| |
| |
| |
Ronald de toovenaar.
Een sprookje van licht.
Tusschen diep-donkere dennenbosschen lag, als een groen omzoomde vlakte, een eenzame heide.
Oneindig ver strekte zich de paarsche eenzaamheid tot nauw zichtbare strepen van bosschen uit.
Slechts aan twee kanten tegenovergesteld, sloten rechte, dichte dennen, met somber geheim in hun fluisteren, de paarsche eenzame vlakte. Achter die eeuwig-groene bosschen, die alleen 's winters hun diep-glanzende kleur voor sneeuwblankheid prijsgaven, rezen klein en nietig de daken en torentjes van huizen op; maar het was zoo ver gescheiden van de heide, dat het daar scheen of er niets anders was dan groene naalden van dennen en paarsche verheid van heide.
De menschen uit het dorp, die allen op elkaar leken, staken soms op warme zomerdagen de bosschen door en bezochten de eenzame vlakte. Maar het was opmerkelijk dat geen van hen ooit de richting nam, waar de heide niet door dennenbosschen was omzoomd, maar zich zon warm of maanlicht stil in eenzaamheid verloor.
Zoo vlug hun voeten hen maar dragen wilden, staken ze den paarschen grond en het groene dennenbosch vol zwijgend geheim over, en bezochten het dorpje dat voor de heide verborgen was achter de groenheid van de dennen. Zooals ze gekomen waren gingen ze dan ook weer terug; het gebeurde wel dat bewoners van de twee tegenovergestelde dorpen elkander dan ontmoetten en zich beklaagden dat ze nooit elkaars woonplaats konden bezoeken zonder de bosschen en
| |
| |
stille hei als wegen te moeten gebruiken. En omdat het bosch zoo vol van mysterie was en de heide zoo oneindig ver rond hen wegdroomde, verlieten ze maar liever hun veilige woonplaats niet, waar alles hun bekend was, en waar de menschen dachten geen geheimen voor elkaar te hebben.
En toch had geen den anderen ooit verteld hoe soms op het middenpunt van de heide, waar aan hun rechter- en linkerkant de vlakte woest en eindeloos zich strekte, een bang gevoel van beklemming over hen gevallen was, en hoe ze zich gehaast hadden naar het bosch waarachter ze het dorp met huizen en veel bewoners weer wisten.
En in beide dorpen werd geklaagd dat er zoo weinig bezoekers meer kwamen, en dat het zoo moeilijk was elkanders nieuws te hooren, wat vroeger zoo vaak de eenzame heidetocht had beloond.
Dat verveelde de twee mannen die aan het hoofd van de dorpen stonden; ze raadpleegden elkaar, en de een hoorde zijn eigen verlangen door den ander in woorden zeggen: ‘We moesten van de twee dorpen één maken.’
Toen werd het ééne dorp stil en verlaten: huisjes werden afgebroken om de steenen mee te nemen naar de nieuwe woonplaats.
Het dorp werd vergroot en de bewoners hoefden niet meer de eenzame heide en de geheimvolle bosschen door te steken om elkanders nieuws te hooren.
En de heide, die zoo warm glansde in de zon en zoo nevelbleek in het maanlicht, bleef voortaan eenzaam tusschen de twee diep-groene strepen van de fluisterende dennenboomen.
En toch scheen het of heide en bosch iets verwachtten; in 't wondere maanlicht dat zilver-blank haar schoonheid over de roerlooze boomen uitgoot, konden soms de groene naalden zachtjes trillen als van onuitgesproken verlangen.
En de heide, was zoo stil, zoo onbegrensd goed en volkomen open, dat het als een belofte van veel schoonheid scheen.
Op een wonderstillen lentedag, toen juist de middag bleek heengleed voor de schemering van den avond, kwam uit het bosch, waar achter het druk bewoonde dorp was, een man. Hij liep langzaam, met somber gebogen hoofd, zijn wenkbrauwen waren als in wrevel saamgetrokken en een scherpe lach van minachting trok zijn mondhoeken neer.
| |
| |
Hij had de hoed afgenomen in zijn hand, over zijn bleek, ernstig gewelfd voorhoofd viel een glanzende zwarte lok. Hij zag er uit als iemand die door veel verdriet hard en bitter is geworden. Toen hij den rand van het bosch had bereikt, hief hij zijn hoofd op en zag de eenzame, wonderstille vlakte van heide.... Als iemand, die een lang verloorne plotseling terug ziet, bleef hij staan en zag ademloos naar de zilverige vlakte, waarachter hij de vage omtrekken van dennenboomen opdroomen zag.
Van de heide hief hij zijn oogen op naar de bleeke lucht, waar de eerste sterren, flauw als verborgen lichtjes, schittering beloofden. Van zijn ernstig voorhoofd was de wrevel verdwenen, zijn oogen, straks donker van bittere gedachten, schenen 't licht van den bleeken hemel te weerspiegelen, de koude lach van minachting had zich verzacht tot een oneindig zachten glimlach van ernstig stil geluk.
Lang bleef hij staan, tot eindelijk het licht van zijn oogen, de zachte goedheid om zijn mond samen kwamen in de woorden die hij ernstig en langzaam sprak: ‘Nu heb ik het gevonden en hier wil ik wonen.’
Hij liep tot midden op de heide en zag naar de twee kanten die door niets werden begrensd.
‘Hier zal ik wonen,’ zei hij weer met zijn ernstigen stillen lach; ‘hier zal ik gelukkig zijn en kunnen geven wat als een belofte in mij is.’
Naar alle kanten zag hij heen.
‘Ik zal veel van de bosschen houden, maar meer nog van de heide die door niets wordt begrensd, daar zie ik zoo veel.’
Hij nam uit zijn jaszak een mes en begon met zijn blanke sterke handen de heide om te graven.
‘Nu zullen ze zien dat ik een toovenaar ben,’ zei hij, altijd met de ernstige stille oogen op zijn werk gericht. De droge zandgrond nam hij liefkoozend in zijn handen, sloot zijn oogen die het licht van den bleeken hemel hadden opgevangen, en liet de droomstilte van de nevelbleeke hei in zijn wachtende, opene ziel komen.
Toen sloeg hij de oogen weer op.
In zijn handen, vroom gevouwen, lag het droge zand, tot een beeld vervormd; hij keek er naar, 't was het oude, droeve gezicht van een vrouw; maar zooveel licht scheen er uit de
| |
| |
oogen, en zooveel goedheid lag er om den mond, dat de droefheid niet ongelukkig maar als een wijde rust van weemoed was. Hij boog zijn donker hoofd over het kleine beeldje, uit de droge heidegrond gemaakt, en kuste met eerbiedige lippen de droevige oogen.
‘Ik wist wel, dat ik een toovenaar was,’ zei hij zacht. ‘U wist het ook wel, moedertje, en omdat je de eenige was, die in me geloofde, heeft al de schoonheid van mijn ziel zich in uw beeld gelegd.’
Toen begon hij zachtjes tegen het beeld te fluisteren met den eerbied van een kind.
‘Moedertje, je wist het wel, toen je me waarschuwde. Ze hebben het me moeilijk genoeg gemaakt; ik wist niet dat de menschen zoo hard konden zijn; 't was in het dorp niet meer uit te houden; 'k heb mijn best gedaan, maar het gaat niet, het is te veel, het is geen eerlijke strijd, duizenden tegen één. U weet wel, moedertje, dat ik mijn best deed goed te zijn.’
Het licht uit de oogen van het beeld scheen hem stralend te antwoorden. Zijn handen omvatten in innigen eerbied het witte hoofd.
‘O, wat ik al niet geleden heb, zooveel dat ik wenschte geen stemmen meer in me te hooren en als al die duizenden te worden. Maar dan hoorde ik weer uw stem die zachtjes zei: “Ik geloof in je, m'n jongen.” Ik ben ook ziek geweest, zoo ziek en zwak dat ik niet meer aan me zelf genoeg had. Toen kwam zij’. Hij boog zich dieper alsof hij iets heel dierbaars beschermen moest; innig-vast omsloten zijn handen 't beeld, toen hij fluisterde: ‘Ze is niet als u, moedertje, maar ze was jong en sterk, en vriendelijk voor me, ze vroeg of ze me helpen mocht, en toen heb ik ja gezegd.’
Hij keek afwachtend in de lichtende oogen van het beeld, en 't scheen alsof de lippen zich openden, om met zachte stem te zeggen.
‘Dat was jammer, m'n jongen.’
‘Ik heb haar verteld, dat ik anders was dan de duizenden en dat ik geloofde nog eens iets wonderbaars te kunnen tooveren; maar ze lachte er om en zei dat ze me wel weer beter zou maken. Ik heb haar gesmeekt het te gelooven, maar geloof kan niet gemaakt worden, dat weet ik beter dan zij.
| |
| |
‘Nu is ze al jaren mijn vrouw, maar ze heeft niets voor me gedaan dan het huis schoon houden en voor mijn kleeren en eten zorgen. Ik heb lang gewacht of ze ook komen zou, maar ze zei altijd: ‘ik ben er immers al’; en, moedertje, soms denkt ze dat ik nog ziek ben. Toen heeft ze me veel verdriet gedaan door het kind te maken als zij; zij kan dat omdat ze een vrouw is; ik heb haar gesmeekt er ook een deel van te mogen hebben, maar zij moest het voeden en kleeden, en ze heeft er meer recht op dan ik.’
En het beeld met glanzende oogen als om een schoon ver verleden, scheen zacht te zeggen:
‘Ja, mijn jongen.’
‘Voor mij was het hard, moedertje.’
En zachter nog het stille beeld:
‘Ja, mijn jongen.’
‘Toen heb ik gevoeld dat ik daar niets zou kunnen geven; en toch beloofden de stemmen in me zooveel. Ik ben gevlucht uit het dorp.... de bosschen en heide zijn goed, moedertje, ze bespotten mij niet, en ik wist wel dat ik hier de schoonheid vorm zou kunnen geven en schoonheid heeft toch ook rechten. Nu wil ik hier blijven, alleen op de heide; zij en het kind zullen me niet missen.’
Met een wijden droevigen blik liet hij zijn oogen over de eindeloosheid dwalen, toen zei hij zacht:’
‘Moedertje, ik voel me als een kind, dat verdwaald is geweest en eindelijk zijn huis heeft gevonden.’ - - - - - - - - - - - - - - - -
Dagen lang bleef Ronald de zonderling, zooals hij in het dorp werd genoemd, stil werken op de heide en de schoonheid in vorm overbrengen; zijn gezicht was jong en blij als van een kind, soms fluisterde hij tegen het beeld, waarin hij voor 't eerst de schoonheid van zijn ziel had begroet.
Ook andere vormen had hij uit den drogen zandgrond getooverd, slank en wonderbaar van gedachten die er in woonden.
Op een morgen dat hij de warmte van de zon in den vorm had gebracht van een stralend klein kindje, kwam uit het bosch een jongen.
Hijgend en met bange oogen spiedend naderde hij de plek waar de toovenaar zijn schoonheid verwerkte; dicht bij hem
| |
| |
bleef hij staan en keek met groote verwonderde oogen naar de witte beeldjes.
Ronald, met de zachte vriendelijkheid van een, die zich gelukkig voelt, vroeg: ‘Wat was er, zoek je iets?’
Het jongetje zei verlegen: ‘Ik kom van Martha, uw vrouw; zij stuurt me om u te vragen wanneer u weer terug komt.’
Ronald nam het kleine, goud-glanzende kindje, gaf het den jongen en zei: ‘Geef haar dit en zeg, dat het mijn werk is; zij kan er mee doen wat ze wil.’
De jongen, bang voor den zonderling, draafde weg met het beeldje in zijn armen.
Een paar dagen later, toen zware, kille nevelen over de heide hingen, zag hij tusschen de denneboomen Martha met het kind aan de hand naar zich toekomen.
Hij bewoog zich niet, maar wachtte zwijgend af; het licht uit zijn oogen verdween.
‘Hier ben ik,’ zei ze vroolijk, ‘ik heb een heeleboel geld meegebracht.’
Hij zweeg en zag naar het kind, dat zich half-angstig tegen Martha aandrong.
‘Het is van het beeldje; de menschen in het dorp zijn gek van bewondering; zoo iets hebben ze nog nooit gezien, ze hebben er om gevochten; zoo kunnen we nog rijk worden.’
Hij zweeg nog en zag met ernstige oogen naar het kind, dat in alles sprekend op zijn moeder leek.
‘Ik kwam je halen’, ging Martha verder, vluchtig het wonder witte beeldje van Ronald's moeder bekijkend, ‘je moet de menschen vertellen hoe je het gemaakt hebt.’
Hij zweeg nog, maar de harde lach van minachting trok weer zijn mondhoeken neer.
‘Kom nou,’ drong Martha, ‘ga mee en maak eerst nog wat van die beeldjes. Ik wist niet dat je zoo iets kon.’
Toen, voor 't eerst, hief hij zijn zwaarmoedige oogen van het kind naar haar.
‘Nee, dat wist je ook niet,’ zei hij met al de bitterheid die in zijn ziel was gegroeid. ‘'t Eenige waar ik je om vroeg was geloof, maar je hebt het me niet gegeven; ga maar weer terug, het is hier te stil voor je; stuur telkens een jongen uit het dorp, dan zal ik mijn werk meegeven, en laat me alleen.’
Hij wendde zijn oogen van het kind en dacht hoe anders
| |
| |
het glanzende onschuld-kindje was, dat hij uit drogen zandgrond had getooverd.
‘Dat is van mij,’ dacht hij, ‘en deze is van haar.’
Hij zag de grijze nevelen over de eindelooze heide een grijze wade weven, en een oneindig verlangen deze stemming van stille grijsheid in zich op te nemen deed hem zich zachtjes van de vrouw met het kind afwenden, die hem als twee nieuwsgierigen stonden aan te staren.
Toen kwam er een flikkering van boosheid in de leege oogen der vrouw. Ze nam het kind vast bij de hand en zei: ‘Ik ga nu terug, maar morgen zend ik werklui om ons een huis te bouwen, dan kunnen we hier wonen.’
Hij hoorde als van ver die woorden tot hem komen; een bruisende toorn, een machteloos gevoel van onmacht deden zijn stem beven; toen zag hij naar het kind.
‘Goed, ik zal je wachten.’
Toen de vrouw en het kind in de nevelen verdwenen waren, tooverden zijn handen waar zijn ziel vol van was: het was dit keer een klein wit vogeltje, dat omhoog streefde, maar welks pootje met een zwaren ijzeren ketting aan de aarde was verbonden.- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
De heide was niet eenzaam meer; mannen met steenen deden in de bosschen de echo van den hamerslag weergalmen.... dagen duurde het, toen was het huis klaar en Martha met het kind kwamen de eenzaamheid met hem deelen.
Op een stillen, sterrenhelderen avond, dat zijn ziel zwaarvol was van weemoedsverlangen naar goedheid, nam hij Martha's hand in de zijne en vroeg haar om het kind.
‘Ik zou het liefhebben,’ zei hij zacht met zijn diepe stem, ‘o, ik zou het zoo liefhebben, ik zou het leeren de schoonheid in alles te zien en misschien zou het ook eens een toovenaar worden.’
‘Probeer het maar,’ zei Martha, geheimzinnig lachend.
Toen kwam er een zachte, stille glanzing van geluk over zijn bleek, ernstig gelaat; zwijgend trad hij naar het bedje van het kind; het licht van een kaars viel over 't slapende gezichtje.
‘'t Is haar lichaam,’ dacht hij, ‘maar misschien zal het mijn ziel hebben.’
| |
| |
Hij boog zich over het bedje en lei zijn koele hand op het zachte voorhoofdje; het kindje werd wakker en sloeg de oogen op en zag het ernstig stille gezicht van oneindige goedheid over hem heengebogen.
‘Mijn jongen,’ zei hij innig, de woorden van zijn moeder gebruikend; maar het kind begon met vertrokken lippen te snikken en te roepen. ‘Moeder, moeder!’ klonk het als een angstkreet door het stille huis.
Martha kwam en nam het schreiende kind op haar arm, ze zag Ronald niet aan.
Met geduldige liefde naderde hij 't weer en sprak het met zijn heldere stem kalmeerend toe.... Zooals zijn oogen eens het licht van den bleeken hemel hadden weerspiegeld, trilde nu in zijn stem het wondere liefde-liedje van den nachtegaal. Maar het kind, als een woest opgejaagd beest, weerde hem schreeuwend met de handen af en verborg het hoofdje tegen zijn moeder.
‘Mijn jongen, ik wil je liefhebben,’ zei Ronald met zijn weemoedigen, hoopvollen lach en een trilling van teerheid in zijn stem. Het kind sloeg met de kleine handjes naar hem en huilde:
‘'k Ben bang, moeder, 'k ben bang....’
Toen viel in de opene, wachtende ziel van den toovenaar ook dit; hij kromde zich als iemand die een zwaren slag ontvangt; 't licht in zijn oogen verdonkerde, in zijn stem brak het liefde-liedje van den nachtegaal.
Zwijgend wendde hij zich naar 't kleine venster en zag naar buiten.
De vrouw lei 't kind in 't bedje en kwam aarzelend naast hem staan. Zij was één uit de duizenden en ze kon niet buiten het bleeke gelaat van Ronald met zijn diep-donkerblauwe oogen, waarin zij de diepte niet kende.
Hij was een zonderling, zooals 't heele dorp zei, maar ze hield van hem en beschermend zei ze: ‘Ronald.’
Het gezicht dat naar haar toegekeerd werd, was bleek als 't maanlicht waarin hij opgekeken had; hij zag haar met zijn eerlijke diepe oogen aan en zijn stem zei stroef:
‘Ik heb je veel vergeven, maar dit kan ik niet, dit is te veel.’
Ze wou zijn hand vatten, maar zijn gezicht was zoo bleek van zwaarmoedigen toorn, dat ze zwijgend achteruittrad en hem doorliet.
| |
| |
Hij ging. Buiten over de woeste heidevlakten scheen de maan; hij dacht aan zijn verloren schoonheid en of hij weer vluchten zou.
‘Ze zouden me toch weer vinden,’ dacht hij bitter. Toen zag hij naar het huis.
‘Ik moet er wonen, maar ik zal er veilig zijn voor hen.’
Hij hief hoog als biddend zijn armen en ving veel van het maanlicht op. Toen knielde hij neer en liet de stilte van de heide zijn ziel vrede brengen.
‘Nu weet ik het,’ zei hij eindelijk. Langzaam stond hij op; dicht om hem heen was een wade van wit gespannen, dat was het maanlicht dat hij opgevangen had.
‘Nu kan ze niet bij me komen,’ dacht hij, ‘ik wist wel dat ik eens iets vinden zou.’
Zoo bouwde hij langzaam aan van de manestralen een veilig thuis; van de klei maakte hij een trap, die bij ieder nieuw kunstwerk een trede werd verhoogd, van het maanlicht weefde hij een kleed, waar hij zijn trap en zichzelf in hulde.
De heide was dikwijls niet eenzaam meer; de menschen uit het dorp kwamen om den zonderling te zien, die de schatten van hun dorp vermeerderde.
Zijn vrouw vonden ze bleek, met oogen van ergernis.
‘Ik zie hem bijna nooit,’ klaagde ze: ‘hij heeft zich een soort van huis gebouwd, waarin niemand hem volgen kan.’
De menschen beklaagden haar, omdat haar huis leeg was, en de zonderling alleen op de heide zich een trap had gemaakt, waar niemand komen kon en zich in een zelfgeweven kleed voorde blikken van zijn vrouw verborg. Ze gingen terug door het bosch en zeiden:
‘Hij maakt mooie beeldjes voor ons dorp, maar een zonderling blijft hij toch.’
Een meisje zei zacht:
‘Hij is een toovenaar.’
Daar waren ook oogenblikken, dat Ronald in het huisje was en de schoonheid, in zijn eenzaamheid gevonden, naar binnen bracht om het naar het dorp te zenden, en iederen keer dat hij iets nieuws zond dacht hij hoopvol:
‘Misschien zal het iemand troost brengen en iets leeren.’ Want hij was een zonderling en zonder hoop kon zijn ziel niet leven.
| |
| |
Hij was dan vriendelijk voor Martha en het kind, dat bang voor hem was; maar voor zijn oogen lag een schaduw, die het licht verborg. Op zoo'n avond zei Martha:
‘De menschen uit het dorp zijn trotsch op je, ze zijn blij dat je een der hunnen bent.’
Hij glimlachte en dacht er aan, hoe hij eens één tegen duizenden was geweest en gestreden had om geloof te vinden, en hoe ze hem toen een zonderling hadden genoemd en zijn eigen kind bang voor hem hadden gemaakt. Zijn glimlach werd bitter; hij wendde zich zwijgend af en ging naar buiten. - - - - - - - - - - - - -
Toen gebeurde op een vroegen, heel vroegen morgen het wonderbare.
De lucht zag rood van de belofte van het zonlicht; de dennentakjes droegen teeder de vogeltjes en wachtten op het eerste zingen. De heideplantjes, de grassprietjes in het bosch, alles beefde in de opleving van den warmen, schoonen zomerdag.
Op zijn hooge trap, voor menschenoogen verborgen, achter den witten sluier, zat Ronald en liet het zachte getril van de boomen, het bevende gefluit van jonge vogeltjes in zijn droomende ziel komen.
‘Er is verlangen in de lucht,’ zei hij zacht.... en hij tooverde uit den zandgrond een meisjeskopje met een klein, half open mondje en een oneindig verlangen in de oogen. Het bleeke rood van den vroegen morgen had het rozig gekleurd.
Toen het beeldje klaar was dacht hij: ‘Dat zal ik nooit naar het dorp kunnen zenden.’ Hij legde het naast zich neer, waar altijd het blanke beeld van zijn moeder hem aanstaarde en zacht teeder scheen te zeggen: ‘zoo is het goed, mijn jongen.’
Droomend liet Ronald zijn oogen weiden over de morgenschoone heide; toen hij stil, beweegloos aan den voet van zijn trap een meisje zag staan. Haar kleedje was wit, maar de bleek-roode lucht had het rozig gemaakt. Zij stond zwijgend en scheen de handen gevouwen te hebben.
En in Ronald's ziel viel een gedachte, die hem zelf vreemd was: het ongeloof van de menschen, dat hen ruw bespotten deed, had hem bang gemaakt voor hun blikken, waarvoor hij zich achter zijn witten sluier uit het maanlicht geweven verborg.
Nù dacht hij, het witte roerlooze figuurtje met de gouden
| |
| |
haren opnemend: ‘Hoe jammer dat ze me niet zien kan.’
Hij boog zich wat voorover en zag neer op de heide.
Het opgeheven gezichtje van het meisje werd bleek.
‘Vergeef me,’ hoorde hij haar fluisteren, terwijl ze 't hoofdje boog.
‘Wien vraag je vergeving?’ vroeg van uit de hoogte van zijn eenzame trap zijn stem.
En zacht, als 't bevende gefluit van jonge vogeltjes, zei het meisje: ‘Aan Ronald den toovenaar.’
Het was het meisje dat eens gezegd had: ‘Hij is geen zonderling, hij is een toovenaar.’
‘Waarom vraag je hem vergeving?’ vroeg van boven de stem.
En beneden antwoordde weer, met liefde ieder woord uitsprekend, het meisje:
‘Ik vraag hem vergeving, omdat ik hem in zijn huis van manestralen heb gezien.’
Toen daalde de toovenaar zijn trappen af, met een zachten glimlach van goedheid om zijn mond; hij zag het meisje in 't rozige gezichtje en wist dat hij het verlangen, in de morgenlucht gevoeld, in haar gelaatstrekken tot schoonheid had gebracht.
't Verwonderde hem niet, omdat hij lang dit wonderbare had verwacht. Hij zag haar jong gezichtje en zag het roode mondje open als 't mondje van een kind.
‘Ik zag je staan in je witte kleedje,’ zei hij, ‘maar ik wist niet dat je me zien kon, niemand heeft me nog ooit door den sluier van maanlichtstralen gezien.’
Hij zag over haar heen terwijl hij sprak en in zijn oogen, zijn stem begreep ze een verlangen, een heimwee zoo groot dat haar eigen zoeken er klein bij leek.
‘Hoe kwam je er toe hier te komen in den morgen?’
Ze wachtte even, toen zei ze zacht:
‘Ik werd wakker en moest naar buiten, en toen ik eenmaal buiten was zocht ik de eenzaamheid.’
‘Waarom?’
Ze zei eenvoudig, haar oogen dwalend over de heide: ‘Er was verlangen in de lucht, o, een verlangen zoo wijd, dat ik niet in het dorp blijven kon.’
De toovenaar zweeg en glimlachte.
| |
| |
‘Zij is het,’ dacht hij, terwijl zijn ziel juichte: ‘dit is wat ik altijd geweten heb; twee zielen, die hetzelfde voelen.’
‘Hoe heet je?’ vroeg hij, haar wonderrozig gezichtje met zijn oogen liefkoozend. ‘Ze is als de morgen,’ dacht hij.
‘Ik heet Rezia,’ zei ze weer zacht, ‘ik woon op het dorp en ik heb me er zoo alleen gevoeld, o, zoo alleen; ik wist niet waarom, ik wist niet wat het was, toen zag ik een van uw tooverwerken; ik stond er voor en begreep het.’
‘Welk was het?’ vroeg hij innig hopend dat ze 't antwoord aan zijn ziel zou geven.
‘Het witte vogeltje dat naar boven wou vliegen en het niet kon.’
‘Dat wist ik,’ zei hij zacht; en in zijn diep-blauwe oogen, onder het hooge, bleeke voorhoofd, las ze zooveel weemoed om een eenzaam, droef verleden, dat het zacht haar eigen verlangen aanroerde en snikken deed. Ze zag naar het huisje waar zijn vrouw en kind woonden; ze hoorde weer zijn woorden: ‘niemand zag me er ooit’, en, zacht haar hoofd buigend, zei ze met haar innige meisjesstem: ‘Maar het kon niet vliegen, want zijn pootje was geklemd in een ruwen, zwaren ketting die het aan de aarde bond...’
Hij zag haar aan met vochtige oogen, donker van weemoed onder zijn bleek ernstig voorhoofd. ‘O, wat moet hij geleden hebben!’ dacht ze.
Maar een wonderlichte glimlach brak door den donkeren weemoed heen. ‘Dat is voorbij,’ zei hij zacht, ‘ik heb mijn thuis gevonden.’ Maar achter dien glimlach zag ze de jaren waarin hij eenzaam was geweest en toen niemand in hem had geloofd. Ze boog het hoofdje in de handen en snikte 't uit van een oneindigen wijden weemoed.
Voor hij 't goed wist was ze over de heide in het bosch verdwenen.
Ronald de toovenaar zag haar na.
‘Ze zal weer komen, dat weet ik zeker.’
Dagen lang bleef de heide eenzaam; de morgen kwam rozig van verlangen, de middag warm van belofte en de avond donker van weemoed.
En Ronald's ziel wachtte en wachtte.
Op een lichten morgen ging hij naar het dennenbosch en plukte wat takken af; hij liet de schoonheid van zijn ziel,
| |
| |
die vol van verlangen was, het stille hout bezielen en tooverde er een wonder muziek-intrument van. Hij ging er mee naar zijn eenzame hoogte en speelde het verlangen van zijn ziel in ruischende zangen uit.
‘Dit hoort niemand,’ dacht hij; ‘wie den klank niet in zich heeft en er vaak in zijn eigen ziel naar luisterde kan mijn spel toch niet hooren... maar zij zal het verstaan, al was ze mijlen en mijlen hier vandaan, zij zal het hooren.’
En in den warm glanzenden middag kwam ze.
En hij vertelde van zijn wijd verlangen, van de schoonheid die hij zag, van de verhalen die hem de maan vertelde.
Toen ze voor hem stond met een warmen blos op de wangen en glanzing in haar oogen, dacht hij: ‘Ze is als de middag,’ en hij dacht dat hij haar zoo nog liever vond dan toen ze hem de morgen had geschenen.
Toen ging er bijna geen dag meer om, dat niet aan de trede van de trap het witte figuurtje met de gouden haren zat. En altijd scheen het hun of er over alles, tusschen hun eigen oogen, glanzend van geluk, de wonderreine sluier van manestralen zweefde. Toen gebeurde het dat Rezia achter de ramen van het kleine huisje de oogen van de vrouw van den toovenaar zag.
‘Ze is boos op me,’ dacht ze, ‘maar ik kan niet heengaan omdat hij zoo eenzaam is en zijn heele leven eenzaam is geweest; ik kan dat wonder witte van de manestralen niet verlaten.’
Zoo gingen er veel dagen voorbij, en de schatten van de eenzame heide die naar het dorp gingen waren vol en krachtig van oplevend geluk. Men stak de hoofden bij elkaar en fluisterde over Rezia. Zijn schatten namen ze aan, trotsch dat hij een der hunnen was; maar zijn eenzaamheid, zijn verlangen en nu het geluk dat ze geboren deed worden, beschimpten ze.
De toovenaar op de heide hoorde het niet; hij was gelukkig in zijn huis van manestralen en speelde een nachtegalenliedje voor het meisje in 't wit dat aan den voet van de trap, haar gezichtje in de armen verborgen, haar eigen voelen in zijn zang hoorde trillen.- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Toen gebeurde het op een laten, donkeren avond dat Rezia
| |
| |
langs 't huis van den toovenaar dwaalde. Hij was niet in zijn tempel van maanlichtstralen. Zij ging het kleine tuintje door en keek door de verlichte ramen naar binnen. Hij was alleen; zijn oogen, donker als een nacht, staarden wijd op naar boven; zijn blanke hand lag gebald op de tafel.
‘Het licht dat ik in hem liefhad is niet in zijn oogen,’ fluisterde Rezia. Ze bleef roerloos gebogen, den adem angstig inhoudend, de handen op de borst gevouwen, naar hem kijken, en ze dacht hoe vreemd het was dat er nu geen licht in zijn oogen en geen manestralen om hem heen waren.
In het kleine tuintje bewogen de struikjes zacht; in een ver bosch floot een vogel; en in den stillen avond fluisterde ze: ‘God, wat is hij mooi en wat heb ik hem lief.’
Toen zag de toovenaar door het raampje haar witte kleedje; hij stond op en kwam naar buiten; hij sprak niet, maar zijn oogen smeekten haar te komen. Zij glimlachte en wou gaan... toen ze achter hem de booze oogen van Martha zag en haar harde stem in boosheid hoorde schelden.
Langzaam ging Rezia naar huis over de heide.
‘Nu heeft ze gelijk,’ dacht ze; ‘toen ze ons veroordeelde omdat we samen waren in den maanlichttempel, kon geen kwaad ons raken; maar nu waren we gelijk met haar, - en zij had recht ons te beleedigen, want de sluier van maanlicht was er niet! - - - - - - - - - - - - - - - Dagen lang bleef de toovenaar in zijn huis en kon geen schoonheid in zijn ziel vinden; hij was onrustig en dwaalde over de eenzame heidevlakten.
Op een avond, dat de maan blank was van licht en de vogeltjes in de boomen hun kopjes negen tot slapen-gaan, dacht hij aan Rezia toen ze hem de morgen had geschenen.
‘Wat was ze jong en lief,’ dacht hij, ‘haar mondje was open als van een kind.’
Toen besteeg hij de trappen die hij zich had gebouwd en hulde zich in zijn sluier van maanlichtstralen. En het liedje van zijn wonder-instrument gleed zacht over de heide en de stil-wachtende dennenboomen.
Hij wist dat ze komen zou.
En ze kwam. Ze kwam langzaam, met moe gebogen hoofd, en het liedje van de viool scheen niet anders te zingen dan: ‘Rezia, Rezia.’ De toovenaar daalde zijn trappen af en nam haar handen in de zijne.
| |
| |
‘Mijn lieveling,’ zei hij zacht, ‘wat zie je bleek.’
Ze sprak; ze zei de woorden met stille eentonige stem als een lang geleerde les... En het gelaat van den toovenaar werd bleek als het hare.
‘Het moest wel zoo komen, Ronald, we hadden het kunnen weten. Ze hebben me pijn gedaan met hun woorden, 't is of ze modder op mijn witte kleed hebben gegooid. We zijn alleen, Ronald, twee tegen duizenden - en het ergste is dat er waarheid was in wat de menschen hebben gezegd.’ Ze wachtte even, omdat zijn oogen smeekten het niet te zeggen; toen boog ze haar hoofd en zei zacht: ‘Het was niet goed, Ronald, de sluier van maanlicht was er niet, 't is onze eigen schuld dat ze ons gezien en belasterd hebben; we hadden daar moeten blijven waar wij alleen waren en waar niemand ons volgen kon, - het is onze eigen schuld.’
Hij boog het hoofd.
‘Nu ben ik gekomen,’ zei ze met haar stille stem, ‘om je goeiendag te zeggen; ik zou het toch gedaan hebben, want ik heb het witte huis te lief om het met modder bespat te zien.’
Hij nam haar hand: ‘Nee, dat kan niet waar zijn, 't is nog maar zoo kort geleden dat je in den morgen tot me kwam.’
‘Ik moet terug, Ronald, ze hebben een toren voor me gebouwd; ik heb beloofd terug te zullen komen. Als ik niet ging, zouden ze me halen, en ik wil vrijwillig gaan.’
En de toovenaar dacht hoe het weer de menschen waren die hun dit verdriet aandeden en zijn ziel werd vol van bitterheid.
Toen zag hij haar bleek, lief gezichtje stil en droef, en hij dacht hoe ze hem eens de morgen had geschenen.
‘Nu is ze als een wonderstille avond vol van onuitgesproken weemoed.’
En hij zei met wroeging in zijn stem:
‘Als ik maar nooit getrouwd was. Rezia, kun je me dit vergeven?’
Zij glimlachte.
‘Als ik jou niet gevonden had en nog lang alleen tusschen de menschen was geweest, had ik misschien hetzelfde gedaan.’ Hij kuste zwijgend haar kleed; dit was meer dan
| |
| |
vergeven; dit was het weten waar geen vergeving bij noodig is.
‘Mijn tijd is voorbij,’ zei Rezia met stille stem, ‘ik moet gaan; denk er om, Ronald, dat het mijn eenige geluk is je spel te hooren, want waar ik ook zijn zal, de tonen die jij naar buiten doet komen, zullen me altijd bereiken.’
En ze kusten elkaar met teedere lippen van liefde. Toen ging Rezia de heide over in haar witte kleed en 't scheen haar of de weg nooit zoo eindeloos lang was geweest.
‘Dat was het verlangen,’ dacht ze, ‘het verlangen dat me eerst vinden deed en dat me nu tegenhoudt.’
En in haar eenzamen toren zat ze en staarde onafgebroken naar de heide waar haar hart het witte huis van manestralen wist.
‘Wat zal hij eenzaam zijn,’ dacht ze.
Het leven van de menschen ging aan haar voorbij, en ze zag hun begeeren wat haar klein leek, hoe eigenlijk allen alleen waren, hoe geen enkele band hen samenbond, en ze bedacht, dat die komen moest, omdat hun lichamen alleen elkaar maar kenden en dat ze alleen waren zoodra hun lichamen elkaar niet zagen.
‘Ze hebben ons gescheiden,’ dacht ze, ‘maar alleen kunnen ze ons niet maken.’
Van den eenzamen toovenaar op de heide kwamen maar weinig schatten het dorp verrijken; de menschen begonnen er over te spreken, dat zijn tooverkunst nu zeker uitgeput was; ze bespraken in troepjes het treurige lot van de vrouw van den toovenaar en zeiden, dat zijn tooverkunst van den duivel moest zijn gegeven.
Uit het open torenvenstertje leunde Rezia en luisterde naar de liederen die van de eenzame heide kwamen. En iederen avond zei ze weer: ‘Er zijn tranen in zijn gedachten; hij heeft het nog niet begrepen.’
Haar wachten van dagen en nachten was op zijn eerste kunstwerk. Eindelijk kwam het. Van uit haar torenkamertje zag ze de menschen zich er om verdringen; haar hart deed pijn bij de gedachte dat het zijn ziel was, die daar te koop werd geboden. ‘Het moet,’ dacht ze, ‘daarvoor is hij een toovenaar en zoo zal ik weten of hij het begrepen heeft zooals ik het leerde verstaan.’
Ze trad naar het raam en zag de menschen het hoofd schudden.
| |
| |
‘Het is niet mooi,’ zei de een; ‘'t haalt niet bij het andere, 't raakt uit met zijn getoover; nu zal hij wel gauw weer in 't dorp moeten komen.’
Ze leunde uit het open raam en hoorde zijn naam beschimpen. ‘God, God, wat zijn de menschen wreed,’ dacht ze. Ze zag weer de eenzame heide, waar hij zijn geluk in schoonheid trachtte te vinden.
Men zag haar zwijgend leunen tegen het venster.
‘Daar heb je zijn liefje. Vraag haar familie, die haar opgesloten heeft, of ze zijn laatste werk mag zien.’
Ze hoorde de woorden wel, maar haar gezicht vertrok zich niet. Wel had men haar bewaakt in een toren, wel was ze een gevangene onder hen, maar haar kamertje was zoo hoog, dat 't licht van de maan dichterbij scheen dan het leelijke van de menschen.
Toen werd een van hen naar boven gezonden met het tooverwerk van de heide.
Ze wachtte tot ze alleen was; toen nam ze 't in haar handen: het was een dof zwart kruis. Beter kon ze zijn gedachten niet begrepen hebben.
‘Ik wist het wel, er waren tranen in zijn lied; en ik weet ook waarom de menschen het niet mooi vinden: het wondere licht, dat in al zijn werken was en dat uit de oogen van het gouden kindje glansde, is er niet in.... Hij heeft niet gevonden wat ik weet.... Ik zal het hem gaan zeggen.’
‘Laat me voor één keer naar hem toe gaan,’ smeekte ze haar bewaakster, ‘voor één keer, eer het morgen is ben ik terug. O, weiger het me niet, ik ben immers altijd stil en geduldig in mijn gevangenis. Hij is ziek, ik weet het, zijn ziel zal gaan sterven en ik moet hem zeggen wat ik weet.’
Het strenge, harde gezicht van de bewaakster verzachtte wat; het meisje in 't witte kleed met de gouden haren stond zoo bleek en smeekend voor haar en in haar oogen las ze zoo'n oneindig verlangen dat ze half toestemmend mompelde: ‘Ga dan maar; maar ze hebben den weg van hier naar de heide met distels beplant, want ze waren bang dat de toovenaar je op zou zoeken.’
‘Dat zou hij nooit,’ zei ze trotsch; ‘'t zou kunnen gebeuren, dat zijn ziel, die altijd open is, te veel van het leelijke uit het dorp meenam.’
| |
| |
‘Maar je zult je pijn doen aan de steenen, de weg is moeilijk te begaan in den nacht.’
Rezia's oogen zochten donker van verlangen de verte van de hei.
‘Ik heb den weg eens zóó afgelegd, dat alles makkelijker moet zijn dan dat.’ En zij dacht weer aan den avond toen ze elkaar voor het laatst met teedere lippen van liefde hadden gekust. - - - Zacht liep ze de trappen af, het dorp door en de bosschen en de heide over naar het maanverlichte huis van den eenzamen toovenaar.
Het was een lange, zware tocht; ruwe steenen muren waren opgebouwd, stukken glas verwondden haar voeten.... maar zij dacht: ‘Het was den laatsten keer veel erger, toen het verlangen me tegenhield, nu doet het me sneller gaan.’
Het was in 't midden van den nacht toen ze aankwam; de heide was niet donker, maar blank van wit maanlicht.... uit de verte zag ze het stille, eenzame huis, dat hij zich uit de manestralen had gebouwd.
Ze naderde en zag op naar de hoogte. ‘De trap is niet hooger geworden, dat wist ik wel; het werd tijd, dat ik hem zeggen kwam wat ik weet.... en toch, wat hoog rijst zijn huis boven de heide uit; geen wonder dat hij eenzaam is.’ Toen riep ze zacht zijn naam.
De toovenaar daalde zijn trappen af en kuste zwijgend haar kleed.... Hij was niet verwonderd, hij wist dat ze nog eens komen moest.
En Rezia zag hoe bleek en smal het eens zoo trotsche gelaat was en hoe dof de oogen waren, waarin ze voor 't eerst het lang gezochte licht gevonden had.
‘Ik wist het wel,’ dacht ze, ‘het kruis is dof als zijn oogen, er is geen licht meer in.’
Toen nam ze zacht zijn hoofd tusschen haar handen en zei: ‘Ik ben gekomen om je een verzoek te doen.’
‘Wat, mijn lieveling?’
‘Er is geen licht meer in zijn stem, 't is goed dat ik gekomen ben,’ dacht ze.
‘Ronald,’ zei ze zacht, ‘het kruis heeft me pijn gedaan, het was toch al zoo donker op mijn torenkamertje.’
Hij zag haar aan met doffe oogen.
‘Het was mijn ziel, het kon niet anders.’
| |
| |
‘Als het je ziel was geweest zou het me geen pijn hebben gedaan; ik heb je lief omdat je gedachten lichtend waren, en in het kruis is geen licht, Ronald.’
‘O, mijn lieveling, ik weet het wel, het was ook zoo donker in me.’
Toen zei ze zacht waar ze den langen, moeilijken weg voor had afgelegd:
‘Op mijn torenkamertje, Ronald, is het zoo donker; ik heb er dagen en nachten gewacht op schoonheid, en die kon alleen van jou komen. Maar ze is niet gekomen; ik heb je iets te vragen: ik hoor dag en nacht het zingen van je verlangen en ik hoor er altijd tranen in. O, lieveling, zing een ander liedje voor me, als ik 's nachts zoo eenzaam op mijn kamertje ben. Ik hoorde overal de tranen vallen: ze waren in je morgenlied, in je avondzang en 's nachts, 's nachts scheen 't me soms of ik je snikken hoorde. We hebben niets, Ronald, niets op de wijde wereld dan elkander en zelfs dat hebben de menschen ons nog afgenomen. We kunnen er niets tegen doen, want we zijn twee tegen duizenden.... maar iets was er toch, wat ik altijd dacht dat de menschen ons niet konden ontnemen.... en dat was de schoonheid.... de schoonheid waar ik op mijn torenkamertje van heb gedroomd en om gebeden heb als ik je tranen hoorde vallen.... o, het licht, Ronald, het wondere licht van je ziel, dat me eens in je beelden mijn eigen ziel bewust deed worden. In den morgen toen ik tot je kwam was het licht er, het was er in den middag, in den avond toen ik je vaarwel zei.... en mag ik dan in den nacht, die toch al zoo donker is, het licht niet zien, alleen in den nacht niet?’
Haar hoofdje rustte tegen zijn schouder, zijn lippen waren op haar voorhoofd.
‘O, Ronald, geef me het licht weer, het is het eenige nog wat ons bindt, en wat we van elkander over hebben: het licht van onze zielen.’
Toen nam de toovenaar haar in zijn sterke armen en droeg haar den langen, moeilijken weg naar haar torenkamertje terug... Zijn voeten werden gewond, maar hij voelde het niet; hij zag alleen de scheuren in haar kleed en de schrammen op haar bleek gezichtje, dat stil als van een kind aan zijn borst rustte.
‘Nu heb je me wel iets te vergeven,’ fluisterde hij met
| |
| |
lichtende oogen zich over haar buigend, ‘nu heb je me de wonden te vergeven die mijn kruis je bezorgd heeft.’
Ze sloeg haar armen om zijn donker hoofd en fluisterde: ‘Al was de weg ook zwaarder geweest, ik zou me niet beklaagd hebben, want ik heb weer 't licht van je ziel in je oogen gezien.’
Hoog, eenzaam zag haar torenkamertje over het dorp heen. Ze zat stil met glimlachenden mond en zacht-stralende oogen te luisteren naar het wondere lied, dat alleen haar ooren maar hoorden.
Zijn laatst gezonden werk was geweest een groote, bleekgele vlam van licht, waarin de tranen tot parelen waren gevormd.
‘Hij heeft het gevonden,’ zei ze zacht, ‘hij heeft zijn smart tot schoonheid gebracht, dit is het allerhoogste en niets wat ons meer scheiden kan.’
En omdat hun oogen zoo lang en zoo lichtend op elkanders woonplaats waren gevestigd geweest, gloeide eindelijk een streep van licht, die hun eenzame woningen verbond. Langs die streep gleden hun gedachten tot elkander en werden op de eenzame heide tot eeuwige schoonheid gebracht.
Toen begonnen de menschen met steenen naar de streep van licht te gooien. Maar hoog, als een onbereikbaar beeld, gloeiden de bleeke vlammen in den nacht.
En dikwijls 's avonds, als de hei in scheemring lag, stond in de deur van zijn huisje een jongen en staarde naar de streep van licht.
Het was het zoontje van Ronald den toovenaar.
Op zoo'n avond kwam zijn moeder bij hem staan.
‘Waar kijk je naar?’
‘Ik kijk naar de streep van licht.’
‘Daar zou ik maar liever niet naar kijken.’
De jongen glimlachte.
‘Waar denk je aan?’
‘Ik denk aan een avond, toen hij bij mijn bedje kwam en me liefhebben wou en hoe bleek en stil hij toen naar buiten is gegaan.’
‘Wat zou dat?’
En de jongen, met oogen waarin de gedachten groeiden, zei ernstig:
| |
| |
‘Ik denk er aan, moeder, hoe we hem eerst eenzaam hebben gemaakt en hoe we hem later die eenzaamheid verweten.’
En de vrouw dacht:
‘Het heeft niets gegeven; het is toch ook zijn kind.’
Maar de jongen zei zacht, altijd de oogen op de lichtende streep gericht:
‘Weet u, moeder, waarom we hem beschimpt hebben?’
‘Omdat hij een zonderling is.’
Met een wijzen lach zei de jongen:
‘Niet omdat hij een zonderling is, maar omdat niemand hem in zijn huis van maanlicht volgen kon.... en omdat we hem niet begrepen.’
‘Hij is een zonderling,’ zei de vrouw boos.
En de jongen, met een zachten, ernstigen glimlach, zei:
‘Hij is een toovenaar.’
De vrouw antwoordde niet, maar dacht bitter:
‘Dit is niet mijn kind dat spreekt; dit is het kind van Ronald den zonderling.’
Hoog boven het dorp, boven hun hoofden, gloeiden over de eenzame heide de bleeke vlammen van het eeuwige licht in den stillen nacht.
Sara Bouterse.
|
|