| |
| |
| |
Roemeensche balladen.
Naar de fransche prozavertaling van Hélène Vacaresco.
I.
De Vergetene.
Uw hooivork bleef liggen al onder een boom,
Nu hoort hij de vogelen zingen hun droom.
De thijm bloeit zoo mooi bij den molen.
Ik ben vergeten door iedereen
En, kijkt de zon door mijn venster heen,
Dan verwonder ik mij dat de gouden zon
Zich mij nog wel erinnren kon.
Uit gewoonte groeit in mijn veld nog het gras
En ik spin nog omdat ik gewoon het was.
De weg, die leidt naar mijn woning heen,
Kent geen klank meer van stappen, die hem betreên.
En de morgen, die zegt: - ‘O vergeten zijt gij!’
Want mijn lief nam zijn paard en zijn mantel en blij
Ging hij zingende heen en ik droom, bij nacht,
Dat hij rijdt door de bosschen, tot waar hem wacht,
In een mooi groot dorp, vóor de derde hut,
Een meisje, dat water voor hem put.
En het meisje, dat vraagt: ‘Gij die komt van ver,
Door het woud, in het licht van dë avondster,
Hebt ge niet heel ver, in haar hutje alleen,
Een vrouw, die betreurt u met staag geween?’
En hij antwoordt: - ‘Neen, ik heb er geen!’
| |
| |
En het meisje, dat lacht hem lokkend toe
En hij blijft bij háar en is wél te moe.
Dan bestijgt hij zijn paard en dan houdt hij stil
In een ander dorp, waar hij rusten wil.
En de derde hut gaat hij niet voorbij,
Daar drinken lachende mannen, blij.
En de mannen, die schenken hem ook een glas
En dan vragen ze hem of er niemand was,
Aan wie hij denkt wen hij drinkt dien wijn.
En hij antwoordt: ‘Ik weet niet wie dát zou zijn!’
En dan rijdt hij weer verder en rust hij nooit,
Eer hij komt aan een heide met steenen bestrooid.
En als hij bereikt den derden steen,
Slaat een meisje om zijn middel haar armen heen.
En zij vraagt hem: - ‘En eer je me omarmde dus,
Verlangde je niet naar een andre haar kus?’
En hij antwoordt: - ‘Neen, o lieveken, neen!’
Want ik ben de vergeetne, voor eeuwig alleen.
En mijn liefste, die kán niet meer denken aan mij.
O dë aarde vergeet wel, bij najaarsgetij,
Den verwelkenden maïs en 't veld wel vergeet
Den lavenden regen, die drinken het deed.
En 'k verwonder me, komt in mijn kamer de zon,
Dat de zon zich nog wel mij erinneren kon.
| |
| |
| |
II.
De Man die nooit verraadt.
Aan éen die nooit verraadt.
Hij zei: - ‘Mijn lief, mijn leven,
Zoo ge over honderd jaren
Weer over de aard komt waren,
Vindt ge in mijn kleed uw hart.’
Zal stof maar stof bewaren,
Hoe vraag 'k hem weer mijn hart?
Ik werd tot lief verkoren
Door hem die nooit verraadt,
Dat doet mij blijer gloren
Maar hij is nimmer fleurig,
Zijn oogen kijken treurig,
Als zagen ze alles grauw.
Hij heeft gezien het leven
En weet hoe lijkt het leven
Waar menschenharten beven.
Mijn hart voor koû bewaren,
Mijn hart in bloei te zetten,
Hij zal den dood beletten
Wel zeggen: - ‘'t Is haar hart,
Haar hart, dat ik bewaarde
| |
| |
'k Beloofde 't weer te geven
Na honderd jaar.’ - En beven
Zal 't rimplig aardgelaat,
Om hem die nooit verraadt.
Mijn hart zal rusten veilig
In 't stof, mij lief en heilig,
Waartoe zijn hand vergaat.
| |
| |
| |
III.
Lied van het gemaaide Gras.
Ik ben het gebloemte van gister
En ik dronk er mijn lesten dauw.
En de meisjes bezongen mijn sterven
En de maan zag me in 't baarkleed van dauw.
En de bloemen, die gistr' in mij bloeiden,
Die ruimen voor andere 't veld
En de meisjes, die zongen mijn doodslied
Worden jongre in de plaats gesteld.
En haar ziel, als de mijne, zal blijven
Vol aromen van zomergetij
En het meisje van morgen, dat wéet niet
Hoe ik éens heb gebloeid als zij.
Maar mijn ziel, die de geuren bewaarde
Zal erinnren de moede vrouw
Aan haar bloeiende meisjesdagen
En dan heeft ze van 't juichen berouw.
En ik neem met mij mee het gesuizel
Van den wuivenden lentewind
En de erinnring aan zon en kapellen.
En mijn geur lijkt het woord van een kind.
En ik heb uit dë aarde gedronken
Haar heerlijke vruchtbaarheid
En ik maakte er de ziel van mijn geur van,
Die zal mij overleven een tijd.
En ik zeg tot de bloemen van morgen,
Die álle mijn kinderen zijn:
- ‘O bemin er de lievende paren
En de voogle' en den zonneschijn!
| |
| |
Dat zij denken, als ze u zien bloeien,
Maar niet aan mijn vroegen dood,
Maar dat áltijd het zijn dezelfde,
Die bloemekens blauw en rood.
Zoo meent ook, omdat zij is eeuwig,
De zon met haar gouden schijn
Dat altoos op aarde dezelfde
Gelieven en vogelen zijn.’
Ik ben het gebloemte van gister
En ik dronk er mijn lesten dauw.
En de meisjes bezongen mijn sterven
En de maan zag me in 't baarkleed van dauw.
| |
| |
| |
IV.
Het Lied van de oude Put.
Gij zult heengaan en mijn drempel
Zal mijn droefheid weenen zien.
Ik slaap in en ik word er zoo gaarne gewekt
En met liefde weerspiegl ik een jong gelaat
En ook de oude gezichten, met rimpels bedekt,
Die ik ken uit hun jonkheid en waar ik mee praat.
Wel hoor ik de liedjes der vogelen niet
Noch den wind, die daar ruischt in de boomen zoo hoog,
Maar ik weet dat de vogelen zingen hun lied
En dat suizlen de blade' als de wind ze bewoog.
En ik slaap en ik word er zoo gaarne gewekt
En ik ben voor de moeden de lavende bron
En de troost van den zwerver, die verder weer trekt
En der meisjes vertrouwde, bij 't zinken der zon.
En ik lieve er de droomen en liedjes der maagd,
Die haar kruikje komt vullen met klokkend geluid
En de moedlooze moeheid van d'arme, die klaagt
En de dorst van de kudde en den herder zijn fluit.
En ik ben er zóo diep dat wie wekken mij wil
Zich moet buige' over mij en dan antwoord ik wel
Uit de diepte der ziel, die daar droomde zoo stil,
Waar de sterren doorvonklen de donkere wel.
Ik bemin er het mos, dat mij róndom bekleedt,
Waar de knapen en meisjes wel keuvelen saam.
En zij komen tot mij met hun vreugde en hun leed,
Ik verwelkom zë alle en ik ken ze bij naam.
| |
| |
Want ik slaap en ik word er zoo gaarne gewekt
En er slaapt in mijn diepte een verborgene ziel,
Een geheim voor mijzelf en door géen nog ontdekt
En zóo diep dat geen blik in haar binnenste viel.
En mijn ziel is de dochter der donkerë aard
En die slaapt en die antwoordt als éen er mij wekt
En die mag men niet drinken, maar veilig bewaard
Moet zij blijve' in mijn boezem, met sterren bedekt.
| |
| |
| |
V.
Drie Kussen.
De regen is gevallen op de velden,
De wagensporen in den weg zijn diep.
Heel langzaam gaat mijn wagen langs de velden,
De wagensporen in den weg zijn diep.
Drie tussen bloeien al op mijn mond,
Daar ga ik mee de wereld rond:
De kus van mijn moeder, de kus van den wind
En de kus van de bruid, die mij zóo bemint.
Ik dool er mee in het groene woud.
En de kus van den wind zegt: - ‘O heiduck stout!
Ik min je omdat je bent stoer en koen
En je lokken zoo geuren naar 't jonge groen.
En omdat je, zoo vlug als een heuvelstroom,
Doet de meisjes vertragen haar schreden loom.
Ik kus je als ik kom van het doodenveld
En ik kom met je kus naar de graven gesneld.
En 'k vertel van uw jeugd als een lenteseizoen,
Van uw lokken die geuren naar 't jonge groen.
En de kus van mijn moeder die zegt: - ‘Kom weer!
Het huis heeft van noode je wederkeer.
Maar ik heb je zoo lief dat ik ook vind goed
Dat je gaat naar het slagveld met heldemoed.
En je moet er niet vreezen den heldedood,
Omdat ik zou weenen mijn oogen rood.
Dë oogen der vrouwen zijn 't weenen gewend
En geen traan die dë oogen der moeder niet kent.’
En de kus van mijn lieveken zegt: - ‘Het is Mei,
Het is óveral lente in het veld, in de wei.
De anjelieren aan 't venster, die kijken al schuin,
Om te groeten hun zusjes, die bloeie' in' den tuin.
Ik hechtte aan mijn spinwiel een anjer zoo blij,
Nu voelt zich die anjer den hemel nabij.
| |
| |
Als je sterft, zal ik wezen een weduwvrouw,
Zonder dat er mij dekte de sluier van trouw.
Ik zal zingen het klaaglied voor d'echtgenoot,
Ik zal zingen: - ‘O zing niet! mijn man is dood!’
Het is óveral lente, in het veld, in de wei,
Het is óveral lente en geen lente voor mij!’
En ik draag er die kussen al met mijn paard,
Met mijn heerlijk geweer en mijn blinkend zwaard.
Mijn geweer is er lichter en blanker mijn zwaard
En rapper, o rapper, mijn dapper paard.
En wen komt er mijn stonde van sterven, dan zie
Ik die kussen me omzweven als vogelen drie
En drie vogelen zingen hun lied tegelijk,
Al boven de plek waar zal rusten mijn lijk.
| |
| |
| |
VI. De Man die zijn tranen dronk.
De rivieren, die stroomen
Nog onrijp hangt het fruit.
En de zon zegt: - ‘Die loomen!’
Hij heeft zijn tranen gedronken
En nu is hij gelaafd voorgoed.
Hij heeft meelij met al die andren
Die koelen met drinken hun bloed.
De regen bezwaart zijn mantel
En hij zegent den regen niet.
Hij ziet de beken stroomen
En hij geeft hun zijn zegen niet.
Hij ziet den koelen welput
En hij looft niet den lavenden vloed,
Want hij is de man, die zijn tranen dronk
En nu is hij gelaafd voorgoed.
Hij deed ze in zijn beker en liet er
En de zon en de maan, die zeiden:
‘'t Is water uit heldere bron!’
En toen er zijn lippen van proefden,
Toen schroeiden zij van den gloed.
Hij heeft zijn tranen gedronken
En nu is hij gelaafd voorgoed.
|
|