingen, waarbinnen van Hulzen zich hield, zijn geheel willekeurig; er is geen strakke compositie; en dat geeft een slap gevoel. Doch die omgang der twee is, kalm en gemakkelijk weg, heel goed gedaan. Borel zou zoo iets, hoe overdreven ook, toch boeiender geschreven hebben, Couperus fijner-fladderend en parelender, maar van Hulzen is, schoon ietwat vervelend, reëeler. Met dit voorbehoud: men begrijpt niet, hoe de gewone | |
[pagina 556]
| |
Hollander en de Russin zich zoo fijn en genuanceerd in een voor beiden vreemde taal hebben verstaan; een realiteits-deel, dat wij echter, voor de mogelijk-wording van het heele boek, cadeau doen. Dan, zonder er zich merkbaar voor in te spannen, zonder eenige uitpakkerij van termen en opgelegde couleur-locale, is 't van Hulzen, door vanzelf-goed en ‘er-in’ te schrijven, gelukt, aan wie Zwitserland kent den geur en de lucht en de kleur dier contrijen zuiver terug te geven. En psychologisch-voortreffelijk is het bezoek van Annuscha, de zuster van Anna Paulowna; op doordringende wijze wordt daarin voelbaar gemaakt, hoe van Reelen, die al het mogelijke doet om zich in te toornen, zijn vrije kunstbegrippen (hij is architect) niet te scherp tegenover de schoolsche van haar, de kunstgeschiedenis-docente te zetten, - hoe hij, door Annuscha's eveneens vriendelijk-beheerschte maar diplomatisch-bijdehande houding, toch in 't eind stilzwijgend bekennen moet, met zijn beginselen en betrekkingloosheid geen vrouw te kunnen onderhouden; en hoe Anna Paulowna zelve, in fijnen eb en vloed van gewaarwordingen, die twee heimelijke vijanden, beiden haar lief, gadeslaat.
Als ge dit fragment woord-voor-woord overleest, is het u, of ge veel minder terugvindt, dan ge u uit de eerste lezing herinnerdet.... Als ge Netscher overleest, dan ontmoet ge weer alles, wat ge nog nauwkeurig wìst. Dat komt, doordat het eerste dieper lééft, en als alle kunst (die met vermoeden-laten op de juiste plekken dikwijls evenveel bereikt als met wat er geschreven staat) òm het droge woord een sfeer van leven schept, welke den lezer omgeeft als met het vervluchtigde voelen zelf van den schrijver.
Het ‘voelen’ zeiden we, en niet het ‘gevoel’ of de ‘emotie’ van den schrijver. Dit ‘voelen’ toch wil alleen uitdrukken, dat de zich-in-schriftgevende geest niet verdorde tusschen abstracte waarheden, doch aldoor waarnam met klaar-wakkere, aldoor-werkende zintuigen. En dát is de quaestie; dat is het verschil tusschen het meeste werk van Netscher, en dit fragmentje van van Hulzen. | |
[pagina 557]
| |
Van Hulzens werk, zelfs dit stukje, is óók koel en onbewogen; en beider gebrek aan de ontroering, die de groote kunstenaars maakt, zou oppervlakkig hen in-beginsel gelijk doen stellen, hen om hetzelfde beginsel tezaam doen veroordeelen. Een ding echter, het essentieele, zou men, bij een stukje als dit, vergeten.
Zoo de plant, gelijk algemeen wordt aangenomen, werkelijk geen ontroering kent, staat zij - niemand betwist het - lager dan het dier. Doch plant en dier, beiden bloeisels van leven, staan beiden hooger dan het doode. Zoo staat kunst van onontroerd voelen lager dan kunst van ontroerd voelen. Doch beiden staan zij hooger dan het werk, waarin geen voelen leeft, dan het werk dat, wijl dood, niet eenmaal kunst mag heeten.
‘Tuberculeus’, het eerste proza-werk van den jongen dichter W. Graadt van Roggen, is, gelijk meestal beginnerswerk, nog wat onbeholpen en onharmonisch. 't Heeft sommigen doen lachen, dit boek.... en wellicht niet geheel ten onrechte: wie uitgeeft, moet maar weten, dat de harde menschen alleen te maken hebben met wát dáár stáát, en niet met min of meer gisbare doch onvoldoend uitgedrukte bedoelingen, - 't heeft doen lachen, dit boek, om de zeldzame naiveteit van de hoofdpersoon, Willem Vervoort, die, verliefd geworden, aan het hem als vrij oppervlakkig bekend meisje nooit een woord van zijn liefde zegt, haar zonder eenige verklaring laat vertrekken, twee jaar lang niets meer van zich laat hooren, niets meer hoort van haar.... en dan uiterst verrast èn wanhopig is, bij het plotseling vernemen van haar engagement! Was het te verwonderen, dat men vooreerst niet begreep, hoe de diepvoelende Vervoort zulk een hóóge liefde kon voeden voor het flutterige Emilietje, en dat men ten tweede dien Vervoort te droomerig, ja eigenlijk te... suf vond, om veel meelij te hebben met zijn ziek-worden-uitwanhoop, of sympathie met zijn berusting en even plotselinge als grootsche plannen-voor-de-toekomst, die het boek besluiten? | |
[pagina 558]
| |
Het is niet onmogelijk, dat men de verklaring dezer lethargie zou moeten zoeken in de tuberculose, waaraan Vervoort lijdt, en die misschien de hersens in een staat van broze fijnheid brengt, waarin de werkelijkheid en haar logiek weinig ingang vinden, en de onwaarschijnlijkste droom als allereenvoudigste waarheid leven kan. Maar deze tegen-natuurlijke ziels-staat, die een geheel onuitgesproken liefde kalm laat betijen als voorgoed-in-orde en veilig in de hemelen beklonken, - deze ziek-abstracte ziels-toestand had dan ook eenigermate als zoodanig voelbaar gemaakt moeten worden. Juist Vervoort, meer dan de bleeke, vage, overdreven de Roever-figuur, is, zoodikwijls hij ons lévend geteekend wordt, een nogal gewone jongen, wat hooger aangelegd dan het gros, maar overigens weinig afwijkend van hooger aangelegde, gezonde menschen... Alleen, nu en dan, doet hij abnormaal, doch men voelt dit aan, niet of hij-zelf, Vervoort, uit zijn aard of door zijn ziekte, abnormaal doet, maar of er door den schrijver abnormaal met hem gedáán wordt. Zoo vraagt men zich af, het boek eenmaal uit, waarom het eigenlijk ‘Tuberculeus’ heet, want wel speelt de geschiedenis in een sanatorium, maar lijkt onafhankelijk van het toevallig tuberculeus-zijn van de hoofdpersoon, - terwijl dit tuberculeus-zijn wellicht juist zeggen wil, maar niet in de uitwerking zegt: zóó liep het, omdat tuberculeuse menschen zoo zijn. Ook kan de schrijver niet bedoeld hebben te geven: den strijd tusschen ziels-theorie en levens-praktijk, Vervoort voelend als een soort Borelschen philosoof, die liefheeft om de schoonheid van het liefhebben, bewust-tevreden met de eenheid der zielen, en aanvankelijk zelfs niet op het denkbeeld komend van der geliefde aardsch bezit, - en die dan, voor het feit gesteld, dat de onvermijdelijke luitenant of kapitein dit bezit heeft verworven, zijn droom-waarheden overwonnen ziet door de wreede levens-waarheid en zijn jaloersche mensch-zijn. Dat had mooi kunnen wezen, doch de heele toon van het verhaal, vooral van wat nà de catastrophe komt, geeft aan, dat een dergelijke bedoeling in 't geheel niet aanwezig is.
Het verloop van het boek, zóoals het daar voor ons ligt, is met den besten wil niet te begrijpen; en, als geheel, moet men het dan ook mislukt noemen. Doch laten wij nu het verhaal voor wat het is, en beschouwen | |
[pagina 559]
| |
wij het als een simpele aanleiding voor menige bladzijde, die blijk geeft niet alleen van opmerkingsgave en schrijverstalent, maar van die helder-diepe zielsbewogenheid, die proza maakt als water dat boomen, wiegende voor de lucht, vangt in een inniger melodie van donkerder tonen en klaar-gedempter licht; als water dat wil zeggen, zóó effen tevens, zóó eenvoudig, dat, zonder zèlf zich te geven, rustig, klaar van hoofd en met opene zinnen, men er langs heen zou loopen.... als langs een water. Vervoort doet een luchtig en gelukkig morgenwandelingetje met Emilie; ze is opgewekt en lief, en hij: ‘in een oogwenk kwam het helder in zijn gedachten op, dat hij nu, voor het eerst wel in zijn leven, zich gaf in blijheid dadelijk, zich gaf in al de stille verborgen vroolijkheid van zijn in-blij wezen.’ Emilie vraagt ook wanneer zijn moeder nu eens komen zal, belooft een visitetje te zullen maken, maar geen deftig, hoor! Dan zegt Vervoort, ‘met een wijdheid in zijn stem, alsof hij omvatten wou een gansche wereld van geluk: ‘“Kom, zooals je wilt; je bent welkom, altijd.”’ Dit zinnetje is niet reëel; waarschijnlijk zou Vervoort in het leven gezegd hebben: ‘Je bent altijd welkom.’ Maar de zwarte letters hebben geen tinten van geluid: ‘je bent altijd welkom’ zegt niets, kan ook een leugenachtige beleefdheidsphrase zijn. De omzetting van altijd en welkom echter, ‘je bent welkom, altijd’, die brengt, rhythmisch, de geluidsnuance, die het gevoel van Vervoort aangeeft, zooals de stembuiging in het leven zou hebben gedaan. En het simpele zinnetje is geworden tot een gedicht van volledige overgave: ‘“Kóm, zooals je wílt, je bent wélkom, àltíjd.” Op een sneeuwmorgen wordt hij wakker: ‘Uit de dennen, onder het raam, brak een smijige geur open en spoelde, frisch, door de kamer; de ijle lucht waarin Vervoort te ademen lag, dreef koel zijn droog-warme mond binnen, en hij voelde de prettige koelte doortintelen tot in zijn borst. De morgen-lauwheid, de doffe slaapomneveling week, en gelukkig, als een jonge, dartele god, lag hij in het zachte genot van den zonnigen morgen.’ Een reeks van uiterst zuivere indrukken worden schoon- | |
[pagina 560]
| |
heid in een klare, fijn naar die indrukken zich bewegende styleering. Maar het etherischer geluk, dat deze gewaarwordingen wekken, dat drijft weer door een nog eenvoudiger zinnetje, wat verderop. Daar staat: ‘Er was iets glanzends in zijn hoofd, er ging iets liefs door zijn gedachten.’ In deze dingen is het, dat de zacht-diepe gëaardheid van Graadt van Roggen aan een stil-lichten dag komt, en niet in een aantal ‘hooge’ ziel-redenaties van onverwerkte lectuur en onrijpe levensbeschouwing, die niet zelden dit boek onveilig maken. Dat echter deze onbezonkene en nog erg sentimenteele hoogpraterij, zelve onecht, niet den schrijver als onecht mag doen beschouwen, dat toonen die teêre styleeringen van zeer simpele sentimenten aan. De diep-zoekende jongere wist nog niet altijd waar hij de diepte zoeken moest. Zocht hij in hem vreemde, doch als diep bekend staande sferen van anderen, dan kwam hij thuis, de handen vol met.... verlepte bloemen; maar zocht hij niet bewust, doorvoelend eenvoudiglijk zijn stille zijn, dan vond hij dát, waaraan wij den drang zelven als echt herkennen. En deze fijnheden, tusschen hoeveel symbolische rhetoriek ook in, weeïgheden van deze soort: ‘en in den licht-stillen avond waren als bleeke gestalten uitgegaan zijn smartelijke woorden,’ - zij gaan daar niet in onder, omdat in den grond het geheel zich baseert op een dagelijksch leven, dat degelijk is uitgebeeld, en waarlangs die andere dingen, los ervan, schijnen heen te praten. In de wijze, waarop deze basis is gelegd, komt uit de gewone opmerkingsgave en de gewone, maar noodige schrijversvaardigheid, boven door ons vermeld.
In het tweede hoofdstuk wordt een sanatorium-table-d'hôte geteekend met een zóó bekorende levens-volheid, dat van Hulzen het hem niet verbeteren zou. Aardig ook, en fijner, is op den reeds genoemden gelukkigen ontwakingsmorgen het binnenkomen der zuster, die de patienten met kamferspiritus komt wasschen. ......‘toen hij haar aan den knop van zijn deur hoorde rammelen, sloeg ineens de jolige begeerte in hem op om iets geks te doen. “Goeden morgen, menheer Vervoort,” zei, met voorzichtigen | |
[pagina 561]
| |
klank in haar stem, zuster Lida, toen zij, behoedzaam binnenkomende, zag, dat Vervoort wakker was. “Morgen zuster,” antwoordde luchtig Vervoort, “welkom hier! begint de groote schoonmaak alweer?” Inwendig lachte Vervoort, omdat hij had willen zeggen: “welkom, lieve, kleine zus.”’ Hij voelt zich dien morgen zoo gezond en zoo sterk-blij, doch in die stemming beneden komend vindt hij de Roever wat minder goed in orde. En, uitmuntend psychologisch trekje, dat ergert hem in zijn vroolijke stemming: ‘“Wat is er dan toch, de Roever; voel je je beroerd?” De Roever, met zachte, moeë oogen, keek goedig Vervoort aan, schudde, met een droeve mondtrek, zijn hoofd, wees op zijn keel: “Hoesten” - zei hij, met èven 'n dompig ophikken - .... “beroerd” .... “Hoe komt dat nou weer,” vroeg, wreed bijna, Vervoort, “heb je weer ergens op de tocht gezeten?” Het klonk hard, als een verwijt, en de Roever, alsof hij niets gehoord had, keek voor zich.’ Een zeer ongelijk en nog tastend boek, dit ‘Tuberculeus’, maar waarin, over veel vaals heen, levensfrischheid en zielsdiepte samenkomen, tot een belofte voor de toekomst.
‘Tropenwee’ van Henri van Booven is zeer zeker heel wat volgroeider werk dan ‘Tuberculeus’ van van Roggen. Het is het werk van een ietwat decadenten maar voornamen, bizarren maar fijnen en fel-bewusten geest. Iets zeer bizonders en abstracts is het, dat de man, die dit tropenwee ondergaat, aanvankelijk geen naam heeft, maar tot op blz. 92 niets dan ‘de witte’ wordt geheeten. Eerst doet dit even lachen, en vragen: hoezoo, de witte? is zijn haar wit, of zijn gezicht, of zijn pak? En heel comisch lijkt het, als die witte, in den vierden naamval, zich voordoet als ‘den witte’: ‘dit maakte den witte droef.’ Maar dan, terwijl men onder den indruk komt van de verschroeiende, verstompende, spookachtige tropen, dan begint men het te voelen: wie dezen bangen droom in kokende dagen en | |
[pagina 562]
| |
koortsende nachten door-gaat, is niet een mensch meer maar zijns zelfs schim; geen individualiteit, die vrij leeft en is naar zijn karakter en open gevoel, maar één onder de vele bleeke slaven en gefolterden van deze hel; een wit pak tusschen witte pakken met afgepijnde en vermoorde lichamen erin; geen Frans meer of Karel of Henk, maar een doodsslaap-wandelaar, een geest: de witte. En eerst als een eindelijke verlossing is aangebroken, als het schip komt, dat hem naar Holland terug zal voeren, dan, in de vreugdevolle hoop op het nieuwe leven, is de bange obsessie geweken; zijn oude mensch-zijn ontluikt, maakt zich los uit de tropenverstikking, en wordt weer die hij afzonderlijk was, vóór die allen tot gelijke schimmen nivelleerende kwelling, wordt weer: Jules. Voornaam en hoog is het, dat de verloste niet met een kwaad oog dat land beschouwt, dat hem bijna vermoordde, niet, veilig nu, het beschimpt, - maar zijn wilde en brand-zuivere verlossing-vreugde bindt aan de prachtig-prijzing zijner pijnen: ‘Een vlinder kwam over de watervlakte te wapperen. Het was een van die monsterkapellen met zoovele prachtige kleuren op de vleugels, zooals hij er in Boma bij de rivier-factorij gezien had. Langzaam, in willekeurig dwarrelen, ging de vlinder juist boven zijn hoofd over het bootje heen. Was dat een afscheid? Hij zag er naar. En weer gilde een schater van vreugde in hem. Die vlinder, dat was een teeken, dat was het laatste, dat vlak bij hem geweest was van het land, een schoon en wonderlijk afscheidsbeeld was dat.’
Het is opmerkelijk, dat de tropen-nacht, ontzaglijk levend in zwartheid, zwaar gonzend als een fabriek, maar geweldiger nog, wijl als zonder oorzaak zoo geluiden-vervuld, - het is opmerkelijk, dat de beschrijving van den tropen-nacht heviger ons slaat dan die van den tropen-dag. Die lijkt wat leeg. Is die leegheid de leegheid van het gloed-bedrongen tropenhoofd, dat niets meer weet en ziet dan witheid en hette? Men zou het zoo, met een schijn van waarheid, kunnen verklaren. Maar iets gansch anders, en zeer gewoons, is de oorzaak. | |
[pagina 563]
| |
Wàt Jules eigenlijk in Afrika kwam doen en deed, vernemen wij niet. In de uitbeelding van het tropenwee elimineert de schrijver het dagelijksch bedrijf, als er niets toe doende, om zoo zuiver mogelijk in felste felheid de smart-sensatie's te abstraheeren. En ook dit lijkt voornaam. Het is echter decadent. Want de schrijver had niet de kracht, óók het dagelijksch leven te geven, en zóó, dat het den indruk te voller maakte en niet verzwakte. De onthouding, schijnbaar uit trots, is een besef van broosheid, en vrees voo réchec, - al getuigt het weer van zelfkennis en zelfbeheersching, dat, wat men zeker weet niet aan te zullen kunnen, met bewusten wil weg te laten.
Is de tropennacht beter voelbaar gemaakt dan de tropendag, - beter dan het heele tropenwee is de thuisvaart. Vond het bizarre en decadente in van Booven al zijn gading in het monsterachtig-wondere land en de pijnlijke bepeinzing van koorts-droom-verschrikkingen, - het betere deel, het voorname en fijne van dezen schrijver, rustte uit, en vierde zich in de teedere sensaties van de zeereis. Na slechts 90 bladzijden van eigenlijk tropenwee, volgen er 110 over het leven aan boord, en de lezer behoeft er niet rouwig om te zijn; wel krijgt hij een serie losse indrukken, voor slechts een kleiner gedeelte Afrika betreffende, en nog een nastukje over Spanje, in plaats van een compact epos over de tropen, dat hij wellicht verwachtte; maar wie na de beschrijving der tropen, een oogenblik om het bizondere onderwerp misschien oorspronkelijker schijnend, de gevoelsontleding der zeereis gelezen heeft, zal blij zijn. Want juist wijl zoovele zeereizen beschreven werden, overtuigt dat tweede gedeelte zekerder dan het eerste van de werkelijke oorspronkelijkheid en bizonderheid van dit talent. En daarom is het toch maar, voor wie onze kunst lief heeft, in de eerste plaats te doen. Henri van Booven is nog jong en kan niet altijd over de tropen blijven schrijven.
Intusschen is ook in detropenschildering veel goeds. Zoo worden de negers vaak voortreffelijk geteekend, of, nog beter, zoo sensitief aangeduid, dat men ze plots als vlak bij zich voelt. Reeds op blz. 4 lezen wij van: ‘het neervleezen van zacht-loopende neger- | |
[pagina 564]
| |
voeten op een planken vloer’ en ineens ziet men, wat wij Europeanen in een neger het afkeerwekkendst vinden: het vuilblank binnenste van hun aapachtige, zwarte handen en voeten. Later zien-hooren wij het weer: ‘zacht kletste het bloote voetvleesch op de roode steenen.’ De beschrijving direct van het land, het licht, de atmosfeer, overal in den verhaalgang verweven, treft men zelden aan in aparte, citeerbare fragmenten. Kort en algemeen zijn doorgaans die trekken, doch wel groot-omvangend soms, zooals: ‘De morgen klaarde hoog en wonderbaarlijk en overal was geur van groote bloemen,’ of: ‘diep staarde de zon door de wereld heen.’ De koortsdroomen mogen voor het meerendeel niet speciaal tropisch heeten, hoe gruwelijk-nare er ook bij zijn, die van het onmetelijk groote en het onnoembaar kleine op blz. 54, die van de eindelooze gangen en trappen, op blz. 80, en die van de zalen aan zalen met misdadigers-wassenbeelden, op blz. 81. En zoo is het met het heerlijk en vreeselijk wakker worden, op blz. 57, als een doorbrekende neusbloeding de weldadige maar doodelijke verlossing is van een ondraaglijke hoofdpijn. Het best zitten de tropen in het hoofdstuk: ‘In het water’, als de storm-rivier wast onder zijn slaapkamervloer, het water al klotst aan de balken. Zóó is daaruit te lichten dit schrille angstgevoel, dat echter niet altijd even fraai gestyleerd is: ‘Toen hij zich uitgekleed had, stond hij een oogenblik roerloos midden in de kamer en bekeek de schaduw, die zijn naakt lichaam op den muur naast het bed gaf, en die was als een groot, zwart spook in de holle, verlaten ruimte. Hij rilde, en een doffe, koortsige angst kwam over hem. De stilte was ontzettend, maar onder de planken van de kamer hoorde hij het klateren van het stroomende water.... Hij bleef stom naar de geweldige schaduw van het magere lichaam staren, die hem betooverde. Het zwarte bewoog niet en stond rechtop als een kwaad wachter aan den wand. Toen lachte hij hardop, zoodat de schaduw de kamer rondwankelde.... Sidderend zag hij achter zich, daar brandde de kaars....’
Het aangehouden-mooiste fragment van het heele boek is de | |
[pagina 565]
| |
laatste morgen, het aan boord gaan, en de eerste gewaarwordingen daar. In strakke fijnheid leeft het uiterlijk gebeuren; maar binnenin is een diepe dobbering van aandoeningen: weemoed en vreugde saam om het verlaten van een land, dat zooveel lijden bracht, maar dat toch gedragen heeft het eigen leven, en straks voor altijd weg zal zijn. Het afscheid van den vlinder schreven wij reeds af. Hier zijn nog eenige momenten: ‘Schuin klapte het (patrijs-poortje) naar binnen open en dadelijk kwam een lauwe lucht hem tegen met de bloemgeuren van het land daarin, maar ook de zilte geur van het groote water.’ (Blz. 108.) ‘In den corridor zag hij achter het ijzeren hek het landschap in vreemde schuining draaien.... Jules duizelde een oogenblik, het werd hem even licht en onhelder in het hoofd; dat ging samen met het begrijpen, heerlijk en lach-zingend stijgend: nu wendde de boot, om met meer kracht straks tegen den stroom in te komen, die haar anders zou terugduwen op de oevers.... En hij voelde de dreuning gaan als een groot leven, ruw en sterk door het schip, een willend leven, dat zich wakker gemaakt had, en nu stug en wil-bewust af ging op het verre doel.’ (Blz. 112.) En een volgenden morgen: ‘Over de verschansing leunend zag hij iets, dat hem veel vreugde bracht. Het water had niet meer de gele kleur, de boot was buiten de ruimte gekomen waar de uitstrooming van de groote rivier nog merkbaar was. Het was nu helder groen en zeer doorschijnend tot op groote diepte.’ De lezer merkt, in hoe zuivere voelsfeer het boek, bij deze bladzijden, gekomen is. Het is daar bijna aldoor in een superieuren staat van verfijnd zinnen-genot. Een middag: ‘De wind waaide minder sterk, de rook van de tabak bleef in zijn dadelijke omgeving bestaan en de geur ervan bedwelmde zacht en zoet, deed alle gedachte vervagen tot een onduidelijkheid van droomachtig genieten.’ (Blz. 125.) Een tropennacht op zee: ‘Toen hij zich in zijn dekstoel geschikt had, hoorde hij van beneden nog optonen het zingen van het achterdek, zwakker en zwakker; hij kreeg een zeer schoone gedachte van een vaartuig, waardoor niet het doffe razen ging van machines, maar dat met gespannen witte zeilen eenzaam gleed den zeenacht in, en de wind trilde door de getouwen....’ (Blz. 129.) | |
[pagina 566]
| |
De ontbijtzaal: ...‘de tafels waren weer rijkelijk met voedsel bedekt. Glimmend nikkelen koffieketels, schalen vol gebak en kleine broodjes, en ronde blokjes boter op kristallen schaaltjes. Boven tegen het plafond wemelde in voortdurend verbuigen de zilveren terugkaatsing van het zeewater.... dat lichtgekabbel vervulde de ruimte met heuglijke stemming en dikwijls naderhand verheugde hij er zich bij het opstaan mee, dat hij weer de koffie zou kunnen nemen in de vroolijke eetzaal, waar die vriendelijke, heldere schijn bestond.’ Vooral dit laatste fragmentje, dat er directer aan herinnert, doet ineens oplichten, hoe verwant van Booven's visie is met het tintelend-klare en stil-kostbare in het eerste gedeelte van van Eeden's Koele Meren. De zeereis-beschrijving, wel wat lang, daalt soms beneden dit hooge peil, golft dan weer op, met het prachtige nachtgezicht te Las Palmas, mooier dan iets van het hier aangehaalde en dat men vindt op blz. 184, met den dood der papegaaien (blz. 189) en met, op het laatst, het stille aankomen in de Schelde. Maar men leest dit alles wat moe en in de voldaanheid, die nog voortdroomt, nadat het hoogtepunt voorbij is; zoo wordt een mooie avond wel gerekt in iets mindere stemming, doch die nog phosphoresceert van wat daar straks was.
C. en M. Scharten-Antink.
Verbetering. In ons vorig overzicht, bij de beschrijving van het portret, dat den dichtbundel ‘Kamermuziek’ van W.L. Penning Jr. opent, spraken wij van den ‘ teekenaar.’ Uit een brief van den dichter blijkt ons thands, dat dit mooie portret geteekend werd door mejuffrouw M. Hoogendijk te 's-Gravenhage. |
|