De Gids. Jaargang 69
(1905)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 494]
| |
Nederlandsche Schiller-Feier.In de Nederlandsche Schiller-bibliografie, waarmede de heer Wouter Nijhoff als blijvende herinnering aan de Haagsche ‘Schiller-Feier’ een uiterst welkome bijdrage heeft geleverd tot de kennis van 's dichters beteekenis voor ons land, treft zeer bijzonder het volgende bericht van Schillers dood in de Algemeene Konst- en Letterbode van 1805Ga naar voetnoot1): ‘Onze beroemde Duitsche Dichter Schiller te Weimar, is aldaar, den 9den dezer maand in den ouderdom van niet meer dan 45 jaren overleden. Hij was een Wurtemberger van geboorte en oefende de geneeskonst. In het jaar 1802 wierd hij door den Keizer tot den adelstand verheven en stierf als Hertogl. Saxen-Weimarsche Hofraad en gewoon Hoogleeraar te Jena. Een zinkingkoorts verzeld van eene bezetting op de borst sleepte hem in 9 dagen weg, nalatende eene weduwe met 4 onmondige kinderen.’ Als teekenend curiosum verdient deze ‘diepgevoelde’ nekrologie voor vergetelheid bewaard te worden. Zij was het eenige wat het eerste Nederlandsche tijdschrift dier dagen voor den grooten doode over had. Thans, na honderd jaren - treffende tegenstelling! - werd de plechtige herdenking van zijn sterfdag in de residentie ingeleid met de roerende, van mannelijk ingehouden smart trillende klanken, waarin Johannes Brahms Schillers ‘Nänie’ gekleed heeft: ‘Auch das Schöne muss sterben!’ | |
[pagina 495]
| |
Niet alleen in de Duitsch sprekende landen heeft de afgeloopen week in het teeken van Schiller gestaan. Ook ten onzent, in Amsterdam, Rotterdam, den Haag, Groningen, wellicht nog elders, is het eeuwgetijde van Schillers dood het sein geweest tot feestelijke bijeenkomsten van Duitschers en Nederlanders ter viering van zijn gedachtenis. Dergelijk feestbetoon - wij weten het allen, en, wisten we het niet, dan hadden sommige manifestaties buiten onze grenzen het ons in deze dagen kunnen leeren - mag niet worden overschat. Veel onheilig vuur wordt op de altaren van gedachtenisvieringen ontstoken, en het is te begrijpen dat menig fijnbesnaard gemoed - het behoeft niet eens nog een ‘Mimosenseele’ te zijn - van zoo kompakte offeranden gruwt. Feestbetoon is epidemisch, maar, ook dit vergete men niet, het tiert slechts op een ontvankelijken bodem. En nu is het een onbetwistbaar feit, waarop dezer dagen terecht herhaaldelijk is gewezen, dat, terwijl b.v. de honderdste sterfdagen van Klopstock en Herder in 1903 buiten de kringen der vaklitteratuur vrij onopgemerkt voorbij zijn gegaan, die van Schiller, gelijk het eeuwfeest van zijn geboorte in 1859, als 't ware met elementaire kracht Duitschers in het Rijk en daarbuiten, Germanen, zelfs niet stamverwante volkeren gedwongen heeft tot een algemeene hulde aan zijn genie. Een feit is het ook, wanneer ik even een persoonlijken indruk mag weergeven, dat bij de twee Nederlandsche Schillervieringen, die het mij vergund was bij te wonen, in den Haag en te Groningen, van banale vermakelijkheidstemming niets te bespeuren viel. In voortreffelijke redevoeringenGa naar voetnoot1) is in Den Haag door Dr. E.F. Kossmann, hier door den lector aan de Groningsche universiteit, den heer H. Pol, de vraag gesteld en beantwoord ‘Was ist uns Schiller?’, en den waarnemer moet bij het toch grootendeels uit Nederlanders bestaande publiek niet slechts de plechtige stemming hebben getroffen, maar ook de spontane behoefte om van zijn liefde tot den edelen doode te getuigen. Men voelde zich op gewijden grond. In de enkele bladzijden, waarover ik beschikken mag, kan ik geen poging wagen tot beantwoording van de zeker belang- | |
[pagina 496]
| |
wekkende vraag, hoe groot Schillers invloed geweest is op onze litteratuur en op ons geestelijk leven. Wie den gang van onze letterkunde nagaat, zal allicht tot de gevolgtrekking komen, dat Schiller voor haar te vroeg of te laat geleefd heeft, al naar men 't nemen wil. En, of men zijn beteekenis voor het geslacht van een halve eeuw geleden mag afmeten naar den geestdriftigen hymnus van Potgieter, dien ‘voor het eeuwfeest van Friedrich Schillers geboorte’ De Gids van 1859 bracht, en naar de feestrede, in datzelfde jaar door J.J. van Oosterzee in de Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen gehoudenGa naar voetnoot1), komt mij voor aan gegronden twijfel onderhevig te zijn. Maar ook wanneer prof. Ernst Martin te Straatsburg, een kenner van onze taal en letterkunde, na Schiller als den Duitschen nationalen dichter gesteld te hebben tegenover Goethe als ‘den deutschen Dichter der Weltpoesie’, verklaart: ‘Deshalb verstehen die Angehörigen andrer Völker - die stammverwandten Holländer etwa ausgenommen - Schiller nicht völlig zu würdigen’Ga naar voetnoot2), dan zou ik bij zijn tusschenzin een bescheiden vraagteeken durven plaatsen. Men versta mij niet verkeerd. Allerminst ontken ik, dat Schiller ook ten onzent tot de veel gelezen, tot de ‘populaire’ dichters behoort, dat de figuren uit zijn drama's en balladen ook voor ons vertrouwde gestalten zijn geworden, dat gevleugelde woorden uit zijn werken ook bij ons als dagelijks gebruikte pasmunt in omloop zijn. Wie er aan mocht getwijfeld hebben, dien zou de Schiller-week tot andere gedachten hebben kunnen brengen. Maar de geheele Schiller, de echte Schiller is dit niet: het is Schiller van den buitenkant. Zijn grootheid ligt in de totaliteit van zijn wezen: zijn dichten en zijn denken, de scheppingen van zijn gerijpten geest zijn uitstroomingen van een persoonlijkheid, die, hoe nauwkeuriger men haar beschouwt, met hoe grooter liefde men zich in haar tracht in te leven, steeds meer bewondering afdwingt, steeds meer geestdrift wekt. ‘Jeder individuelle Mensch,’ zegt Schiller ergens, ‘trägt, der Anlage und Bestimmung nach, einen | |
[pagina 497]
| |
reinen idealischen Menschen in sich, mit dessen unveränderlicher Einheit in allen seinen Abwechslungen übereinzustimmen, die grosse Aufgabe seines Lebens ist.’ Dit woord klinkt als een belijdenis. Een strijder, die met ijzeren wilskracht over de zwakte van een broos lichaam weet te zegevieren, zich niet laat buigen door den nood des levens, den tegenstand der tijdgenooten door klimmenden arbeid tot zwijgen brengt, van alle bezwaren en tegenspoeden partij trekt voor de verhooging van zijn zedelijke kracht, onophoudelijk zichzelf opvoedt tot hooger en hooger streven: dat is Schiller. Zoo heeft Goethe hem gezien en geprezen: ‘Nun glühte seine Wange roth und röther
Von jener Jugend, die uns nie entfliegt,
Von jenem Muth, der, früher oder später,
Den Widerstand der stumpfen Welt besiegt,
Von jenem Glauben, der sich stets erhöhter
Bald kühn hervordrängt, bald geduldig schmiegt,
Damit das Gute wirke, wachse, fromme,
Damit der Tag dem Edlen endlich komme.’
Zulk een leven, dat, gelijk hij nog in hoogen ouderdom aan Zelter schrijft, ‘immerfort, wenn es gut geht, als ein stets kämpfendes, überwindendes zu betrachten ist,’ was ook voor Goethe het hoogste. Het is de band, die Schillers werken samensnoert: zijn drama, zijn lyriek, zijn aesthetische geschriften. Het drukt zijn stempel op zijn dichten en denken. De idealen van Schillers jeugd blijven in gelouterde vormen de idealen van zijn mannelijken leeftijd; zij zijn ook de onze en zij zullen, allen intellectueelen hoogmoed en geblaseerde zelfverheffing ten spijt, ook die der toekomst blijven, zij het dan ook, dat gewijzigde toestanden en andere artistieke opvattingen hun een nieuw kleed hebben omgehangen of zullen omhangen. Bekleedt die Schiller in ons Nederlandsen geestelijk leven de hem toekomende plaats? De dichter, wiens levenswerk geloof predikt op elke bladzijde, geloof aan de vrijheid, geloof aan de edele roeping van den mensch, geloof aan de overwinnende kracht van ernstig streven en strijden, aan de macht der idee, aan een harmonische verzoening van de schrille tegenstellingen van neiging en plicht, van zinlijkheid en rede? De dichter, van wien zijn scherpziende vriend W. von | |
[pagina 498]
| |
Humboldt treffend heeft getuigd, dat al wat van hem uitging een geheel eigen kenmerk draagt van hoogheid, waardigheid en vrijheid, omdat zijn scheppingen wellicht meer dan die van eenig ander dichter doorgloeid worden van de macht der idee, meer zelfs ‘als man, ohne die Erfahrung (Humboldt moet bedoelen: de bij Schillers werken opgedane ondervinding), mit der Poesie für verträglich halten sollte’?Ga naar voetnoot1) Is die Schiller voor ons wat hij wezen kon, of kon hij meer voor ons zijn, en vooral kan hij meer voor ons worden? De moeilijkheid van een antwoord op die vragen levendig beseffende, wensch ik mij te bepalen tot het aanstippen van twee gezichtspunten, van waaruit een meer algemeene beantwoording beproefd zou moeten worden. De twee voorname voertuigen van Schillers populariteit in zijn vaderland - dit schijnt onbetwistbaar - zijn het tooneel en de school. Hoe is het in dit opzicht bij ons gesteld? Van het tooneel zou ik kunnen zwijgen. Het Nederlandsch tooneel (de t van 't laatste woord kan desverkiezende ook als hoofdletter worden gelezen) kent Schiller niet of ternauwernood. Er wordt van tijd tot tijd met een of ander van zijn drama's een proef genomen, die geregeld mislukt, en alleen ‘Maria Stuart’ blijft - ik zeg niet: in onvergankelijke schoonheid - prijken op het repertoire van een onzer tooneelgezelschappen. Om den dichter voor ons tooneel te veroveren of te heroveren, zou in de allereerste plaats gezorgd moeten worden voor Nederlandsche vertalingen, die op waardige wijze den stroom van Schillers pathos vertolken, zonder daarbij te stranden op de Scylla der gezwollen hoogdravendheid of te verzinken in de oogenschijnlijk even moeilijk te vermijden Charybdis der platheid. Aan vertalingen, bewerkingen, verhaspelingen van sommige van zijne drama's, grootendeels genadiglijk bedekt ‘mit Nacht und Grauen’, is geen gebrek - men zie de lijst in W. Nijhoffs bibliografie -, maar teekenend is, dat het centrale werk van Schillers dramatische kunst, de Wallenstein-trilogie, ten eenenmale daarin ontbreekt en dus, naar ondersteld mag worden, nooit van de planken van het Nederlandsch tooneel tot een Nederlandsch publiek heeft gesproken, de machtigste | |
[pagina 499]
| |
Duitsche tragedie, bij alle tekortkomingen die de kritiek overvloedig heeft aangewezen, in grootschheid van konceptie en kunst van uitvoering door geen ander van 's dichters werken geëvenaard. Of en hoe Schiller ook door het tooneel meer voor ons volk zou kunnen worden, mogen betere kenners van onze theatrale toestanden beoordeelen. Dat onze tooneelspelers niet bij voorkeur gestemd zijn op Schillers verzen, dat ons publiek het evenmin is, wie die het zal ontkennen? Misschien is het niets meer dan een droombeeld, wanneer ik mij de mogelijkheid voorstel van opvoeringen van ‘Wallenstein,’ ‘Die Braut von Messina,’ ‘Wilhelm Tell,’ het grootsche ‘Demetrius’-torso in krachtige, welluidende Nederlandsche verzen door toegewijde Nederlandsche acteurs en actrices voor ontvankelijke Nederlandsche toeschouwers. Toch wijs ik op den indruk, dien Royaards onlangs in den Haag en Groningen heeft weten te bereiken door zijn voordracht der Posa-scene uit ‘Don Carlos’ in 's dichters eigen taal, en herinner aan de wederopstanding van Sophokles en Shakespeare op ons tooneel, door bruikbare vertalingen mogelijk gemaakt en, niettegenstaande het veelal ontoereikende der vertooning, als een stap tot herleving der hooge kunst van onmiskenbare beteekenis. Met meer vertrouwen en grooter beslistheid zou ik bevestigend durven antwoorden op de vraag, of Schiller voor onze school en voor ons onderwijs niet meer kan worden dan hij tot dusver is. Met ‘school’ wordt hier bedoeld het voorbereidend hooger onderwijs in den ruimsten zin, met ‘onderwijs’ niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats het verstrekken van kennis, maar tevens en vooral de vorming van geest en karakter. Niet, als werd Schiller aan onze gymnasia en hoogere burgerscholen eigenlijk verwaarloosd: eenige balladen en een enkel, misschien wel zelfs een paar van zijn drama's zullen wel tamelijk overal worden gelezen. Maar te betwijfelen valt, of daarmede aan zijn beteekenis als opvoedend element recht is gedaan, al zal wel instinktief bij elk leeraar, die zijn Schiller kent en tegelijk opvoeder is in den hoogeren zin van 't woord, het geloof in de vormende kracht van Schillers idealisme, in het ontwikkelend vermogen van zijn ethiek in meerdere of mindere mate aanwezig zijn. Hoe met name Schillers filosofische gedichten, inzonderheid die uit | |
[pagina 500]
| |
het laatste decennium van zijn leven, een onschatbaar ferment kunnen worden voor edele karaktervorming, tevens een voor den jeugdigen geest bij uitstek geschikt middel tot filosofische propaedeusis, is verleden jaar op het Utrechtsche Philologencongres door den heer H. Pol met groote helderheid uiteengezet.Ga naar voetnoot1) De eene groep van deze gedichten - tot haar behooren b.v. ‘Der Genius’, ‘Der Tanz’, ‘Würde der Frauen’, Das Glück’, om slechts enkele te noemen - beweegt zich in de antithese van natuur en geest, van neiging en plicht, van zinlijkheid en rede, en haar verzoening, haar harmonische ineensmelting. Het diepste van deze gedichtenreeks, ‘Das Ideal und das Leben’, verheerlijkt, in aansluiting bij de denkbeelden der ‘Briefe über die ästhetische Erziehung des Menschen’, de idealiteit van het aesthetisch voelen, de kunst als verzoeningsmiddel voor het dualisme in den mensch. Een tweede groep van Schillers ideeënlyriek, de meer kultuurhistorische gedichten, beschouwt den mensch in zijn verhouding tot de maatschappij en tot den staat. Ook hier is harmonische oplossing der sociale en historische disharmonieën 's dichters doel: uit een oortoestand. waarin onschuld maar ook onvrijheid heerschen, leidt hij de menschheid door de kultuur, die, uit vrijheidsdrang geboren, ten slotte zich in wilde begeerte losrukt van de natuur, naar een toestand van verzoening tusschen beiden. Altijd weer, zoo roept het blijde geloof van Schillers idealisme ons toe, heelt de vrijheid, zich uitende in beschaving, de wonden die zij zich zelf heeft toegebracht. Wanneer ‘Das Lied von der Glocke’ van deze groep het populairste specimen is, dan is ‘Der Spaziergang’ het hoogste en ideeënrijkste. Streven en strijden 's menschen taak, wilskracht zijn staf, zedelijke vrijheid zijn doel: zoo predikt Schillers leer. Goed begrepen, kweekt dit menigmaal bespotte idealisme geen zwakkelingen, maar moedigen. Berusting, waar berusting onvermijdelijk is en dus wijs, maar de kracht der daad, waar het den strijd des levens geldt, onwrikbare volharding in het zoeken van hooger volmaking. | |
[pagina 501]
| |
‘Nur dem Ernst, den keine Mühe bleichet,
Ranscht der Wahrheit tief versteckter Born;
Nur des Meissels schwerem Schlag erweichet
Sich des Marmors sprödes Korn.’
Met verheven ernst, maar bij alle vlucht der gedachten met rijpe helderheid verkondigt de dichter zijn levensbeschouwing, overal de groote vragen der menschheid toetsende aan de lessen der historie, meesleepende door zijn edel pathos en zijn bezielende geestdrift. Een opvoeder van hoogen rang, een leidsman tot zelftucht en verantwoordelijkheidsgevoel. Zelfs die eigenschappen, die uit een zuiver artistiek oogpunt als gebreken van Schillers lyriek beschouwd kunnen worden, zijn winst voor haar paedagogische waarde. De groote lijnen, waarin zijn poëzie zich beweegt, zelfs de veelgesmade rhetorica hebben op jeugdige zielen meer onmiddellijk vat dan van een meer intieme kunst te verwachten is. Maar vooral: Goethe zegt ergens van Schiller: ‘Es war nicht Schillers Sache mit einer gewissen Bewusstlosigkeit und gleichsam instinktmässig zu verfahren.’ Dit geldt zeer zeker van zijn lyriek, die meest - niet altijd - de idee tot punt van uitgang neemt en die als 't ware omkleedt met vorm en gestalte. Verwijdert men het lichte hulsel, dan wordt de gedachte zichtbaar, een niet te zware denkoperatie en als zoodanig een onbetwistbaar voordeel voor de school. En ten slotte nog één punt. Er wordt storm geloopen tegen de klassieke opleiding, ook - en dat is het bedroevende - door hen, die haar zelf deelachtig zijn geworden. Voor Schiller in zijn laatste periode is de oudheid het inbegrip van volmaakte harmonie, in den enkeling niet minder dan in de gemeenschap; voor hem is de hoogheid der Grieksche wereld en der Grieksche kunst de onwrikbare grondslag voor een aesthetische vorming van den mensch. Ik heb hier de historische juistheid van Schillers ‘Griechentum’ evenmin te kritiseeren als de blijvende waarde van zijn kunsttheorie, maar ik wensch alleen te vragen: zou niet voor onze gymnasiasten Schillers van antieken geest gedrenkte filosofische lyriek een meer doeltreffend middel zijn, om hen de beteekenis der oudheid voor hoogere geestesvorming te doen beseffen en hen dat besef van de schoolbank mee te doen nemen als kostelijk levensgoed, dan sommige traditioneele middelen van het onderwijs in oude talen? | |
[pagina 502]
| |
Ziedaar een vraag, die ik in deze dagen, nu de reorganisatie van ons voorbereidend hooger onderwijs aan de orde is, als uitvloeisel van de stemmingen en gedachten, die de Nederlandsche Schiller-Feier in mij heeft gewekt, aan het oordeel van bevoegden waag te onderwerpen.
B. Symons. |
|