De Gids. Jaargang 69
(1905)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 450]
| |
Het jongste wetsontwerp betreffende het onderzoek naar het vaderschap.Il est temps de mettre fin à ce reproche qui serait ici, comme dans tant d'autres circonstances trop justement mérité, que les lois fait es par les hommes, semblent n'avoir été faites que pour eux. | |
I.Het mag eene gelukkige omstandigheid heeten, indien een desideratum op wetgevend gebied wordt besproken door juristen, zoo niet van één land, dan toch van één en den zelfden stam, en levende deels onder deze, deels onder eene daaraan tegenovergestelde regeling der materie, die het onderwerp der beraadslagingen uitmaakt. In Duitschland was zulks, wat het burgerlijk recht betreft, mogelijk tot aan de invoering van het voor het gansche Rijk geldende ‘Bürgerliches Gesetzbuch’. In de onderscheiden Duitsche landen gold tot op dat tijdstip verschillend recht. Toen dan ook de Duitsche Juristentag in 1862 de vraag behandelde of in de toekomst - men droomde toen reeds van een ‘gemeinsames deutsches Civilgesetzbuch’ - het onechteGa naar voetnoot1) kind tegen zijn vader een recht op onderhoud en opvoeding, of misschien van nog | |
[pagina 451]
| |
verdere strekking, moest kunnen doen gelden, werden beide zijden van het vraagstuk - het voor en tegen - in het licht gesteld door mannen, die uit ervaring spraken. In de landen of landstreken, waar de Fransche Code was behouden gebleven lang nadat zijn ontwerper van het wereldtooneel was verdwenen, gold het verbod van onderzoek naar het vaderschap; elders in het complex van landen, waaruit later het Duitsche Rijk zou ontstaan, was dit onderzoek toegelaten. Men kreeg in die vergadering derhalve niet enkel ‘graue Theorie’ te hooren! Telkens kwam de praktijk om den hoek kijken en menig argument, dat uiterlijk veel op een principe geleek, was, op de keper beschouwd, niets dan een gegeneraliseerd feit, den betooger in beroep of ambt ter oore gekomen. Von Ihering wees, misschien onbewust, op de bedenkelijke zijde van zulk een betoog uit ‘faits divers’ opgebouwd, het gevaar toch, dat men eene uitzondering voor den regel, een uiterste voor het gemiddelde aanziet. ‘Es kommt bei vielen Fragen des Rechts’, zeide hij, ‘nur darauf an, wie man sich die Situation denkt. Ich habe an mir selbst die Bemerkung; und Erfahrung ge macht, dass meine Ansicht über gewisse Rechtsfragen wechselnd ist, je nachdem ich mir im Geiste die Persönlichkeit dessen zurechtlege, den ich mir als Träger des Rechtsverhältnisses denke. Das kann verschieden sein....’ Hoort men hoe een onverdorven meisje uit de volksklasse door een rijken wellusteling met trouwbeloften verleid, door hem na - misschien reeds vóór - de geboorte van hun beider kind wordt verlaten, hoe op haar alleen de zware zorg drukt, het kind groot te brengen, hoe dit niettegenstaande al het streven en tobben van zijn moeder niet meer dan eene verwaarloosde opvoeding krijgt en een paria in de maatschappij wordt, dan dringen ergernis en medelijden beide ons naar het kamp van hen, die den strijd tegen het verbod van onderzoek naar het vaderschap aanbonden. Maar plotseling stelt men ons voor het geval van den erentfesten huisvader, ‘dont la conduite était la plus pure, celui-même dont les cheveux avaient blanchi dans l'exercise de toutes les vertus’,Ga naar voetnoot1) die zich door eene schaamtelooze vrouw een - soms slechts | |
[pagina 452]
| |
gefingeerd - buitenechtelijk vaderschap, waaraan in elk geval hij ganschelijk vreemd is, ziet toegedicht, en bedreigd wordt met een proces, waarin zij haar positum zal bewijzen. En dan doet ergernis dat, hetgeen voor anderen een werkelijk grievend leed kan zijn, geëxploiteerd wordt als middel van chantage, ons enthousiasme van zooeven bekoelen, en terecht. Want noch zoo ver naar rechts, noch geheel naar links ligt de kern van het vraagstuk. Tot deze kunnen wij slechts doordringen, indien wij wèl in het oog houden, dat het hier gaat om de rechten van het onechte kind, dat hij het is, die de - zij het ook vaak zwijgende - hoofdrol in deze tragedies vervult. Wel kunnen gevallen als de zooeven geschetste ons bij de constructie van een billijke regeling van het natuurlijk vaderschap van dienst zijn; zij waarschuwen ons eenerzijds, het persoonlijk belang der moeder bij eene actie op grond van buitenechtelijk vaderschap zoo gering mogelijk te doen zijn; aan den anderen kant wijzen zij ons op de noodzakelijkheid, de verplichtingen van den natuurlijken vader niet afhankelijk te maken van de vraag of de moeder zich aan hem vrijwillig, uit eigen beweging en ongedwongen overgaf. Maar het belang der natuurlijke kinderen zij ons punt van uitgang. En dan is wel niet anders mogelijk of over het verbod van onderzoek naar het vaderschap wordt de staf gebroken, en de zege valt aan de zijde van hen, die tegen het verbod ten strijde trokken, al worden ook ruime concessies aan den verslagen tegenstander gedaan, die waarborg zullen geven tegen misbruik van het vrije onderzoek. Aldus ook was het resultaat der besprekingen in den Duitschen Juristentag; de in stemming gebrachte uitspraak: ‘in dem künftigen gemeinsamen deutschen Civilgesetzbuch ist die Klage auf Vaterschaft unehelicher, nicht anerkannter Kinder nicht zuzulassen’ werd verworpen.Ga naar voetnoot1) En het aldus in negatieven vorm uitgesproken votum werd vervuld in het ‘Bürgerliches Gesetzbuch für das deutsche Reich,’ dat eene regeling der materie geeft, die in vele opzichten tot model voor vreemde wetgevers kon dienen, en ook inderdaad als zoodanig wel werd gebruikt. | |
[pagina 453]
| |
De Duitsche wetgever keerde dus nog vóórdat de 19e eeuw werd afgesloten, terug tot wat vóór de Napoleontische periode in de Duitsche landen als recht had gegolden. Geheel anders echter lag het geval in Frankrijk en - triest gevolg onzer onzelfstandigheid op wetgevend gebied gedurende de eerste helft der 19e eeuw - ook bij ons. Oudtijds, met name tot den aanvang der Revolutie, gold in Frankrijk de even duidelijke als weinig precieus geformuleerde regel van Loysel: ‘Qui fait l'enfant doit le nourrir.’ Vrij was het onderzoek naar het vaderschap, vrij ook de rechter in de waardeering van hetgeen de moeder aanvoerde ten bewijze dat de gedaagde de vader van haar kind was. Zoo oud als het vraagstuk van het onderzoek naar het vaderschap is, zoo oud is ook de vraag, wat als voldoende bewijs van het beweerde vaderschap mag aangemerkt worden. Hoe vaak toch niet ontbrak elk ander bewijs, dan het, desnoods met eede gestaafd, woord van de moeder, die, hetzij partij, hetzij in elk geval belanghebbende bij het proces was. Aan den eed door de moeder afgelegd schijnt langzamerhand een al te belangrijke rol in de bewijsconstructie te zijn toebedeeld; Antoine Favre - van 1610 tot 1624 President van het Hof van Savoye - meende zelfs als een in de praktijk algemeen gevolgden regel van bewijsrecht te mogen neerschrijven: ‘creditur virgini (parturienti), meretrici non item.’ Al wees men derhalve ook de beëedigde verklaring van de publieke vrouw als éénig bewijsmiddel af, al mocht men ook krachtens de latere bijvoeging volstrekte bewijskracht slechts toekennen aan de in barensnood afgelegde verklaring, verwonderen kunnen wij ons niet, als Servan - in de tweede helft der 18e eeuw Procureur-Generaal bij het Hof te Grenoble - in zijn beroemd geworden ‘Plaidoyer à propos d'une grossesse’ ons in de schrilste kleuren de misbruiken, de schandalen afschildert, die het gevolg waren van eene zóó ruime opvatting van 's rechters arbitrium, waardoor de gratuite bewering van een belanghebbende geacht werd door hare beëediging genoegzaam te zijn bewezen. Zoowel Favre's ‘Definitio’ als Servan's Philippica tegen de in zijn tijd aan den dag getreden misbruiken, hebben onlangs het onderwerp uitgemaakt van ernstig onderzoek. Al moge | |
[pagina 454]
| |
misschien in sommige rechtsgedingen de belangstelling van het publiek zijn gewekt, meer door de scabreuse bijzonderheden, die men hoopte te vernemen, dan door den wensch de gerechtigheid te zien zegevieren, al moge ook af en toe de rechter eens de hand gelicht hebben met de eischen der bewijsvoering, dat Favre's ‘creditur virgini’ inderdaad een in 't algemeen gevolgden bewijsregel zou weergeven, wordt niet meer aangenomen; en evenmin aanvaardt men thans Servan's ontboezemingen, zonder een belangrijken aftrek voor oratorisch effect. Daar men, totdat de uitingen dezer beide juristen waren teruggebracht tot hare juiste waarde, het door Napoleon in de wet gebrachte volstrekte verbod van onderzoek naar het vaderschap steeds voorstelde als eene noodzakelijke, als 't ware natuurlijke, reactie tegen de buitensporigheden, die onder vigeur van het vrije onderzoek in de 17e en 18e eeuw aan het licht zouden zijn gekomen, is het resultaat der bestudeering van publicaties en jurisprudentie uit dien tijd, die tot de zoo juist aangestipte uitkomst leidde, voor het lot van het vraagstuk, dat ons thans bezighoudt, van groot belang geweest. De eerste ingrijpende wijziging toch, die in de regeling dezer materie werd gebracht, vond niet hare aanleiding in de noodzakelijkheid meer waarborgen te scheppen tegen schandalen, afdreigingen of gerechtelijke dwalingen, maar - wij zijn in de negentiger jaren der 18e eeuw - de wetgeving kwam toen te staan in het teeken der gelijkheid, en op de vraag: ‘Peut-il y avoir deux sortes de paternité?’ was toen ter tijde slechts één - het ontkennend - antwoord mogelijk. Weg dus met alle verschil in den rechtstoestand van natuurlijke en van wettige kinderen. In gelijke mate zouden voortaan, krachtens het Decreet van 12 Brumaire an II (2 November 1793) onechte en wettige kinderen aanspraak kunnen maken op de nalatenschap hunner ouders. Al werden ook de in overspel geboren kinderen hiervan uitgezonderd, men meende, dat nu de theorie der gelijkheid voldoende was gehuldigd; maar voor de consequenties van dezen regel schrikte men, naar 't schijnt, terug en bij de beantwoording der practische vraag: hoe en onder welke voorwaarden mogen natuurlijke kinderen hunne afstamming bewijzen? bleek de natuur sterker dan de leer en werd de gelijkheid weer in | |
[pagina 455]
| |
den hoek gedrongen. De natuurlijke afstamming toch werd slechts bewezen geacht als het kind had aangetoond zijn bezit van staat als kind van den gedaagde, hetzij uit authentieke of onderhandsche geschriften, hetzij door te bewijzen, dat het door hem was opgevoed en onderhouden. Tegenover den ‘onwilligen’ vader dus, die zich wel gewacht had in geschriften zich bloot te geven en tegen wien het kind wilde ageeren juist om hem tot verschaffing van onderhoud en opvoeding te dwingen, waarvan hij zich tot nog toe had onttrokken, stond het natuurlijk kind volkomen machteloos. De geproclameerde gelijkheid tusschen wettige en onechte kinderen, wat het materieele recht betreft, werd derhalve volkomen te niet gedaan door de moeielijkheden aan het bewijs der natuurlijke afstamming in den weg gelegd, en de rechtstoestand der onwettige kinderen was ongunstiger dan voorheen. In dezen stand trof Napoleon het vraagstuk aan, toen hij de codificatie van het burgerlijk recht deed voorbereiden. Terwijl het ontwerp, van hetgeen later als de Code Napoléon bekend zou worden, in het Tribunaat werd behandeld, viel over de vraag of het onderzoek naar het vaderschap al dan niet geoorloofd zou zijn, de beslissing reeds incidenteel bij de beraadslaging over het artikel betreffende de geboorte-acte van het natuurlijk kind. Het Tribunaat toch wenschte der moeder van het onecht kind het recht toe te kennen, den naam van den vader in de geboorte-acte te doen opnemen. Reeds toen trad de Eerste Consul tusschen beide. Het staat wel vast, dat men in Napoleon's uit haar verband gelichte boutade: ‘La société n'a pas d'intérêt à ce que les bâtards soient reconnus’, niet moet zien eene uiting van harteloosheid, van cynisme, maar slechts het bewijs, dat hij reeds duidelijk onderscheidde tusschen de verplichting tot materieele verzorging van het kind en de moreele plichten uit het vrijwillig erkende of door den rechter vastgestelde vaderschap voortvloeiende; en met de hierboven geciteerde woorden sprak hij slechts uit, dat de maatschappij bij het laatstgenoemde, de ‘erkenning’ van het onecht kind, geen belang had; maar toch is en blijft men geneigd, achter elke overtuiging van Napoleon - vóór alles soldaat - overwegingen van militairen aard te zoeken en meent men voor zijn afkeer van het onderzoek naar het vaderschap de oorzaak | |
[pagina 456]
| |
te vinden in zijne meening, dat, wilde hij steeds genoeg ongehuwde mannen beschikbaar hebben voor zijn massale legers, hij hun ook buiten den huwelijken staat moest verzekeren: ‘de l'amour sans scandale et du plaisir sans peur.’ Hetzij dit, hetzij motieven van edeler aard zijne gedragslijn in dezen bepaald hebben, zijn wensch wist hij onmiskenbaar duidelijk te maken en ook door te zetten. Onder het voorwendsel: ‘que le temps n'était pas venu où l'on portât dans ces graves discussions le calme et l'unité d'intention qu'elles réclament’, werden de wetsontwerpen tot vaststelling van den Code door de regeering teruggenomen en het Tribunaat naar huis gezonden. Na de ‘épuration du Tribunat’ - onder deze benaming duidt men aan de vervanging van de voornaamste van Napoleon's tegenstanders door meer volgzame creaturen van den Eersten Consul - werden de gewijzigde voorstellen weder in behandeling genomen, voortaan echter slechts in besloten vergadering, en zag Napoleon zijn wil gehoorzaamd door het Tribunaat, dat thans op zijn vroeger besluit, aan de moeder het recht te verleenen den naam van den vader van haar natuurlijk kind in de geboorte-acte te doen vermelden, terugkwam en, in deze lijn voortgaande, het later zoo berucht geworden artikel 340 van den Code in dezen vorm aannam: ‘La loi n'admet point la recherche de la paternité non avouée’. De bedoeling van dit artikel - de minister van justitie betoogde het in de vergadering van het Tribunaat - was, den toestand door het Decreet van 12 Brumaire an II in het leven geroepen, te bestendigen. Slechts dan zou derhalve een actie op grond van beweerd natuurlijk vaderschap ontvankelijk zijn, indien men zich tot staving van zijn positum kon beroepen op een, hetzij authentiek, hetzij van den vermeenden vader afkomstig onderhandsch, geschrift, òf op het feit, dat hij het natuurlijk kind als zijn kind had opgevoed en onderhouden. Deze regeling echter werd, in dien vorm althans, nimmer wet. In den tekst van den Code, die werd afgekondigd, ontbreken in art. 340 de woorden ‘non avouée’. In stede dus van de voorwaarden te stellen, waaronder eene vordering op grond van natuurlijk vaderschap voor den rechter zou kunnen gebracht worden, verbood het artikel, zooals het thans definitief luidde, elk onderzoek. | |
[pagina 457]
| |
Waar schuilt de oorzaak van deze moeilijk verklaarbare afwijking tusschen den door het Tribunaat aangenomen en den afgekondigden tekst van het artikel? Zag een slaperig copiïst bij het afschrijven van den tekst deze woorden over het hoofd? Of heeft Napoleon, toch nog beducht voor de gevolgen der zoo gematigde bepaling, nog eens naar eigen inzicht het besluit van het Tribunaat ‘herzien’? Vrij algemeen wordt de laatste onderstelling de juiste geacht. Aldus geldt het artikel ongewijzigd nog heden ten dage in Frankrijk en, in vrije vertaling, ook hier te lande. De Code, die, tengevolge der inlijving van ons vaderland bij het Fransche Keizerrijk, hier werd ingevoerd, schiep, wat betreft het onderzoek naar het vaderschap, voor ons land geheel nieuw recht. Vroeger toch was zulk onderzoek te allen tijde vrij geweest; zoo min als in het Frankrijk van vóór de Revolutie was de rechter hier te lande gebonden bij de beoordeeling van het hem voorgelegde bewijsmateriaal, of in de keuze der middelen, waardoor hij het geschil tot klaarheid meende te kunnen brengen. En niet zelden moest de eed der ongehuwde moeder ten langen leste het pleit beslechten; maar - in tegenstelling tot wat Servan ons omtrent Fransche toestanden wil doen gelooven - hier te lande, naar Prof. Fockema Andreae ons verzekert, van misbruiken, waartoe dit aanleiding zou hebben gegeven, geen spoor. Slechts ééne uitzondering kent de Fransche wet op het overigens absolute verbod van art. 340 C.C. Indien het tijdstip van eene schaking samenvalt met den aanvang der zwangerschap van het slachtoffer, kan de aan dit misdrijf schuldige verklaard worden de vader van het kind te zijn. En in de bijna 100 jaar dat het door Napoleon ten slotte geformuleerde verbod eerst als art 340 van den Code, na 1838 als art. 342 van het Burgerlijk Wetboek hier te lande geldt, hebben wij ons geen belangrijker afwijking daarvan veroorloofd, dan de gelijkstelling van verkrachting en eenige andere misdrijven tegen de zeden met schaking; eene uitbreiding der uitzondering op het verbod, zoo goed als deze uitzondering zelve, van practisch belang geheel ontbloot, gelijk blijken kan uit de omstandigheid, dat in al die jaren van 1811 tot op heden de bepaling van art. 342 alinea 2 B.W. slechts | |
[pagina 458]
| |
éénmaal - en, naar Mr. W.F. Rochussen meent, toen nog ten onrechte - werd toegepast.Ga naar voetnoot1) | |
II.‘Ecoute donc bien ceci, avant de naître, et que cela te décide si tu as quelque bon sens, à ne pas venir au monde; si tu es un enfant non reconnu tu n'auras aucune revendication morale ni sociale à exercer contre ton père, quelques preuves que tu aies de sa paternité.’ Alexandre Dumas overdrijft niet, als hij op deze wijze de rechtsverhouding - beter: de rechteloosheid - van het kind tegenover zijn natuurlijken vader in het licht stelt. Niet alleen de vordering van het kind zelf tegen zijn vader, waarbij de vaststelling van zijne afstamming het eenig doel is, loopt tegen het verbod te pletter; ook de moeder, die den vader van haar onwettig kind de middelen vraagt om het groot te brengen, wordt afgewezen, in één woord elke actie, voor welker toewijzing het bewijs van een - natuurlijk - vaderschap vereischte zou zijn, lijdt schipbreuk op de rots, waarachter de natuurlijke vader weet dat hij veilig, en voor zijn kind en diens moeder onbereikbaar is.Ga naar voetnoot2) Mag men de vraag of een voorschrift van materiëel recht met het rechtsgevoelen van het volk in overeenstemming is, beoordeelen naar het aantal vorderingen, welke op grond van die bepaling worden afgewezen, dan levert de Fransche jurisprudentie op art. 340 C.C. gedurende de geheele 19e eeuw een verpletterend requisitoir tegen het verbod van onderzoek naar het vaderschap, dat, hoe dikwijls niet, gedaagdes eenig maar afdoend verweermiddel was. En hoezeer wij ook het bedenkelijke inzien van een inbreuk van 's rechters zijde op | |
[pagina 459]
| |
het beginsel, dat hij niet de billijkheid der wet mag beoordeelen, men moet het rechtsvoorschrift toch wel veroordeeld achten, dat zelfs de hoogste rechtscolleges voert tot beslissingen, die zoo niet rechtstreeks daarmee in strijd, dan toch met den geest van het voorschrift kwalijk te rijmen zijn. Een enkel voorbeeld. Eene vrouw, die zich door haar verloofde had laten diets maken, dat eene kerkelijke inzegening voldoende was om een wettig huwelijk te sluiten - wij zijn in 1834 en op Corsica! - ziet zich, nadat zij moeder geworden is, door den vader van haar kind verlaten, met wien zij meende door het huwelijk verbonden te zijn. Zij dagvaardt den bedrieger tot betaling van een bijdrage in het levensonderhoud van haar kind, en tot vergoeding der schade, - de Fransche rechtspraak erkent ook ‘moreel nadeel’ - die zij ongehuwd, en moeder, door zijne handelwijze leed. De eerste vordering wordt op grond van art. 340 C.C. haar ontzegd, maar de geeischte schadevergoeding wijst het Hof te Bastia haar toe. Het nam dus toch, niettegenstaande art. 340, als bewezen aan, dat de gedaagde de vader van het kind van eischeresse was? Allerminst; het Hof wachtte zich wel dit in zijn arrest uit te spreken. Maar wèl stond vast, naar het Hof overwoog, dat de gedaagde de zwangerschap van eischeresse had veroorzaakt! Hier is nog slechts een rechter in een uithoek van Frankrijks rechtsgebied aan het woord, maar elf jaar later zien wij het Hof van Cassatie de lijn vervolgen, waar het in zijn arrest van 21 Maart 1845 overweegt: ‘L'inexécution d'une promesse de mariage peut donner lieu à des dommages-intérêts, s'il en est résulté un préjudice réel. Et ce préjudice peut résulter de la grossesse de la fille, lorsqu'il est établi, soit par les circonstances, soit par l'aveu de celui qui avait fait la promesse, que cette grossesse est son ouvrage. Ce n'est pas là admettre la recherche de la paternité.’ Deze laatste toevoeging klinkt naief. Wij denken daarbij: ‘Qui s'excuse, s'accuse.’ Maar hoe het zij, het hek was van den dam; het voorbeeld door het hoogste Rechtscollege gegeven, werd door de magistraten van lageren rang trouw gevolgd; zoo werd eene rechtspraak op art. 340 C.C. ingeluid, juister gezegd: langs dit artikel heen, die het verbod | |
[pagina 460]
| |
van onderzoek naar het vaderschap in vele gevallen practisch ter zijde stelde. Wij zagen, dat het Hof van Cassatie meent dit niet te doen, en hiervan uitdrukkelijk melding maakt; ook in dit opzicht volgden de Hoven en Rechtbanken het voorbeeld van boven af gegeven, door telkenmale, indien zij eene door den vader van haar onecht kind verlaten moeder op grond van art. 1382 C.C. (ongeveer gelijkluidend aan art. 1401 B.W.) eene vordering tot schadevergoeding tegen hem toewezen, nadrukkelijk te verklaren - ook hùn juridisch geweten moest gerustgesteld worden - dat van een inbreuk op het verbod van art. 340 C.C. geen sprake was. Het was te voorzien, dat de Rechtbank te Chateau-Thierry en zijn voorzitter Magnaud - ‘le bon juge’ - bekend wegens hun merkwaardige, meer ‘sociale’ dan met inachtneming van de wet gewezen vonnissen, nog wel een stap verder zou gaan in deze richting. De verwachtingen werden niet beschaamd; het ‘tribunal’ noemde, zijn gewoonte getrouw, de zaken bij haar waren naam en erkende ruiterlijk, dat het evenals de meeste andere Fransche rechtscolleges art. 340 Code civil herhaaldelijk schond. In een vrij recent vonnis toch overwoog het: ‘Qu'il n'en est pas moins vrai que la jurisprudence, et on ne peut que Pen féliciter, viole catégoriquement ce texte (art. 340 C.C.) par un moyen détourné, allouant, en vertu de l'article 1382 du même code civil, des dommages-intérêts à payer par le séducteur à la fille séduite, surtout quand elle est devenue mère; Qu'il parait difficile de se livrer d'une façon plus claire et plus précise à la recherche de la paternité, cependant impérativement interdite.’ Het behoeft geen betoog, dat de rechtszekerheid kwalijk gediend wordt door eene jurisprudentie in strijd met de wet. Niettemin geloof ik, dat de hoogleeraar Bry juist aangaf, waar de schoen in dezen wrong, toen hij zeide - le bon juge had zijne openhartige bekentenis nog niet gedaan - ‘si des magistrats, mis en présence des faits, sous l'empire d'un sentiment profond d'équité, tendent par leurs décisions à éluder l'application de la loi, alors qu'ils ne devraient en être que les interprètes fidèles, on n'hésite plus à douter de la bonté, de la justice de cette loi.’ | |
[pagina 461]
| |
Twee parlementaire aanvallen op het in art. 340 C.C. neergelegde stelsel werden in Frankrijk ondernomen, beide malen tevergeefs. Hoe gematigd en bescheiden de door Bérenger en eenige andere senatoren voorgestelde regeling dezer materie ook was, eene meerderheid in het Parlement was hiervoor niet te vinden. Een zelfde lot trof het voorstel van wet, later door den afgevaardigde Rivet e.a. bij de Chambre des Députés ingediend.Ga naar voetnoot1) Wel was het aantal van hen, die geen vrede konden hebben met het in art. 340 uitgesproken verbod, zoo in als buiten het Parlement sterk toegenomen, maar de door Servan met zooveel welsprekendheid geschetste gevaren, aan de vrijheid van het onderzoek naar het vaderschap verbonden, spookten velen nog door het hoofd en werden als argumenten uitgespeeld tegenover de op zich zelf onweerlegbare schandalen, die door het verbod van art. 340 gedekt werden. De meening, dat men van de tot op het eind der 18e eeuw door de wet niet belemmerde vrijheid van onderzoek naar het vaderschap was teruggekomen wegens den zedekwetsenden aard der talrijke processen, waartoe zij aanleiding gaf, zou eerst later door Léon Giraud's studie over het ontstaan van het in art. 340 C.C. belichaamde verbod weerlegd worden. Wel opperden deze en gene reeds toen ernstigen twijfel aan de betrouwbaarheid der publicisten, op wier gezag deze meening steunde, doch het materiaal voor eene succesvolle bestrijding ontbrak nog. Maar, zoo vroeg men: waarom vreest gij schandaal-processen met het onderzoek naar het vaderschap tot basis, en verzet geen uwer zich tegen het vrije onderzoek naar het moederschap? En wie uwer denkt er aan om die reden overspel als grond - en een hoe frequent in Frankrijk aangevoerde grond - tot echtscheiding uit de wet te lichten, of de ontkenning der wettigheid van het staande huwelijk | |
[pagina 462]
| |
geboren kind voortaan onmogelijk te maken, of eindelijk, de misdrijven tegen de zeden in den vervolge strafvrij te verklaren? Zoo goed als men in de meeste dier gevallen de geheele behandeling, op de uitspraak na, met gesloten deuren doet plaats vinden, kan dit wat betreft de getuigenverhooren en pleidooien in procedures over het natuurlijk vaderschap eveneens geschieden. Naast de vrees voor schandaal-processen nam de verwachting, dat de opheffing van het verbod van onderzoek naar het vaderschap een nieuw middel van afdreiging in het leven zou roepen, een voorname plaats in onder de argumenten, waarmede deze werd bestreden. Men behoefde echter niet te ontkennen, - hetgeen ook niet wel mogelijk zou zijn - dat af en toe poging tot chantage zou kunnen gewaagd worden door de bedreiging met eene vordering op een beweerd natuurlijk vaderschap steunend, om dit argument tegen opheffing van het verbod, in art. 340 C.C. neergeschreven, terzijde te stellen. 't Was daartoe toch voldoende te wijzen op den voor 't slachtoffer veel bedenkelijker vorm van chantage, die bedreigt met publicatie van wat men liefst geheim laat blijven, langs anderen weg dan dien van rechte. Kan men zich voor den rechter tegen de aantijging verdedigen, en, blijkt haar lasterlijk karakter, den schuldige misschien voor den strafrechter brengen, - reeds werd aangeprezen het instellen eener ongefundeerde actie op grond van beweerd natuurlijk vaderschap met smaad gelijk te stellen - tegenover de vaak anonieme openbaarmaking van valsche beschuldigingen staat het slachtoffer zoo goed als steeds machteloos. Hoezeer ook overtuigd, dat het bestaand verbod voornamelijk het toch zeker geheel onschuldig kind onrecht aandeed, meenden verscheiden woordvoerders en publicisten over deze materie, dat berusten in den bestaanden toestand onvermijdelijk was, daar vrijheid van onderzoek aan het huwelijk als religieuse en maatschappelijke instelling zou afbreuk doen. Kende men aan de buitenechtelijke verhouding tusschen man en vrouw gelijke of ongeveer gelijke gevolgen toe als aan het huwelijk verbonden zijn, men zou aan de heiligheid dezer instelling, zoo zeide men, te kort doen, en, thans de zaak van de practische zijde bezien, het huwelijk zou als een overbodigheid achterwege gelaten worden en alzoo de baan | |
[pagina 463]
| |
geheel geëffend zijn, die voert naar de ‘vrije liefde’. Tegenover deze pessimistische voorstelling merkte Amiable terecht op: ‘L'institution matrimoniale serait bien malade chez nous, si elle n'avait d'autres sanvegardes que de fausses pudeurs et des iniquités légales’. Of is het niet eene schreeuwende onrechtvaardigheid, aan het onechte kind te wreken, - en zijn belangen zijn het, dit kan niet vaak genoeg herhaald worden, die deze materie in de allereerste plaats beheerschen - dat zijne ouders zich anders gedroegen, dan naar de begrippen omtrent zedelijkheid der overgroote meerderheid, maar misschien niet de hunne, geoorloofd wordt geacht? Men denke aan den omgang tusschen verloofden ten platten lande, die, men moge hem onzedelijk noemen, volgens de daar heerschende ‘zeden’ niets ongeoorloofds heeft. En trekt men met het verbod van onderzoek naar het vaderschap tegen dergelijke toestanden, of wil men: misstanden, ten strijde, de uitslag zal gansch anders zijn, dan men meende te mogen verwachten. Voor hen, die trouw zijn aan het eenmaal gegeven woord, is de vraag: vrijheid of verbod van onderzoek naar het vaderschap van geen belang; en wat men meende dat zou strekken tot verhooging van het peil der zedelijkheid, zal slechts ten goede komen aan trouwelooze verleiders, aan hen, die ‘le bon juge’ in een zijner vonnissen noemde ‘les Don-Juans du village’. En met meer grond dan hen, die vragen om recht ook voor het onechte kind, kan men diegenen beschuldigen het huwelijk te miskennen, die vreezen, dat het als een verouderde, voortaan onnoodige, formaliteit zal beschouwd worden, zoodra de natuurlijke vader niet meer vrij is al naar het hem belieft, zijn kind zich aan te trekken of het als een vreemde aan zijn meestal bitter hard lot over te laten. Zou dan de ongehuwde moeder niets meer te wenschen hebben, als zij weet, dat haar kind voor gebrek misschien gevrijwaard zal zijn, zij zelf mogelijk in ietwat ruimeren materiëelen welstand zal kunnen leven? Is de door veroordeeling der tweeërlei moraal niet weg te redeneeren schande, die de openbare meening zoo vaak aan het moederschap der ongehuwde verbindt, dan voor haar van geen gewicht? Zal niet ook steeds een huwelijk, waardoor de man zich ook verplicht zal zien voor háár onderhoud te zorgen, verkieselijk | |
[pagina 464]
| |
voor haar zijn boven een toestand, waarin zij slechts steelsgewijs kan medegenieten van hetgeen voor haar kind bestemd is, of moet leven van hetgeen de rechter met zijn ‘pour le besoin de la cause’ uitgevonden wetsinterpretatie den vader van haar kind dwong haar uit te keeren? En dan ten slotte, zal een man, die niet alle vaderlijk gevoel mist, zich kunnen schikken in den toestand, dat zijn kind wel rechten tegenover hem, hij geen enkel recht op zijn kind kan doen gelden, en dit alleen, om ten allen tijde vrij te zijn, elken band tusschen hem en zijn natuurlijk kind en diens moeder te kunnen verbreken? Integendeel, wel verre van het huwelijk tegen te werken, tot eene onnoodige formaliteit te maken, zal de in de wet vastgelegde verplichting van den natuurlijken vader zijn kind te onderhouden en op te voeden, een geheel tegenovergestelde uitwerking hebben. De voordeden, die hij meende dat de buitenechtelijke samenleving hem bood boven het huwelijk, zullen zijn vervallen. De voornaamste plichten aan het huwelijk verbonden, zullen ook op den natuurlijken vader tegenover zijn kind rusten; rechten echter worden hem daarentegen zoo goed als ganschelijk ontzegd. Maar - het was o.a. Ferdinand Brunetière, die hierop wees - het huwelijk had ook nog in ander opzicht beteekenis, en wel als bewijs van de afstamming, of wil men, als omstandigheid, die elk bewijs daarvan in het algemeen onnoodig doet zijn. En, zoo vroeg men, geven wij, zoodra wij het terrein van het huwelijk verlaten, waar de presumptie van het vaderschap van den echtgenoot schier onbeperkt heerscht, niet tevens de mogelijkheid prijs ooit het bewijs van eenig vaderschap te leveren? ‘De maatschappij heeft zich met het huwelijk ingelaten’, zegt Brunetière, ‘eenige waarborgen bij zijn tot stand komen geëischt, anderzijds het met eenige privileges omgeven, paree qu'il lui importe (sc. à la société) - étant plus facile, comme disait ce misanthrope, de trouver une femme qui n'ait pas eu d'amant que d'en trouver une qui n'en ait eu qu'un - de savoir où prendre l'homme qu'il lui faut, c'est-à-dire le père de l'enfant’; want opvoeding der kinderen, vermogensovergang na overlijden en nog zooveel meer, dit alles wordt beheerscht door de presumptie van het vaderschap van den echtgenoot der moeder. Meestal, misschien mag men | |
[pagina 465]
| |
zeggen: zoo goed als steeds, zal deze presumptie met de werkelijkheid in overeenstemming zijn. Zij vindt haar grond in de overweging, dat huwelijkstrouw regel, echtbreuk van de zijde der vrouw - slechts deze is hier van belang - uitzondering zal wezen. Houdt men wel in het oog, dat het den echtgenoot toegeschreven vaderschap van het staande huwelijk geboren kind - isoleering van de moeder gedurende den conceptie-termijn buiten rekening gelaten - derhalve op niets anders berust, dan op eene, zij het ook zeer waarschijnlijke presumptie, dan kan men de vraag of het natuurlijk vaderschap in het algemeen bewijsbaar is, tot deze andere terugbrengen: kunnen ook buiten huwelijk omstandigheden bewezen worden, die met evenveel grond tot het vermoeden leiden, dat zeker aangewezen man de vader van een bepaald kind is, als waarmede de gepresumeerde huwelijkstrouw den echtgenoot der moeder als den vader van haar kind aanwijst? Dat het vaderschap gevolg is van een physiologisch gebeuren voor uiterlijke waarneming onvatbaar, maakt het wettig vaderschap evenzeer of evenmin onzeker als het natuurlijke. Van physiologisch standpunt beschouwd staat, behoudens misschien eene toevallige uitzondering, geen enkel vaderschap vast. Noemt men dus het vaderschap, wegens zijne ‘rechtstreeksche onbewijsbaarheid’, ‘een unicum juris, met niets vergelijkbaar’,Ga naar voetnoot1) dan beamen wij ten volle, dat het voor rechtstreeksch bewijs niet vatbaar is; maar hiermee heeft toch reeds de wetgever de hand gelicht. Wil men al aanvoeren, dat in de gevallen, waarin de wet de ontkenning der wettigheid van een kind veroorlooft, slechts een negatief bewijs behoeft geleverd te worden, namelijk dat niet de echtgenoot de vader is, in het midden latende, wie dit dan wel mag zijn, ook positief bewijs van vaderschap buiten de presumptie van wettigheid om of zelfs daarmee in strijd, wordt door de wet ook thans mogelijk geacht; de van tafel en bed gescheiden vrouw toch kan bewijzen, dat haar echtgenoot de vader is van haar kind, dat eerst 300 dagen of langer na de scheiding van tafel en bed is | |
[pagina 466]
| |
geboren; in geval van veroordeeling wegens een der in art. 342, al. 2, B.W. genoemde misdrijven kan de rechter verklaren, dat de schuldige vader is van het kind, waarvan zijn slachtoffer is bevallen. En men is geneigd zich af te vragen: als de physiologische onzekerheid van het vaderschap hier geen beletsel is voor bewijs, hoe kan men dan het verbod van onderzoek naar het vaderschap nog steeds met een beroep daarop verdedigen? Niemand minder dan de vermaarde Duitsche jurist Zachariä wraakt het beroep op de vaststelling van het vaderschap in dit geval door den rechter, ten betooge dat de wet niet de mogelijkheid van bewijslevering in deze materie ontkent. Deze uitzondering op het verbod van onderzoek naar het vaderschap, zoo meent hij, ‘beruht nicht darauf, dass in diesem Falle die Vaterschaft erweislich oder erweislicher als in andern Fällen sei, sie ist eine dem Entführer (mit gutem Grunde) angedrohte Strafe.’ Gaf Zachariä hiermede inderdaad de intentie van den code-wetgever en zijn navolgers met juistheid aan, de uitzondering zou nog schandelijker zijn dan het verbod zelf. Wat te zeggen van eene wet, die het natuurlijk kind als vader een misdadiger toeduwt, niet wijl zij meent dat de afstamming is bewezen, maar eenvoudig, daar hij misdadiger is en naar haar oordeel behalve de door den rechter uitgesproken straf ook het odium van het natuurlijk vaderschap hem nog wel op de schouders mag gelegd worden! Hoewel in minder cynischen vorm vinden wij dezelfde opvatting bij meerdere gezaghebbende rechtsgeleerden terug; ik noem b.v. von Ihering. Volgens hem toch berust de verplichting van den man voor de opvoeding en het onderhoud van zeker natuurlijk kind te zorgen in het feit, dat hij met de moeder gemeenschap heeft gehad en dus de vader zou kunnen zijn, al mochten er nog zoovelen met hem in hetzelfde geval verkeeren. 't Behoeft geen betoog, dat in den grond der zaak dit niets anders is dan moraliseering van overheidswege op steelsche wijze, waarbij de verplichtingen uit het vaderschap voortvloeiende, tot middel van correctie worden verlaagd. Beter nog dan vrijheid van onderzoek uit zulke motieven gegeven, komt mij het meest absolute verbod voor; liever nog ver- | |
[pagina 467]
| |
wijze men alle natuurlijke kinderen naar de armenzorg, dan naar een vader, wien men als straf een niet- of onvoldoende bewezen vaderschap in de schoenen schuift. Zonder een naar de eischen van het bewijs in burgerlijke zaken vaststaand vaderschap geve men het kind geen vordering. Dit moet van elke regeling het beginsel zijn. Wij zagen, dat de physiologische onzekerheid van het vaderschap ons niet belet met volle zekerheid den echtgenoot der moeder als vader van het kind aan te wijzen. 't Geloof in de huwelijkstrouw der vrouw maakt elk bewijs verder overbodig. In zijne omvangrijke monographie: ‘La recherche de la paternité’ maakt Pouzol de schampere, maar juiste opmerking: ‘La femme mariée est, au nom de la loi, présumée fidéle et la preuve contre sa fidélité n'est réservée que dans trois cas; la femme non mariée est présumée infidèle, et, cette fois, la présomption n'admet aucune preuve en sens inverse.’ Hoeveel stabiele buitenechtelijke verhoudingen tusschen man en vrouw wettigen niet met even groote zekerheid als het huwelijk, de presumptie van het vaderschap van den man te stellen? En waarom zou men, als deze zich eens aan de verplichtingen, die hij tegenover zijn kind heeft, wilde onttrekken, hem, nog vóór hij tot zijn verweer de beschuldiging van ontrouw tegen de vrouw heeft uitgesproken, te hulp komen met de geruststellende verzekering, dat de wet een onderzoek naar zijne verhouding tot het kind niet zal toelaten? En vervalt men in een paradox door te beweren, dat zoolang een ‘ménage irrégulier’ vereenigd blijft, zoolang verloofden omgang met elkander houden, de kans op wederzijdsche trouw grooter is dan in het huwelijk, juist omdat de verhouding op elk oogenblik zou kunnen verbroken worden, en de verleiding haar geweld aan te doen, derhalve des te geringer is? | |
III.‘In de laatste jaren’, schrijft minister Cort van der Linden in de Memorie van Toelichting tot een in 1898 door hem ingediend ontwerp, ‘is de openbare meening krachtig opgekomen tegen het bestaande verbod van het onderzoek naar het vaderschap.’ ‘In de laatste jaren’; inderdaad, vóórdat de Nederlandsche Juristenvereniging in 1886 eene vergadering aan dit onder- | |
[pagina 468]
| |
werp wijdde, kon men van een krachtig zich uitende meening niet spreken. ‘Les lois doivent être tellement propres au peuple pour lequel elles sont faites, que c'est un grand hasard si celles d'une nation peuvent convenir à une autre’, zei Montesquieu; bedenkt men echter, dat Napoleon door het verbod van art. 340 C.C. het recht, dat eeuwen lang hier te lande op dit stuk gegolden had, ter zijde stelde, en wij sinds de herwinning onzer zelfstandigheid nog niet er toe gekomen zijn den status quo ante te herstellen, dan is men geneigd aan de juistheid van deze uitspraak te twijfelen, òf aan een wondergroot toeval te denken! Alvorens nu in het kort de parlementaire geschiedenis van ons onderwerp te verhalen, willen wij met enkele lijhen den toestand schetsen, waarin het onechte kind gedurende de gansche 19e eeuw ten onzent verkeerde. Slechts tegenover zijne moeder kan het zijne afstamming bewijzen, en verkrijgt daardoor aanspraak om door haar onderhouden en opgevoed te worden; het draagt dan haar naam en heeft, zij het ook in beperkte mate, een recht op de moederlijke nalatenschap; in één woord, het natuurlijk kind, dat slaagt in het bewijs, dat zekere vrouw zijn moeder is, staat voortaan tot haar in gelijke verhouding als het door haar vrijwillig ‘erkende’ kind. De vrijheid van onderzoek naar het moederschap heeft voor het onecht kind in de praktijk weinig of geen belang; ‘de ongehuwde moeder is vaak beter dan de wetgever’, werd terecht eens opgemerkt, en zelden laat zij het op de rechterlijke uitspraak aankomen, alvorens bereid te worden gevonden zich van haar plichten als moeder te kwijten. En in die enkele uitzonderingsgevallen sorteert de actie, die men het kind in handen geeft, meestal geen effect, want armoede is dan zoo goed als steeds de oorzaak, die de moeder er toe bracht haar kind aan zijn lot over te laten. Met den natuurlijken vader, de meestal economisch sterkere helft van het natuurlijk ouderpaar, is het geheel anders gesteld. Behalve in het - naar wij zagen uiterst zeldzaam - geval van veroordeeling wegens een der misdrijven tegen de zeden in art. 342 al. 2 B.W. genoemd, is het aan zijn welbehagen overgelaten of hij zijn natuurlijk kind als zoodanig zal ‘erkennen’ of niet. Hebben overwegingen van conventioneele | |
[pagina 469]
| |
voegzaamheid of van finantieelen aard hem tot dit laatste doen besluiten, dan is hij ook zeker, dat de rechter niet kan worden te hulp geroepen om tusschen hem en zijn kind de door hem niet begeerde, burgerlijke betrekkingen te doen geboren worden’. Want slechts de ‘erkenning’, eene geheel vrijwillige daad van den vader derhalve, doet zulke betrekkingen tusschen hem en het onechte kind ontstaan, waardoor het dan onder voogdij van zijn vader komt en van dezen opvoeding en onderhoud kan vorderen, dit laatste echter casu quo ook aan hem moet verschaffen. Erft het erkend natuurlijk kind van zijne ouders slechts in beperkter mate dan de wettige kinderen, de natuurlijke ouders hebben, indien hun kind zonder nakomelingschap overlijdt, recht op diens geheele nalatenschap. Verplichtingen, die toch haar grond vinden in de afstamming, kan dus, in tegenstelling tot den wettigen vader, de natuurlijke vader vrijwillig op zich nemen of, met behulp van de wet, van zich afwijzen. Het kan ons niet verwonderen dat hiertegen, zij het dan ook na lange tijden van berusting, in verzet gekomen werd. Het strijdt toch met elk begrip van rechtvaardigheid, dat de vraag, of het onecht kind een recht op levensonderhoud en opvoeding zou hebben tegen zijn vader, door dezen in eerste en laatste instantie zou beslist worden, tengevolge waarvan de door hun natuurlijken vader gerecuseerde kinderen, hetzij verwaarloosd, tot paria's in de maatschappij opgroeien, hetzij ten laste der gemeenschap komen, of, in het gunstigste geval worden groot gebracht en opgevoed door de moeder alleen, op wie - meestal economisch zwakker dan de vader - de geheele zorg voor het kind komt te rusten, voor welks geboorte de man moreel minst genomen voor de helft - naar velen meenen, meestal zoo goed als voor het geheel - verantwoordelijk is. Het resultaat eener bespreking van dit vraagstuk in de Juristen-vereeniging kon, althans wat de hoofdzaak betreft, dan ook niet twijfelachtig wezen. Een uitvoerig, doorwerkt praeadvies van de hand van Prof. Mr. D.P.D. Fabius wees den leden den weg door de rijke, meest buitenlandsche, litteratuur, en deed den prae-adviseur, tot verwondering en leedwezen van Jhr. Mr. W.E. Rochussen, kennen als een verklaard tegenstander van het in art. 342 B.W. neergeschreven absoluut verbod van onderzoek naar het vader- | |
[pagina 470]
| |
schap. Het aan het slot der besprekingen gestelde vraagpunt: moet het onderzoek in meer gevallen worden toegelaten, dan waarin het nu vrijstaat? werd zonder hoofdelijke stemming bevestigend beantwoord. Van dat oogenblik af scheen de belangstelling voor deze materie gewekt te zijn, en allengs werd luider en van meerdere zijden aangedrongen op wijziging - zoo niet geheele afschaffing - van art. 342. Want meer nog dan de Franschen hadden wij den knellenden band van het verbod gevoeld; kon daar te lande de rechter het publieke rechtsgevoel af en toe bevredigen door op grond der door het Hof van Cassatie uitgevonden fijne onderscheiding, met behulp van art. 1382 C.C. schadevergoeding toe te wijzen niet uit hoofde van natuurlijk vaderschap, doch wegens veroorzaakt buitenechtelijk moederschap, de Nederlandsche rechter, nog meer gebondenGa naar voetnoot1) dan zijn Fransche ambtgenoot, kon niet, gesteld hij had de aanvechting daartoe gevoeld, op deze wijze langs de wet heensluipen. Er was nu langzamerhand een zoo sterke strooming voor herziening van het beruchte verbod merkbaar, dat men mischien van eene conmunis opinio in dezen zou kunnen spreken; over de mate van vrijheid, die aan het onderzoek moest gelaten, wèlke waarborgen daartegenover moesten gesteld worden, daarover en in nog zooveel detail-punten meer, heerschte voorshands allerminst eenstemmigheid. Duidelijk blijkt dit uit de lijdensgeschiedenis van het in 1898 door Minister Cort van der Linden ingediend wetsvoorstel, strekkende ‘tot wijziging en aanvulling van de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek betreffende de erkenning en wettiging van natuurlijke kinderen en daarmede samenhangende artikelen, alsmede van eenige bepalingen betreffende het vaderschap en de afstamming van wettige kinderen.’ Waar hij in de Memorie van Toelichting de strekking van zijn ontwerp aanduidt voor zoover het den rechts- | |
[pagina 471]
| |
toestand der natuurlijke kinderen betreft, zegt hij: ‘om het recht van het kind is het te doen, niet om de vrouw aanspraken te geven tegen hem, die met haar gemeenschap heeft gehad, of die oorzaak is van haar moederschap’,Ga naar voetnoot1) ‘Grondslag eener nieuwe regeling’, heet het verder, ‘behoort te wezen, dat de afstamming zelve rechtsbetrekkingen tusschen de ouders en het onwettige kind in het leven roept, omdat zij is de natuurlijke bron dier betrekkingen. Noch erkenning, noch eene verklaring des rechters mag daarvoor in de plaats treden... Evenals de wettige afstamming is de onwettige afstamming een feit, dat buiten de wet om bestaat, onafhankelijk van de erkenning en verklaringen van wien ook... Dat de rechten, die het kind aan het feit zijner onechte afstamming behoort te ontleenen, niet dezelfde zijn als die van wettige kinderen, behoeft geen betoog.’ Deze waren de voornaamste overwegingen, welke den minister hadden geleid tot de door hem ontworpen regeling, die, wat de hoofdzaken betreft, zeer in het kort aldus zou kunnen worden saamgevat. Tegenover hunnen vader zouden kinderen, zooals steeds tot nog toe, in drieërlei verhouding kunnen staan: zij zijn onechte, natuurlijke erkende of wettige kinderen. De eerste groep, de paria's in de kinderwereld, zouden voortaan recht hebben op een bijdrage van hun vader in de kosten van opvoeding en onderhoud gedurende hunne minderjarigheid. Bij de bepaling van het bedrag dier kosten zou eensdeels rekening worden gehouden met het inkomen van den vader, aan den anderen kant ook gelet worden op de ‘behoeften’ van het kind, bij welker vaststelling de ‘stand’ der moeder punt van uitgang zou zijn. Dit was in het kort de materieele zijde van het ontwerp, wat dit punt betreft. ‘Met het geheele begrip: onderzoek naar het vaderschap, moet worden gebroken’, lezen wij voorts in de M.v.T. Men moest niet de meening wekken, dat de vader tot niets gehouden was, zoolang maar niet de rechter hem daartoe had veroordeeld. ‘Van het onderzoek behoort daarom in | |
[pagina 472]
| |
het geheel niet te worden gesproken... Dat die verplichtingen (die de wet den natuurlijken vader voortaan op de schouders zou leggen) in rechte kunnen worden afgedwongen, spreekt van zelf en behoeft hier zoo min als elders te woeden gezegd.’ Slechts als een regel van bewijs dus stelde het ontwerp, dat de man, die binnen de conceptie-periode gemeenschap met de moeder had gehad, vermoed zou worden de vader van het kind te zijn, tenzij door hem bewezen werd, dat de vrouw gedurende dien termijn nog met andere mannen had gemeenschap gehad òf vóór èn na die periode een ontuchtig leven leidde. Reeds heel spoedig bleek, dat het ‘gemeen overleg met de Staten-Generaal’ veel toegevendheid en veel zeemansschap van den Minister zou vorderen, wilde hij zijn scheepje niet zien stranden op de talrijke klippen, die de parlementaire goden dreigden in zijn vaarwater omhoog te zullen tooveren. Zoo werd de belangrijke bepaling, dat bij beschikking van den President der Rechtbank de vader van het onechte kind veroordeeld kon worden, terstond na de bevalling te betalen, ja reeds te voren voldoende zekerheid te stellen voor, de kosten van het onderhoud der moeder, gedurende de zes laatste weken vóór de bevalling, de kosten van deze zelf, alsmede het bedrag, noodig voor het levensonderhoud van het kind gedurende de drie eerste maanden na zijn geboorte, door den Minister bij nota van wijziging beperkt tot de gevallen, dat de ouders met elkaar verloofd waren of in concubinaat of soortgelijke verhouding leefden. Maar ook het aldus gewijzigd, zelfs het herhaald gewijzigd ontwerp kon geen instemming vinden bij de Tweede Kamer. ‘Algemeen was men van oordeel, dat de geldende regeling betreffende de natuurlijke kinderen onbevredigend was’, lezen wij in het verslag door de Commissie van Voorbereiding uitgebracht; ‘bestond over de opheffing van het bestaande verbod van het onderzoek naar het vaderschap weinig verschil van gevoelen, omtrent de vraag, welke aanspraken aan het onechte kind tegenover den vermoedelijken vader gegeven dienen te worden, liepen de meeningen uiteen.’ Dezen vonden, dat de voorgestelde regeling te ver ging, en zagen in haar eene concessie aan het feminisme, anderen meenden - en buiten de Kamer werd dit gevoelen het vurigst | |
[pagina 473]
| |
verdedigd door Prof. Molengraaff, die in De Gids van October 1898 eene felle kritiek op het ontwerp leverde, - dat de breede en liberale opzet, waar men toch in de Memorie van Toelichting las van ‘verplichtingen van den natuurlijken vader, nagenoeg even omvangijk als die, waarmede de wettige vader is belast’, niet in overeenstemming was met de enge, voorzichtige, ja, volgens den Utrechtschen Hoogleeraar, zelfs plutocratische uitwerking van het beginsel. De, daargelaten de mérites van het ontwerp, als een eerste stap na een eeuw van stilstand zoo te waardeeren poging van Minister Cort van der Linden, om art. 342 B.W. te toetsen aan meer moderne, of wil men: aan de oudtijds hier geldende, opvattingen, zou niet gelukken. Tot eene mondelinge behandeling in de Tweede Kamer zelfs bracht de wetsvoordracht het niet, maar bleef na de schriftelijke gedachtenwisseling rusten. Minister Loeff ruimde het wrak van het vastgeloopen huikje weg; in parlementaire taal: trok het wetsontwerp in. | |
IV.Niet aan het ongunstig getij schreef Minister Loeff de onfortuinlijke vaart van zijn ambts-voorganger toe, maar aan den bouw van het scheepje. Het had te grooten ‘diepgang’ en woelde in zijn vaart de zoo diep op den bodem liggende materie om, waaraan de huidige Minister meende dat onder geen voorwaarde mocht geraakt worden. De vraag toch, als het toen ter tijde reeds een vraag mocht heeten, of buiten huwelijk en vrijwillige ‘erkenning’ van vaderschap kon gesproken worden, beantwoordde Minister Cort van der Linden met groote beslistheid in bevestigenden zin. ‘Met het geheele begrip: onderzoek naar het vaderschap moet worden gebroken’, had hij in zijne Memorie van Toelichting betoogd. Hij wilde het onechte kind eene actie tegen zijn vader toekennen; dat daartoe een onderzoek noodig kon zijn, of de door het kind als zoodanig aangewezene inderdaad zijn vader was, sprak van zelf. Dit behoefde de wet niet uitdrukkelijk toe te staan. Wij herinneren ons, dat het voorstel-Cort van der Linden de ‘divisio tripartita’ der kinderen liet bestaan. Het onechte kind, dat met goeden uitslag | |
[pagina 474]
| |
de actie tegen zijn vader instelde, stond daardoor, wat rechtspositie betrof, nog niet gelijk met het erkend natuurlijk kind. De erkenning zou blijven de geheel vrijwillige rechtshandeling, waardoor de vader, hetzij spontaan, hetzij na een verloren alimentatie-proces, waarin zijn vaderschap was aan het licht gekomen, zijn kind een weinig dichter naar zich toehaalde. Minister Loeff zag in dit gedeelte van het ontwerp-Cort van der Linden ‘eene scherpe miskenning van de waarheid, dat de heilige instelling van het huwelijk de bron is van het familierechtelijk begrip vaderschap’. Men houde echter wel in het oog, dat de huidige Minister het verbod van art. 342 B.W. beperkt opvat; ‘zijn verbod van onderzoek naar het vaderschap raakt enkel de zoogenaamde gedwongen erkenning’. Ofschoon hij toegeeft, dat, ‘woordelijk opgevat, dit verbod de uitsluiting (beteekent) niet alleen van de vordering, waarbij de vaststelling van het vaderschap doel (de zoogenaamde actie tot gedwongen erkenning), maar ook van iedere andere actie, waarbij die vaststelling middel is’, bezit art. 342 lid 1 ‘zoo verreikende strekking’ naar zijne meening niet. Al zou derhalve practisch hetgeen Minister Loeff's voorganger had voorgesteld, bij hem geen bestrijding behoeven gevonden te hebben, het standpunt, waarvan Mr. Cort van der Linden bij het ontwerpen zijner regeling uitging, en dat vooral in de Memorie van Toelichting onomwonden werd aangeduid, kon bij zijn opvolger geen genade vinden. Geen familierechtelijke betrekkingen tusschen vader en natuurlijk kind zonder vrijwillige erkenning. Dit was het beginsel, waaraan werd vastgehouden in het door Minister Loeff voorbereide, op 6 Sept. 1904 ingediende wetsontwerp tot ‘wijziging en aanvulling van enkele artikelen van het B.W., ter opheffing van de bezwaren, waartoe het bestaande voorschrift, betreffende het onderzoek naar het vaderschap aanleiding geeft’. De ‘gedwongen erkenning’ zou dus zoo goed als voorheen verboden blijven, en daar, naar wij zagen, de Minister in art. 342 ook slechts dit verbod leest, zou het beruchte artikel ongewijzigd kunnen blijven voortbestaan, ware het niet, dat, om alle misverstand te voorkomen ook bij hen, die meer in dit wetsartikel lazen, met het oog op de zoo aanstonds te vermelden nieuwe regeling, de woorden, - maar naar de Minister meent, niet de zin - van art. 342 al. 1 gewijzigd behoorde te worden. | |
[pagina 475]
| |
Want de Minister wilde wel iets doen ‘tot verzachting van het uitteraard harde lot der onwettige kinderen’. Wees hij de enkele - natuurlijke - afstamming als grond voor het ontstaan van familierechtelijke betrekkingen met alle beslistheid terug, hij erkende haar wel als een feit, waaraan rechtsgevolgen behoorden verbonden te zijn. ‘Het verband tusschen de daad der verwekking en de zorg voor het verwekte wezen bestaat krachtens hoogeren wil’. Deze zorg zal het wetsvoorstel den natuurlijken vader ten opzichte van zijn kind op de schouders leggen, in den vorm van eene verplichte uitkeering tot bijdrage in- of algeheele betaling vande kosten van onderhoud en opvoeding. ‘De verhouding van den tot uitkeering verplichte tot het kind is ook wettelijk geene andere dan die van eenen schuldenaar tegenover zijnen schuldeischer’. En om duidelijk te doen uitkomen, dat hierbij van geen familierechtelijke verhouding tusschen vader en natuurlijk kind sprake is, wordt angstvallig het gebruik van de benaming ‘vader’ in wetsvoorstel en Memorie van Toelichting vermeden, en wordt de ‘verwekker’, de physiologische helft van den ‘vader’, op zijn beurt in het leven geroepen. Men zou kunnen vragen: ‘what's in a name’? Maar, al wordt in de nieuwe wetsartikelen de benaming ‘verwekker’ ook niet aangetroffen, betwijfeld mag toch worden, of het wenschelijk is het ‘jargon’ onzer rechtstaal te verrijken met eene nieuwe uitdrukking, die in de Nederlandsche spreek- en schrijftaal te vergeefs om burgerrecht zal vragen, en deze nog verder zal doen afstaan van de taal, waarin belanghebbenden hun wel en wee wordt meegedeeld. Terloops reeds merkten wij op, dat Minister Loeff's scherpe afkeuring van het ontwerp- Cort van der Linden practisch voornamelijk uitliep op een verschil in terminologie; wilde de vorige Minister niet meer in de wet van onderzoek naar het vaderschap gerept zien, de huidige titularis wilde niet, dat aan dit volgens hem onmisbaar verbod - ik herinner nog eens aan de beperkte uitlegging, die Mr. Loeff hieraan geeft - ook maar getornd werd. Maar - detailpunten buiten beschouwing gelaten - komt zijn ontwerp tot een resultaat, dat niet zóóveel van het door het voorstel van 1898 beoogde afwijkt, als het met klem verkondigde verschil in uitgangspunt zou doen verwachten. | |
[pagina 476]
| |
De vader dan - daar waar verwarring niet te vreezen is, zullen wij aldus blijven noemen hem, dien de Minister met den naam ‘verwekker’ aanduidt - is volgens het ontwerp verplicht, het onderhoud en de opvoeding van zijn natuurlijk kind tot aan diens meerderjarigheid te bekostigen; terecht wordt geene uitzondering gemaakt voor kinderen, wier afstamming wijst op overspel of bloedschande door den vader gepleegd. In zijn belangrijk Themis-opstel van 1896 had Mr. G. Belinfante eene dergelijke beperking bepleit. ‘Kan men zich’ - heet het daar - ‘iets denken meer stuitend voor de openbare zedelijkheid, dan dat kinderen tegen hunne ouders eene rechtsvordering instellen, op het misdrijf hunner ouders gegrond?’ Ik zou deze vraag, als rhetorische wending bedoeld, bevestigend willen beantwoorden. Nog stuitender toch zal zijn het cynische verweer van den gedaagde in het alimentatie-proces, dat de door hem gepleegde onzedelijke daad of zijn misdrijf hem voor zijn natuurlijk kind in rechte onbereikbaar doet zijn. Maar daarenboven de rechtsvordering is niet op het zedelijk of strafrechtelijk misdrijf gegrond, doch op de afstamming. Brengt een onderzoek naar deze zulk eene verboden verhouding aan het licht, dan is dit eene bijkomstige, in den beperkten kring der betrokken personen reeds bekende omstandigheid, die ook door de procedure niet veel meer ruchtbaarheid zal krijgen. Eén argument ten slotte tegen Mr. Belinfante's betoog zal in de toekomst niet meer aangevoerd kunnen worden; het beroep op art. 342 al. 2, B.W., dat in geval van een der aldaar opgesomde misdrijven den rechter de bevoegdheid geeft den schuldig bevondene tevens aan te wijzen als den vader van het kind, dat zijn geboorte aan het delict te danken heeft. Deze bepaling wordt in het ontwerp-Loeff geschrapt; zoo goed als nimmer toegepast, bleef steeds over hare strekking verschil van opvatting heerschen. De Minister meent, dat wij hier staan voor een uitzondering op het verbod van onderzoek naar het vaderschap als doel; men zou hier namelijk het eenige geval van door de wet toegelaten ‘gedwongen erkenning’ hebben, een scheppen bij rechterlijke uitspraak van ‘burgerlijke betrekkingen’ tusschen vader en natuurlijk kind. Wij weten, dat de Minister van geen ‘burger- | |
[pagina 477]
| |
lijke betrekkingen’ weten wil buiten wettige afstamming of vrijwillige erkenning. In zijn systeem paste derhalve de bepaling niet meer, al valt niet te ontkennen, dat juist bij die opvatting het schrappen van deze alinea de positie der kinderen, uit een gemeenschap onder die omstandigheden geboren, ongunstiger maakt, daar dezen voortaan slechts onderhoud van hun ‘verwekker’ kunnen vorderen, en tot nog toe door 's rechters uitspraak - altijd volgens deze interpretatie - de positie van ‘erkend’ kind verkregen, en daarenboven geen nader bewijs van hunne afstamming behoefden te leveren, buiten hetgeen reeds door den strafrechter, met zijn ruime bevoegdheid in het zoeken naar bewijs-materiaal, was verzameld. ‘Om het recht van het kind is het te doen’, schreef Mr. Cort van der Linden in zijne M.v.T., niet om de moeder aanspraken te geven. Ook het ontwerp-Loeff gaat van dit juiste beginsel uit. Noch de moeder als zoodanig, noch de moeder, die - wat zeer vaak het geval zal zijn - voogdes van het natuurlijk kind is, heeft de beschikking over de rechtsvordering; evenmin de gewone voogd. Teneinde te voorkomen, dat de actie wordt ingesteld uit ‘overwegingen, die vreemd zijn aan het belang van het kind,’ - men denkt daarbij allicht aan poging tot chantage - zal tijdens de minderjarigheid van het kind slechts een bijzondere daartoe benoemde vertegenwoordiger, een voogd ad hoc, dominus litis zijn, te benoemen door den kantonrechter op verzoek van den - gewonen - voogd of van den voogdijraad. ‘Indien de beweringen, waarop de aanspraak steunt, naar (het) oordeel (van den kantonrechter) klaarblijkelijk ongegrond zijn, weigert hij de benoeming.’ Men is aanvankelijk geneigd in verzet te komen tegen eene zóó exorbitante bevoegdheid; de kantonrechter dus zal na een uit den aard der zaak oppervlakkig onderzoek in hoogste ressort beslissen of het onechte kind hem, dien de wet tot onderhoud en opvoeding verplicht, daartoe mag dagvaarden! Men stelt zich al gerust met de overweging, dat geen kantonrechter zulk eene verantwoordelijkheid gaarne op zich zal laden, en dus wel nimmer - of althans slechts in aperte gevallen van poging tot chantage - de benoeming zal weigeren; zoodra men echter bedenkt, dat juist in die enkele | |
[pagina 478]
| |
gevallen, als het wenschelijk zou zijn het instellen der actie onmogelijk te maken, teneinde het met de chantage beoogde doel, de ruchtbaarheid, te voorkomen, door voortdurende verandering van de woonplaats van het kind achtereenvolgens alle kantonrechters tot de benoeming bevoegd kunnen worden gemaakt, - de weigering van den kantonrechter tot de benoeming over te gaan, heeft niet de in het gansche land geldende kracht der chose jugée - dan vraagt men zich af of deze bepaling, die òf de interventie van een kantonrechter tot een wassen neus maakt, òf de mogelijkheid opent met de actie in den dop het gansche land door te reizen, hare uitwerking niet ten eenenmale moet missen. Veroorlooft men den kantonrechter, zooals door den juridischen medewerker van de Nieuwe Rotterdamsche Courant werd voorgeslagen, het verzoek hem gedaan, slechts af te wijzen, indien de voogdijraad, die inderdaad tot een grondiger onderzoek in staat zal zijn dan hèm mogelijk is, daartoe adviseert, dan ontheft men den rechter wel van eene groote verantwoordelijkheid, doch ten koste van zijn prestige, doordien men den rechtsprekenden magistraat tot de spreekbuis van een administratief lichaam maakt. Indien men niet alle onderzoek, aan het instellen der vordering voorafgaand, wil laten varen, zal het onvermijdelijk zijn, de uitspraak, waartoe het leidt, met de kracht van ‘gewijsde zaak’ te omgeven, en als aangewezen is dan de behandeling van het verzoek tot benoeming van den voogd ad hoe in raadkamer der Rechtbank, met uitspraak der beslissing in het openbaar, en wegens het definitief karakter aan eene dergelijke uitspraak eigen, met mogelijkheid van hooger beroep op het Gerechtshof. Wij noemden den bijzonderen voogd den dominus litis, souverein beschikkend over de aan zijn pupil toekomende actie. En terecht. Daar niet is aangeduid, hoe hij zou kunnen afgezet worden, kan zijn weigering de actie in te stellen, wel is waar, op deze wijze het recht van het natuurlijk kind tot eene hersenschim maken, doch daartegenover heeft men hierin een tweeden waarborg tegen prima facie ongegronde vorderingen. Tot zoover de introductie tot de procedure, waarbij nog slechts de voorpost-gevechten van den komenden rechtsstrijd geleverd worden. Zoodra deze is aangevangen door de dag- | |
[pagina 479]
| |
vaarding van hem, die in het verzoek tot de benoeming van den voogd ad hoc als de vader van het kind is aangewezen, en wiens beweerd vaderschap voorwerp van het door den (kanton)rechter ingesteld onderzoek uitmaakte, dàn doet zich de vraag voor, welk bewijs wordt van den eischer gevergd tot staving van zijn positum, dat de gedaagde zijn vader is? Op welke wijze kan deze van zijn kant de bewezen feiten ontzenuwen? Allereerst zal de eischer moeten bewijzen, dat de gedaagde binnen den conceptie-termijn met zijn moeder gemeenschap heeft gehad. Dit bewijs kan uit den aard der zaak - zoo goed als zonder uitzondering - slechts uit vermoedens worden opgebouwd; een novum in ons recht schept het ontwerp echter niet, door dit bewijs toe te laten. In de strafactie wegens sommige misdrijven tegen de zeden, in de echtscheidings-procedure op grond van overspel en in het reeds vermelde geval, dat de vrouw zal bewijzen dat haar echtgenoot de vader is van het meer dan 300 dagen na de scheiding van tafel en bed geboren kind, staan wij voor hetzelfde probleem, en moeten ook meestal ‘gewichtige, nauwkeurige, bepaalde, en met elkander in overeenstemming zijnde’ vermoedens het geschil oplossen. Is het bewijs van dit feit geleverd, dan staat wel vast, dat de gedaagde de vader van het kind zou hunnen zijn, echter nog niet dat hij dat ook inderdaad is. Daartoe zou ook nog de zekerheid moeten bestaan, dat niet omtrent een ander dan hem hetzelfde zou kunnen bewezen worden; verwaarloost men het practisch zoo goed als niet voorkomend geval, dat de vrouw gedurende den ganschen conceptietermijn in volkomen afzondering of observatie is gehouden, dan mag men het bewijs van dit negatieve feit onmogelijk noemen. Voor het lot van de actie is echter de oplossing van dit punt van het geschil volstrekt noodig, zoodat het voor de hand ligt, dat men den gedaagde in de gelegenheid stelt zoo mogelijk een positief feit te bewijzen, met name, dat hij niet de eenige is, die de vader van het kind zou kunnen zijn. Het beroep van den gedaagde op deze omstandigheid, de zoogenaamde ‘exceptio plurium concumbentium’ (of: exceptio congressus cum pluribus) was bij elke bespreking dezer materie een strijdvraag van belang. Zij, die den schuldige | |
[pagina 480]
| |
aan ‘stuprum’, aan buitenechtelijke gemeenschap, wilden straffen door hem de verplichtingen, aan een natuurlijk vaderschap verbonden, door den rechter op de schouders te doen leggen, onverschillig of men niet met evenveel grond een tiental anderen daarmee kon belasten, moesten zich wel verzetten tegen het opnemen van deze exceptie onder de den gedaagde gegeven verweermiddelen, tenzij, zooals sommigen wilden, men aan de wel-bewezen exceptie slechts dit gevolg toekende, dat niet de gedaagde alleen, maar meerderen met hem hoofdelijk voor de kosten van levensonderhoud en opvoeding van het kind van één, - of misschien van geen hunner, doch van weer een ander - aansprakelijk zouden zijn. Behoeft het nog betoog, dat elke gedachte aan straf, aan bedektelijk moraliseeren van overheidswege aan de regeling van dit vraagstuk van zuiver burgerlijk recht vreemd behoort te blijven, gezwegen nog van den verderfelijken indruk, dien zulk een coöperatief vaderschap moet maken juist op het kind, dat - getuige deze omstandigheid - eene moeder heeft, wier eerste misstap haar niet voor volgende behoed heeft? Maar ook al verdeelt men niet pondspondsgewijze de verplichtingen over alle concumbentes, dan nog is het onthouden aan den gedaagde van de exceptio congressus cum pluribus niet onbedenkelijk, want terecht wees de Memorie van Toelichting, waar het geldt den man verantwoordelijk te stellen voor de geboorte van het kind, op ‘het groote verschil tusschen het geval, waarin bewezen is, dat de man bij de vrouw één onder meerderen is geweest, en het geval, waarin dit bewijs ontbreekt, terwijl zijn daad vaststaat.’ Kunnen wij ons na eene bestrijding der exceptie op deze gronden dus niet gewonnen geven, wij wenschen aan den anderen kant evenmin hulp te zoeken bij hen, die haar en, wordt zij bewezen, de daaruit volgende niet-ontvankelijkheid der actie aanvaarden als een gerechte straf voor de moeder, op wier zedelijk gedrag meer dan één aanmerking gemaakt kan worden. Niet om de belangen van de moeder, maar om die van het kind gaat het hier; terecht wil men niet langer op het natuurlijk kind de fout zijner ouders wreken, door het geheel rechteloos tegenover den vader te laten blijven, maar waarom dan de tweede en volgende fouten der moeder wèl aan het kind vergolden? | |
[pagina 481]
| |
Men aanvaarde de exceptio plurium concumbentium echter, daar zij - 't is waar op negatieve wijze - bijdraagt tot de beantwoording van de vraag of inderdaad de gedaagde de vader van het kind is. Ook Minister Loeff ruimt haar een plaats in zijn ontwerp in; ‘niet’, zoo heet het in de M.v.T., ‘omdat de actie zelve zou beoogen eene rechterlijke uitspraak, waaraan met zekerheid het bewijs der afstamming kan worden ontleend - immers dit is het doel der actie niet.’ Uit deze woorden spreekt de vrees, dat men aan de door Z.E. ontworpen regeling eene familierechtelijke strekking zal ontdekken, een vaderschap - hier staande tegenover ‘verwekkerschap’ - buiten vrijwillige erkenning en buiten huwelijk; de M.v.T. gebruikt daarom eene te sterke uitdrukking. Want vat men het woord: afstamming in zijn zuiver natuurlijke beteekenis op, dan is hare vaststelling inderdaad het doel, hoewel niet einddoel der procedure. Dat het bewijs der afstamming niet ‘met zekerheid’ is te leveren, heeft de onwettige filiatie met de wettige gemeen. Terwijl men zich dáár met de aan de wettelijke presumptie ontleende waarschijnlijkheid vergenoegt, zullen wij het hier met de waarschijnlijkheid, die het bewijs der gemeenschap, gesteund door de verwerping of verwaarloozing der exceptie, ons geeft, moeten stellen, ‘ook al bestaat’, om met den Minister te spreken, en wij voegen er aan toe: in beide gevallen, ‘de mogelijkheid dat een ander de verwekker kan zijn.’ Ook zonder de moeder van het kind uitdrukkelijk van congressus cum pluribus te beschuldigen - implicite geschiedt zulks in dit geval onvermijdelijk, - kan de gedaagde de vordering doen afwijzen door het bewijs te leveren, ‘dat de moeder het kind onmogelijk kan hebben ontvangen uit de gemeenschap, die zij volgens het geleverd bewijs, met (hem) heeft gehad.’ Als voorbeeld eener toepassing van deze - ook in het Duitsche wetboek opgenomen - bepaling stelt de M.v.T. dat eene ziekte der vrouw ten tijde der bewezen gemeenschap de conceptie absoluut uitsloot. Men zou hier nog naast kunnen stellen: de mate van voldragenheid van het kind in verband met het tijdsverloop tusschen de bewezen gemeenschap en de geboorte; misschien ook, in tegenstelling met wat omtrent de ontkenning van | |
[pagina 482]
| |
staande huwelijk geboren kinderen is bepaald, de persoonlijke gesteldheid van den man. Met klem werd vaak tegen het toelaten der exceptio plurium concumbentium gewaarschuwd, daar zoo licht hij, die in de toekomst eene rechtsvordering op grond van zijn natuurlijk vaderschap vreesde, door samenspanning met anderen de vrouw, hetzij door middel van overreding, hetzij zelfs met strafbaar geweld, in den toestand kon brengen, dat hij zich later tegenover haar met vrucht op haar congressus cum pluribus kon beroepen. Minister Cort van der Linden zag dit gevaar in, maar het door hem voorgestelde middel om het te bezweren, was, naar mijn bescheiden meening, niet aannemelijk. Werd zulke samenspanning bewezen, zoo luidde het ontwerp-1898, dan zouden alle schuldigen hoofdelijk tot hetzelfde verplicht zijn, als waartoe de vader zelf zou zijn gehouden; ook hier - al is het motief ook nog zoo zeer te prijzen, - treedt het strafkarakter op den voorgrond en ontmoeten wij dezelfde bezwaren aan het meervoudig vaderschap verbonden, die wij hierboven reeds aanstipten. Hoewel men dus ter wille van de exceptie zelf, de mogelijkheid, dat zij misbruikt wordt, op den koop toe zal moeten accepteeren, in één geval toch zou men deze manoeuvre kunnen verijdelen. Nu Minister Loeff het beroep op de onmogelijkheid, dat het kind zijn ontstaan te danken heeft aan de bewezen gemeenschap, toe wil laten, ten einde niet hem, die aan de geboorte van het kind onschuldig is, met zijn onderhoud en opvoeding te belasten, zou de billijkheid meebrengen, dat ook de vrouw zich - indien de feitelijke omstandigheden daartoe aanwezig zijn - hierop mocht beroepen, wanneer bewezen is dat de gemeenschap met een ander dan den gedaagde, waarop deze zijn beroep op de exceptio plurium concumbentium steunt, het gevolg is van samenspanning. In dit geval toch kan men uit den bewezen congressus cum pluribus niet besluiten tot de losbandigheid van den levenswandel der vrouw, die elk onderzoek naar het verwekkerschap van het uit haar geboren kind op losse schroeven zou stellen. Ten slotte zal het kind zijne vordering hooren niet-ontvankelijk verklaren, indien de verweerder bewijst, dat de vrouw gedurende den conceptie-termijn een ontuchtig leven leidde. Derhalve ook zonder een bepaald feit te bewijzen, | |
[pagina 483]
| |
dat zijn vaderschap onzeker zou maken, kan de verweerder, door aan te toonen, dat de moeder van het kind een leven leidde van dien aard, dat dergelijke feiten mogen verondersteld worden plaats te hebben gehad, de niet-ontvankelijkheid der vordering veroorzaken. ‘Verondersteld’, zeiden wij, want kan hij een feit van gemeenschap der vrouw met een ander dan hem bewijzen, dan is de eigenlijke exceptio plurium concumbentium reeds afdoende. Uit het uiterlijk gemakkelijk waarneembare leven van de vrouw wordt dus geconcludeerd - en hier is tegenbewijs van haar zijde niet toegelaten - tot wat voor uiterlijke waarneming minder vatbaar en dus moeilijker te bewijzen is. Deze conclusie kan in een enkel geval misschien onjuist zijn, vooral toch daar de conceptie-termijn slechts 120 dagen telt; men ontslaat dan den verweerder van de verplichtingen aan een natuurlijk vaderschap verbonden, dat feitelijk hem toegeschreven moet worden. Ontneemt men het kind dus in dit geval misschien zonder grond het recht op opvoeding en onderhoud van zijn vader, ten einde de nieuwe actie niet een middel van chantage juist in handen van haar te doen worden die een ontuchtig leven leiden, is de exceptie te aanvaarden. Een verweer dat, oppervlakkig beschouwd, den gedaagde afdoend ‘hors de cause’ zou moeten plaatsen, wordt hem door het ontwerp uit de hand geslagen. Hij - en in de door den Minister gevolgde nomenclatuur volgens welke hij ‘verwekker’ heet, klinkt dit minder vreemd - kan zich ter zijner bevrijding niet hierop beroepen, dat het natuurlijk kind reeds een ‘vader’ heeft, die het op de bij de wet voorgeschreven vormelijke wijze als zijn kind heeft ‘erkend’. Eene ‘erkenning’ van het kind, door A. geschied, sluit dus eene actie tegen B. als ‘verwekker’ niet uit. Hoe vreemd ons ook schijnt het naast elkaar bestaan van een ‘vader’ en een ‘verwekker’, of in de taal der considerans van de wet: een man die aansprakelijk is te achten voor de geboorte van hetzelfde kind, de in het ontwerp slechts implicite gestelde bepaling is uiterst heilzaam en, wil de nieuw voorgestelde regeling niet een doode letter blijven, onmisbaar. ‘De werkelijke vader’, - in het systeem van den Minister behoorde hier te staan ‘verwekker’ -, die een actie tot onderhoud vreest, vindt tegen vergoeding allicht een onwaardige, die het odium van het vaderschap wil dragen.’ | |
[pagina 484]
| |
Welke is de inzet, waarom het gaat in dit proces? Wat kan het natuurlijk kind van zijn ‘verwekker’ vorderen? Het ontwerp wil het natuurlijk kind eene actie geven ‘tot onderhoud en opvoeding gedurende zijn minderjarigheid’. Onmiddellijk treft het ons, dat noch de kosten van levensonderhoud der moeder gedurende den laatsten tijd vóór de bevalling, noch de kosten van deze zelve, den natuurlijken vader op de schouders worden gelegd, in afwijking van het Duitsche Wetboek, in afwijking ook van het voorstel-Cort van der Linden, al beperkte dit in zijn gewijzigden vorm deze verplichting ook tot gevallen van concubinaat of daarmee gelijk te stellen verhouding tusschen de natuurlijke ouders. Juist in de kritiekste periode dus, wanneer haar psychische toestand het allerbedenkelijkst kan zijn, wordt de aanstaande moeder aan haar lot overgelaten, met het problematiek vooruitzicht, als eenmaal het kind zal geboren zijn, en wie weet hoe lang eerst daarna, van de geldelijke zorg voor het onderhoud van het kind mogelijk bevrijd te worden. De ongunstige sterftekans van pasgeboren natuurlijke kinderen, tengevolge van crimineele of niet toerekenbare verwaarloozing door de moeder, in verhouding tot die der wettige, toont reeds duidelijk aan, dat men door navolging van het Duitsche voorbeeld niet zou treden op het gebied der hulpverschaffing aan de vrouw ten haren behoeve, doch dat men geheel blijft binnen het gebied der behartiging van de belangen van het natuurlijk kind. Het ontwerp stelt als regel, dat de rechter, den gedaagde zal veroordeelen tot betaling eener ‘geldsom’ aan den - gewonen - voogd van het kind. Hij kàn echter bepalen, ‘dat de schuld zal worden gekweten in wekelijksche, maandelijksche of driemaandelijksche termijnen’. Waarschijnlijk heeft men, in tegenstelling tot het Duitsche B.G., dezen laatsten vorm niet gebiedend voorgeschreven, teneinde den natuurlijken vader de mogelijkheid te laten zich in ééns en voor altijd van de uit zijn natuurlijk vaderschap voortspruitende verplichtingen te kwijten. Waar zulke gewichtige belangen voor het kind op het spel staan, ware de Duitsche betalingswijze verkieselijk, daar zij meer zekerheid geeft voor een gelijkmatige aanwending der gelden, dan wanneer men den voogd een betrekkelijk groot bedrag ter hand stelt, dat | |
[pagina 485]
| |
tot onderhoud en opvoeding voor misschien 21 levensjaren van het kind moet strekken. Hetzij echter de rechter eene som in eens, hetzij eene rente moet vaststellen, hij heeft een maatstaf noodig en de Minister heeft gemeend hem dien aan te wijzen door voor te schrijven, dat hij zal letten op ‘de behoeften van het kind en het inkomen van den verweerder’. Al mag het den rechter misschien niet makkelijk vallen zekerheid omtrent dezen laatsten factor te krijgen, hij vertegenwoordigt in elk geval een vaststaand bedrag. Welke zijn echter de behoeften van het kind? Om deze te kunnen vaststellen, moet allereerst uitgemaakt zijn, in welken ‘stand’ het kind zal opgevoed worden. Het vaak belangrijk verschil in maatschappelijken welstand tusschen de natuurlijke ouders maakt, in tegenstelling met wat ten dezen voor het wettige kind geldt, eene uitdrukkelijke beslissing daaromtrent noodzakelijk. Bedenkt men, dat het ontwerp-Cort van der Linden den felsten aanval van Prof. Molengraaff op dìt punt te verduren had, daar het voorschreef, de behoeften van het kind naar den stand der moeder af te meten, een oplossing, die den hoogleeraar het verwijt van plutocratische strekking in den mond gaf, dan wekt het in hooge mate verwondering, dat Minister Loeff gemeend heeft geen enkel woord aan de oplossing van deze vraag te moeten wijden. Tot hoeveel onzekerheid dit stilzwijgen aanleiding zal geven, kan men reeds eenigermate benaderen, als wij in een uitnemende bespreking van het ontwerp-Loeff in de Nieuwe Courant deze conclusie zien trekken: ‘waar slechts eene actie tegen den verwekker, niet tegen den vader gegeven wordt, spreekt het vanzelf, dat een natuurlijk kind geen andere standseischen dan die der moeder hebben kan’, eene opvatting, die - ik ben er zeker van - in lijnrechten strijd is met wat anderen - even bevoegden - uit de toekomstige wet zullen lezen, dat namelijk ten dezen alles aan de prudentie van den rechter is overgelaten. Maar hoe kan dan de Minister verklaren dat hij den rechter een ‘leiddraad’ heeft gegeven, verwachten dat deze niet ‘in den blinde (zal) tasten’? Al laat men den rechter in de schatting der behoeften van het kind ook de grootst denkbare vrijheid, van welk standpunt hij daarbij zal uitgaan, kan men toch niet aan zijn arbitrium | |
[pagina 486]
| |
overlaten, daar dit de bedoeling van de wet, niet slechts hare toepassing op het concreet geval betreft. Men dient hem dus aan te geven, wat men zich als regel gedacht heeft, waardoor hij, wil hij daarvan afwijken, zijne beslissing ook in dit opzicht zal moeten motiveeren.Ga naar voetnoot1) Als regel zou dan moeten gelden, dat het kind in den stand der moeder zal worden grootgebracht, daar het in het meerendeel der gevallen bij en door haar, derhalve in de omgeving waarin ook zij leeft, opgevoed zal worden, en een aanmerkelijk hooger levensstandaard dan die van zijn moeder voor het kind zelf gevaarlijk zou kunnen zijn. Blijkt den rechter evenwel, hetzij dat het kind buiten hare omgeving zal worden opgevoed, hetzij dat haar persoon voldoende waarborgen biedt, dat niet zij zich verrijken zal met wat door den natuurlijken vader aan den voogd ten behoeve van het kind is uitbetaald, hetzij dat het kind een bijzonderen aanleg vertoont, die door een opvoeding in grooteren welstand, dan waarin de moeder verkeert, gemakkelijker tot zijn recht zal komen, in al deze gevallen, die zonder bezwaar nog met enkele vermeerderd zouden kunnen worden, late men den rechter vrijheid, ook bij de vaststelling der behoeften het inkomen van den natuurlijken vader als punt van uitgang te nemen. Door eene regeling in dezen geest, zou ik meenen, dat men èn den rechter eene meer bruikbaren leiddraad verschaft, dan dien de Minister hem in de hand geeft, èn voorkomt, eenerzijds, dat het kind in een laag op de sociale ladder staande omgeving wordt grootgebracht op een voet van welstand, die op zijn moreel, misschien ook physiek nadeel moet uitloopen, anderzijds, dat niet een kind van een vermogend man uit een meer bekrompen beurs wordt opgevoed, dan de omstandigheden of zijn aanleg wenschelijk doen zijn. Indien men het stilzwijgen van het wets-voorstel omtrent dit punt zóó moet interpreteeren als de Nieuwe Courant deed, dan | |
[pagina 487]
| |
moet met nog meer klem op een aanvulling van het ontwerp in milderen geest worden aangedrongen. Wie zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht. In Duitschland is de vader slechts verplicht tot onderhoud ‘der Lebensstellung der Mutter entsprechend’, en thans reeds gaan stemmen op, die op verandering in dezen aandringen. Men wijst er op, dat in de groote steden de arme moeder van de geringe toelage, het kind toegeschat, dit meestal niet zelf kan grootbrengen, maar het in den kost moet geven, waar het maar al te vaak slachtoffer wordt van de infame praktijken, die men met eene lugubere ironie ‘engeltjes-makerij’ pleegt te noemen. Thans van het eene uiterste in het andere vervallende, wil men den natuurlijken vader steeds verplichten het kind overeenkomstig zijn vermogenstoestand groot te brengen,Ga naar voetnoot1) Voorzichtigheid bij het betoonen van mildheid tegenover het natuurlijk kind is ook wenschelijk, daar de geheele verplichting van den natuurlijken vader tot onderhoud en opvoeding eindigt met de meerderjarigheid van het kind - in Duitschland reeds na het 16e levensjaar - en het voorstel-Loeff het kind geen recht hoegenaamd op de erfenis van zijn ‘verwekker’ verleent; twee omstandigheden, die het bij het wettige kind ten achter doen staan, en oorzaak zouden kunnen zijn, dat het na een kostbare opvoeding nog hulpeloozer in den strijd om het bestaan werd geworpen, dan indien het in den stand der moeder ware groot gebracht. Dat men in het algemeen den natuurlijken vader op een zeker tijdstip van zijne verplichtingen ontslaat, en daartoe de meerderjarigheid kiest, al legt menig vader aan zijn wettig kind ook daarna nog veel ten koste, is begrijpelijk, en niet onbillijk; de Duitsche wet echter maakt daarop deze uitzondering. ‘Ist das Kind zur Zeit der Vollendung des 16en Lebensjahrs in Folge körperlicher oder geistiger Gebrechen ausser Stande, sich selbst zu unterhalten, so hat ihm der Vater auch über diese Zeit hinaus Unterhalt zu gewähren.’ Tevergeefs zoekt men naar zulk een bepaling in het Nederlandsche ontwerp. Waarom? ‘Mocht het kind’, zoo schrijft de Minister | |
[pagina 488]
| |
in zijn toelichting, ‘na het bereiken van de meerderjarigheid, niet in staat zijn zich zelf te onderhouden, dan zal het in den toestand verkeeren, waarin alle andere personen staan, die van bloedverwanten zijn verstoken en de kracht of den wil missen om voor zich zelven te zorgen.’ Maar de ‘verwekker’ is òf ‘bloedverwant’ van zijn natuurlijk kind en dan zoo goed vóór als nà de meerderjarigheid, òf hij is zulks niet, - dìt is 's Ministers standpunt, - maar dan rijst toch de vraag, niet: waarom de verwekker, die tot 21 jaren toe het kind heeft moeten onderhouden niet in elk geval daarmee ook daarna zal moeten voortgaan, maar wèl: of de omstandigheid, dat ‘bij deze verhouding.... van familieband geen sprake is en.... de gemeenschap ontbreekt, waarin de verplichting tot onderhoud van meerderjarige wettige of erkende kinderen wortelt’ voldoende grond is, om hem, die 21 jaren door een vermogend vader werd onderhouden, daarna plotseling en moedwillig naar de armenzorg te verwijzen of aan ellende en gebrek prijs te geven. En tot uiterst zeldzame uitzonderingen zullen deze gevallen niet beperkt blijven; onder de buitenechtelijke kinderen - ter motiveering van de Duitsche bepaling werd er op gewezen - telt men relatief een grooter aantal geestelijk of lichamelijk minderwaardigen dan onder de wettige. Het ontbreken van familieverband is ook de grond, waarom het natuurlijk kind geen aanspraak op eenig deel van de nalatenschap van zijn verwekker kan doen gelden. Al moge dit misschien logisch uit het eenmaal door het ontwerp ingenomen standpunt volgen, betreuren kan men niettemin, dat het natuurlijk kind van den erflater geen plaatsje kon ingeruimd worden tusschen de wettelijke erfgenamen van zijn verwekker. Het maakt toch, op zijn zachtst uitgedrukt, een vreemden indruk, dat hij, wiens overgrootvader de achterkleinzoon was van den grootvader van des erflaters betovergrootvader - dit is een bloedverwant in den 12den graad van den erflater! - tot de erfenis ab intestato kan geroepen worden, terwijl hij, die - men erkenne familierechtelijke betrekkingen of niet, - toch naar de natuur het kind van den erflater was, met leege handen naar huis wordt gestuurd. Zeer scherp veroordeelde Prof. Molengraaff indertijd de bepaling in het ontwerp-Cort van der Linden, die de actie | |
[pagina 489]
| |
uitsloot voor het verleden. Het viel niet te ontkenner, dat zij aanleiding kon zijn voor den natuurlijken vader, zijne verplichtingen zoo lang mogelijk niet na te komen. Elk jaar, dat de actie later tegen hem werd ingesteld, waren dan de kosten van een jaar onderhoud gespaard; het Duitsche Wetboek bepaalt dan ook uitdrukkelijk het tegendeel. Nu ook over deze vraag Mr. Loeff's ontwerp zwijgt, mag men aannemen, dat hier slechts de gewone regelen van verjaring gelden en dus de actie binnen die grenzen steeds, ook voor het verleden, ontvankelijk blijft. Twijfel of het kind, meerderjarig geworden, nog de actie zou kunnen instellen, kan rijzen door de woorden van het voorgesteld art. 344f, dat zegt: ‘Het kind wordt, bij gebruikmaking van het in de artt. 344a en 344d toegekende recht, vertegenwoordigd door eenen bijzonderen vertegenwoordiger’. Hieruit kàn gelezen worden, dat deze actie slechts door dezen vertegenwoordiger - waarvan toch slechts gedurende de minderjarigheid van het kind sprake kan zijn - zou kunnen worden ingesteld. Is deze niet de bedoeling der bepaling, dan zou eene wijziging van den aanhef in dezen geest: ‘Tijdens zijn minderjarigheid wordt het kind enz.’ de mogelijkheid van misvatting uit den weg ruimen. Begrijpelijk is het dat men, waar zoo vaak betoogd werd, dat natuurlijk vaderschap onbewijsbaar is, geen enkel bewijsmiddel uitsluit, dat tot het vinden der waarheid in dezen zou kunnen leiden. ‘De bewijslevering... is aan geen bepaald middel gehouden’, zegt het ontwerp, hetgeen de Minister toelicht door op te merken: ‘Het toelaten van getuigenbewijs aan zekere beperkende voorwaarden te binden, zou voor het kind de beteekenis hebben van een ontnemen met de andere hand van hetgeen met de eene hand gegeven is.’ Maar vaak zal zich nog de behoefte aan een ander bewijsmiddel doen gevoelen, de eed, die in de geschiedenis van deze materie in Frankrijk, naar wij ons herinneren, een zoo belangrijke rol heet gespeeld te hebben: deze zal dikwijls het ultimum remedium zijn om het geschil tot eene oplossing te brengen. Of de beslissende eed in deze zaken kan worden opgedragen hangt, wegens art. 1967 van het B.W., af van de beantwoording der vraag, of eene dading omtrent het onderwerp van geschil toegelaten is. Bij de | |
[pagina 490]
| |
toelichting tot art. 1967 B.W. zeide de Regeering, dat eedsdelatie derhalve uitgesloten zou zijn ‘in geval van echtscheiding en andere twistgedingen, die den staat der personen betreffen, omdat deswege niet kan worden getransigeerd of eene bekentenis worden aangenomen.’ Uit den ganschen opzet van het ontwerp volgt, dat wij hier niet hebben eene regeling, die den ‘staat der personen’ betreft; niet de ‘Paternitätsklage’ maar eene zuivere ‘Alimentationsklage’ ligt in het voorstel-Loeff opgesloten. Dus ook onder het thans geldend materieel bewijsrecht zal de decisoire eed een in deze actie toegelaten bewijsmiddel zijn. Worden de Regeeringsvoorstellen omtrent het bewijs tot wet, dan zal, op grond van het nieuwe art. 1942 B.W. dat den decisoiren eed slecht uitsluit over feiten, waaromtrent de bekentenis van hem, wien hij zou worden opgedragen, niet in aanmerking zou kunnen genomen worden, elke twijfel omtrent dit punt in nog sterker mate uitgesloten zijn. Aan den voorzichtigen Nederlandschen rechter de moeielijke taak, zorg te dragen, dat niet een Hollandsche Servan, en dan met grond, de gevaren aan dit met bedachtzaamheid te hanteeren bewijsmiddel verbonden, uit de praktijk kan demonstreeren. Met terzijdelating van enkele minder belangrijke punten - ik denk hier aan de mogelijkheid het bedrag der uitkeering te doen wijzigen bij verandering van vermogenstoestand, aan de verhouding waarin de ‘verwekker’ en de ouders, die het kind ‘erkend’ hebben, in zijn onderhoud moeten bijdragen, - zijn hiermede, naar ik mij vlei, inhoud en strekking van het door Minister Loeff voorbereide wetsontwerp in hoofdzaak weergegeven. Van verschillende zijden is dezen bewindsman door een zoo sterk koor een lofzang voor den door hem geleverden arbeid toegezongen, dat mijn zwakke stem daaraan weinig kracht zou kunnen toevoegen; de Minister zeide niets te veel, toen hij in de M.v.T. betoogde, dat de drang naar herstel van het oude recht ‘niet uitgaat van eene enkele godsdienstige of politieke richting, doch... juist zijne voorname beteekenis ontleent aan het feit, dat elke partij leden onder de ijveraars voor zulk herstel vindt.’ In het koor der tot oordeelen bevoegden werd-de opmerkingen in het Voorloopig Verslag van het onderzoek in de Tweede Kamer buiten | |
[pagina 491]
| |
beschouwing gelaten, die in hoofdzaak meer op technische verbetering dan op bestrijding van het ontwerp gericht zijn - slechts één dissonnant gehoord. Jhr. Mr. W.F. Rochussen, de onvermoeide strijder, die ook in de campagne van 1898-1900 het ontwerp-Cort van der Linden op alle punten bestookte, leverde thans een derde uitvoerige monographieGa naar voetnoot1), waarin hij de door Minister Loeff voorgestelde regeling in principe en uitwerking meedoogenloos - maar, naar ik in alle bescheidenheid meen, geenszins afdoende - bestreed. De inleiding tot dit geschrift besluit de warm-overtuigde auteur aldus: ‘God behoede voor de ramp van deze verwekkers-actie ons vaderland!’, een begrijpelijke bede, daar naar schrijvers meening ‘dit ontwerp eenmaal wet geworden, voor ons vaderland grooter ramp (zal) zijn dan zelfs een staatsbankroet.’ Ook zonder vooraf naar den maatstaf te zoeken, waarop de invloed van deze beide eventualiteiten op het heil van ons vaderland zou kunnen afgelezen worden, deel ik het gevoelen van den geleerden schrijver geenszins. Integendeel, ik zou meenen, dat onder den omvangrijken wetgevenden arbeid van den huidigen Minister de poging tot regeling dezer materie een eervolle plaats zal innemen. Het vraagstuk, dat naar Mr. Loeff's eigen verklaring, binnen de zoogenaamde neutrale zone ligt, is door de voorzichtige en beleidvolle oplossing, die het in dit ontwerp verkreeg, daar niet buiten getreden. Bedriegen niet alle teekenen, dan mag men voorspellen, dat het Ontwerp van Wet van 6 Sept. 1904 voor alle parlementaire partijen, zij het ook hier en daar, wat de uitwerking van het principe betreft, gewijzigd, aannemelijk zal blijken. Uit het Voorloopig Verslag althans vernemen wij, dat in de Tweede Kamer ‘algemeen de wenschelijkheid (werd) erkend om de bezwaren, waartoe het bestaande voorschrift betreffende het onderzoek naar het vaderschap aanleiding geeft, op te heffen.’ En zij, die meenen, dat de voorgestelde regeling reeds ver genoeg gaat, zullen den Minister dankbaar zijn voor de voorzichtige wijze, waarop hij hen leidde langs de afgronden der ‘uitersten’, waarin de | |
[pagina 492]
| |
meer radicaalgezin den hen wilden lokken. Daartegenover zij, die van gevoelen zijn, dat zonder gevaar voor de maatschappij aan het onechte kind nog wat meer recht kon gegeven worden, zullen moeten erkennen, dat men niet het recht had van dezen Minister eene radicale, ook de uiterste desiderata bevredigende regeling te verwachten; voor hen zal deze wetswijziging een eerste stap zijn naar een verder liggend doel. Zij kunnen, gedachtig aan het gezegde: ‘le mieux est l'ennemi du bien’, wat het voorstel-Loeff hun biedt aanvaarden en hunne kwijting aan den Minister doen luiden: ‘op rekening in dank ontvangen.’
H.G. van der Vies. | |
Naschrift.Te laat vernam ik, dat bij de Fransche Chambre des Députés weder een wetsvoorstel op het onderzoek naar het vaderschap was ingediend, om er anders dan met een enkel woord (p. 461, noot) melding van te maken. Daar in de M.v.T. tot het ontwerp-Loeff hiervan niet wordt gerept, en met oog op de belangrijke punten van overeenkomst naast groote verschillen, die het jongste Nederlandsche en dit Fransche ontwerp vertoonen, meen ik, dat het zijn nut kan hebben, den tekst van dit laatste hier te doen volgen, die mij door den eersten onderteekenaar van het voorstel, den heer Marcel Sembat, op mijn verzoek welwillend werd verstrekt. Het uiterst sober toegelichte voorstel luidt aldus: | |
Art. 1.L'action en recherche de la paternité est autorisée dans les conditions déterminées par la présente loi. La paternité peut être établie non seulement par preuve écrite, mais, en l'absence même de preuve par écrit, par des présomptions graves, précises et concordantes. La possession d'état fait preuve par elle seule, sauf le droit pour le prétendu père de produire tous les moyens propres à établir que l'enfant traité par lui comme sien était étranger. | |
[pagina 493]
| |
Art. 2.La constatation judiciaire de paternité ne donne au père aucun droit sur l'enfant. Elle ne lui impose d'autre obligation envers lui que le payement d'une pension alimentaire déterminée selon ses ressources jusqu'à la majorité de l'enfant. Récompense est due à raison de ladite dette si le père est marié dans le régime de communauté. Au décès du père, la pension alimentaire est prélevée sur sa succession. | |
Art. 3.L'action en recherche de paternité peut être exercée pendant la minorité de l'enfant par la mère ou le tuteur de l'enfant. Elle est admise même au cas où elle aboutirait à la constatation d'une filiation adultérine ou incestueuse. | |
Art. 4.Le père contre lequel a été exercée l'action en recherche de paternité perd pour l'avenir le droit de reconnaître l'enfant sans le consentement de la mère à moins qu'elle ne soit interdite ou déchue de la puissance maternelle. Dans ce cas la reconnaissance devra être autorisée par un conseil de familie. | |
Art. 5.L'enfant majeur ne peut être reconnu qu'avec son consentement. | |
Art. 6.Indépendamment de la pension alimentaire imposée au père par l'article 2, la mère naturelle peut réclamer pour elle-même des dommages-intérêts proportionnés au tort moral et matériel qu'elle a subi. Ils comprendront, s'il y a lieu, une part des dépenses que la mère aurait indûment supportées seule pour l'entretien et l'éducation de l'enfant jusqu'au jour du jugement. Ils ne sont en aucun cas inférieurs aux frais de l'accouchement et aux frais d'entretien de la mère pendant trois mois.
H.G.v.d.V. |
|