| |
| |
| |
Parlementaire kroniek.
26 April.
Van het recht van interpellatie pleegt de Nederlandsche volksvertegenwoordiging niet zulk een ruim gebruik te maken als haar Fransche zuster, die aan den storenden invloed, welken de interpellaties hadden op den gang van de gewone werkzaamheden, paal en perk heeft moeten stellen door één bepaalden dag in de week voor de toepassing van dat recht af te zonderen. Intusschen, ook onze Kamer had in de laatste maand haar ‘jour des interpellations’. Tusschen de beraadslagingen over het lager onderwijs behandelde zij een drietal interpellaties, waarvan er twee van groot belang waren voor de kennis van de politieke toestanden van het oogenblik.
De interpellatie-Marchant betrof het goed recht van Nederlandsche officieren om als vrije burgers gebruik te maken van hun staatkundig recht van vereeniging en vergadering. Wat was er dan geschied, dat men - en terecht - die staatsburgerlijke bevoegdheid ernstig bedreigd achtte? In de parlementaire annalen zal men voortaan het antwoord vinden met het opschrift: De Asserdebatingclub en de overplaatsing van den luitenant Reitsma. Het tooneeltje, dat in de hoofdstad van het aloude landschap Drente is afgespeeld, was geen blijspel, ook geen blij eindigend treurspel. Wel zal het voor den toeschouwer, of liever lezer, der toekomst met medelijdenden glimlach worden beschouwd als een kostelijke bijdrage tot de comédie humaine van onze dagen. En wie het stuk dan ten einde zal hebben gelezen, zal - als hadde hij zich eerst
| |
| |
vergist - nog eens teruggaan tot de eerste bladzijde om nogmaals het jaartal van de handeling na te zien. Ja waarlijk, er was geen vergissing, het stuk speelde in 1905! In dat jaar verstoutte zich de luitenant Reitsma in Assen een debatingclub - of liever een dispuut, want dien naam vond de hoogere autoriteit gepaster - op te richten, waarin door de jonge officieren belangrijke militaire vragen werden behandeld en waarin men ook mannen van buiten wilde laten optreden om er hun stellingen te ontwikkelen. Zoo waagde men het zelfs een uitnoodiging te richten tot een der hoofdmannen onder de nieuweren, den overste Graafland, die als redacteur van het ‘roode’ militaire tijdschrift ‘De militaire Grids’ bekend was als een vurig prediker van het nieuwe. De debatingclub werd daarop van hooger hand ontbonden en toen de officieren werden uitgenoodigd tot de wederoprichting over te gaan weigerden zij op grond van de eischen die aan de statuten van de nieuwe club werden gesteld.
De luitenant Reitsma werd intusschen overgeplaatst van Assen naar Doesburg en de interpellatie Marchant had ten doel den Minister van Oorlog de vraag te stellen of die overplaatsing in verband stond met de debatingclub. Hoewel dit door dien bewindsman werd ontkend, bleek toch voldoende, dat de overgeplaatste officier waarschijnlijk nog in Drente's hoofdstad zou vertoeven, indien hij zijn zucht tot het oprichten en presideeren van een dispuutgezelschap had weten te bedwingen. Er bleek trouwens nog meer, waardoor de toestanden van het Nederlandsche militarisme in een helder licht komen. De heer Tydeman deelde niet meer of minder mede, dan dat in de conduitestaten van den luitenant Reitsma eerst als ‘mauvaise marque’ het dispuutgezelschap had geprijkt, maar dat dit later er weer uit was verdwenen; een even onwaardige als geniepige wijze van doen.
De Minister van Oorlog heeft zijnerzijds erkend dat de ontbinding van het dispuutgezelschap in strijd was met de Grondwet en dat de handelwijze van de hooge militaire autoriteit derhalve behoorde te worden afgekeurd. Maar aan den anderen kant hield hij stokstijf staande, dat de overplaatsing van den heer Reitsma terecht was geschied. Het debat werd zoowel door den interpellant als door den Minister (de rechterzijde der Kamer zweeg, op den heer Heemskerk na), met hartstochtelijkheid gevoerd en het einde was,
| |
| |
dat de door den heer Marchant voorgestelde motie, die het vertrouwen uitsprak, dat zich dergelijke feiten als die thans werden gewraakt, niet meer zouden herhalen, bij zuivere partijstemming werd verworpen.
De sprekers richtten hun grieven minder tegen den Minister van Oorlog dan tegen de toestanden in het leger. De heer Bergansius verdiende dit echter slechts ten deele. Het is waar dat hij de ontbinding van het Assensche dispuutgezelschap afkeurde, maar het was zijn taak geweest te zorgen, dat de luitenant Reitsma van zijn optreden in dat gezelschap geenerlei nadeel had ondervonden. Heeft hij dit niet gewild? Of heeft hij het misschien wel gewild, maar ontbrak hem de kracht om op te roeien tegen den stroöm der legerautoriteiten? Wie zal het zeggen? Wat ons land reeds lang en dringend behoeft, is een Minister van Oorlog die durft, en aan den zoo hoog noodigen moed paart een krachtigen hervormenden wil. Eere aan hem, die ons vaderland zulk een man bezorgt!
Terwijl dus de reactie krachtig zich teweer bleek te stellen tegen de staatsburgerlijke vrijheid van den Nederlandschen officier, vierde zij nog een anderen, een grooteren triomf bij de interpellatie over een punt van 's lands algemeene politiek. Wat bij de interpellatie-Van Kol over het ontslag van den Minister Meivil van Lynden is gebeurd, is ‘nie dagewesen’. Daar treedt in den jare 1905 een Minister van Buitenlandsche Zaken af zonder eenig conflict met de volksvertegenwoordiging, enkele maanden voor de algemeene verkiezingen, terwijl een belangrijk wetsontwerp - het arbitrage-erdrag met Denemarken - op afdoening wacht, en de Kamer kan maar niet te weten komen, waarom die Minister is afgetreden. Een dergelijk voorval is een novum in onze politiek. Maar nog nieuwer is het verschijnsel, dat omtrent dit feit geen licht was te verkrijgen. Nu lag de fout daarvan in niet geringe mate bij den heer Van Kol zelf, die zijn interpellatie wel besloot met het stellen van een reeks vragen, maar daarin vergat op te nemen de stellige en allesbeheerschende vraag: wat is de reden van het aftreden van den Minister Van Lynden? Ook de andere sprekers, die deelnamen aan het debat, de heeren Van Karnebeek, Drucker en Schaper verzuimden die vraag positief te stellen. In plaats daarvan kwam de heer Van Kol, die met buitengewone rondheid ver- | |
| |
klaarde, dat hij van de crisis aan het Departement van Buitenlandsche Zaken niets wist dan hetgeen de dagbladen daarvan mededeelden, met een lijst vragen, die door den Minister Kuyper in weloverwogen, vooraf gereedgemaakte en zelfs gedrukte zinnen werden beantwoord.
Terwijl de regeering aan de perstribune haar antwoord had doen toekomen, zoodat de pers het voor zich had, moesten de Kamerleden zich vergenoegen met de ‘viva vox’ van den Premier. Des te verdienstelijker was de scherpzinnige redevoering van den den heer Drucker, die alleen uit het hooren uitspreken van de ministerieele verklaring stof genoeg putte om bij sommige onderdeelen aan te dringen op nader en uitvoeriger antwoord. De Premier verweet den heer Drucker daardoor op te treden als co-interpellant. Ten onrechte; wanneer door een interpellatie een onderwerp aan de orde is gesteld heeft elk lid der Kamer het recht zijn zienswijze omtrent het beleid der regeering kenbaar te maken. En wanneer van de zijde der Kamer de regeering was toegeroepen: indien ge ons niet opgeeft de reden waarom uw ambtgenoot zijn departement heeft verlaten, stellen wij een motie voor tot afkeuring van uw beleid, dan zou de Kamer slechts gebruik hebben gemaakt van haar constitutioneels bevoegdheid. De regeering heeft in het algemeen den plicht mee te deelen, waarom een harer leden van achter de groene tafel verdwijnt. Bij het Departement van Buitenlandsche Zaken bestaat nu echter toevalligerwijze door onze betrekkingen met vreemde staten bij uitzondering de mogelijkheid dat men zich beroept op het tweede lid van art. 64 der Grondwet, dat toelaat inlichtingen te weigeren op gronden van staatsbelang. Maar de Kamer had met volkomen eerbiediging van deze bepaling kunnen eischen, dat van de regeeringstafel duidelijk werd gezegd of er tusschen den heer Melvil van Lijnden en zijn ambtgenooten verschil van meening bestond omtrent een bepaald concreet punt van beleid, al had de regeering desnoods het onderwerp in geschil niet genoemd. Of wel, de Kamer had licht kunnen vragen in comité-generaal. Het is te betreuren dat geen van beide geschied is.
Zooveel is zeker, dat wij hier te lande nooit zulke zonderlinge gebeurtenissen hebben beleefd in de gestie van het Departement van Buitenlandsche Zaken als in het laatste jaar. Een Minister
| |
| |
die vrij wel overal te boek staat als onbekwaam voor de betrekking die bij bekleedt, zóo zelfs dat de Ministerraad hem een ‘geroutineerd diplomaat’ - Dr. Kuyper verzekerde nog wel: op zijn eigen verzoek - ter zijde stelt, zoodat de leider van de Nederlandsche buitenlandsche politiek feitelijk onder curatele staat, en de ambtenaren van het Departement aan dien ‘adviseur’ hebben te gehoorzamen, een dergelijken toestand achtte men tot nog toe in ons land niet mogelijk. Het Ministerie-Kuyper leert ons langzamerhand het nil mirari ook op politiek terrein toepassen.
Men heeft - (vooral de heeren Van Kol en Drucker waren hier de woordvoerders) - zijn bezorgdheid niet verheeld over de bezoeken die Dr. Kuyper op zijn reizen in het buitenland bij verschillende staatslieden aflegde. De Premier heeft daarop zeer uit de hoogte geantwoord, dat hij als Minister-President nooit eenige onderhandeling had gevoerd, maar dat hij als particulier persoon zal gaan waar hij wil en zal spreken met wien hij wil. Dat klinkt heel fraai, maar wanneer iemand die Minister-President van Nederland is, bezoeken aflegt bij de leiders der politiek in het buitenland, dan mag hij toch wel met omzichtigheid de onderwerpen van zijn conversatie kiezen, want - raakt deze de politiek - dan wordt het bezwaarlijk de twee kwaliteiten van den bezoeker goed te blijven onderscheiden.
Er blijven nog twee interpellaties te vermelden; de eene van den heer Röell raakte de belasting-politiek van den Minister Harte. De Utrechtsche afgevaardigde vroeg naar de voornemens van de regeering omtrent het ontwerp-drankaccijns en hij voegde er den gemoedelijken raad aan toe dit ontwerp maar in te trekken en den handel niet langer te laten in de spannende verwachting omtrent de toekomst van dat belasting-ontwerp. Vergeefs, de Minister, die in zijn opvatting trouwens vrij wel alleen stond, wilde van geen intrekking weten. Het is echter zeker, dat van behandeling van het ontwerp vóor de verkiezingen, een behandeling die gepaard zou moeten gaan met het invoeren van opcenten op de vermogens- en bedrijfs-belasting, niets hoegenaamd zal komen.
De andere interpellatie kwam van een voor de regeering bevriende zijde en had meer de strekking een kamerlid der linkerzijde onaangenaam te zijn dan van de regeering inlichtingen te
| |
| |
verkrijgen. De heer Roodhuijzen had in een openbare vergadering, waarin hij als spreker optrad, het geval vermeld van een officier, die gedwongen was zijn kinderen te laten doopen, daar hij anders zijn promotie misliep. De heer Heemskerk vroeg den Minister van Oorlog, wat hem van die zaak bekend was. Deze antwoordde: ‘hoegenaamd niets’; hij voegde er zelfs bij, dat hij vruchteloos den heer Roodhuijzen had verzocht hem den naam van dien officier mee te deelen. De heer Roodhuijzen bleef weigeren; hij had - zeide hij - geen vrijheid dien naam te noemen, al bleef hij ook voor het feit zelf instaan.
Al is het nu niet te ontkennen, dat de heer Roodhuijzen onvoorzichtig had gehandeld door in een openbare vergadering een feit mee te deelen dat hij niet waar kon maken, er staat tegenover dat desniettemin het feit waar schijnt te zijn en derhalve alweder dient ter kenschetsing van onze militaire toestanden.
Dergelijke kortstondige politieke gevechten in het Parlement geven een blik in het tijdvak dat we doorleven. Maar het volle perspectief bereikt ons eerst, indien we de oogen laten gaan over hetgeen hoofdmoment was in deze laatste parlementaire maand: het lager onderwijs. De onderwijs-politiek heeft in weinig landen zoozeer het publieke leven en de partijformatie beheerscht als in Nederland. Men kan zeggen dat sinds 1870 al het andere door de onderwijs-kwestie is overschaduwd. Het scheen een oogenblik, toen de wet-Mackay in 1889 de ‘scherpe resolutie’ van Kappeyne kwam vervangen, dat de storm was gaan liggen, dat er vrede was gekomen na langen strijd. Schreef niet de heer De Savornin Lohman in die dagen zijn ‘Pacificatie’? Het mocht wat! Nauwelijks trad na 1890 weer voor het eerst een kerkelijke regeering op, of de schoolstrijd ontbrandde opnieuw. De rechterzijde verweet wel aan haar tegenpartij dat zij de schuld was van den nieuwen kamp, maar de onpartijdige geschiedschrijver zal eenmaal boekstaven dat werkelijk de kerkdijken begonnen zijn het in 1889 gesloten bestand te verbreken.
De bijzondere scholen hebben - zoo meende de regeering - om tot bloei te komen meer geld noodig dan waarover zij tot heden konden beschikken. Daarom moet voortaan de Staat voor zijn rekening nemen de minimum-tractementen van alle onderwijzers. Daar echter
| |
| |
de salarissen van de openbare onderwijzers weer langs anderen weg door den Staat worden teruggenomen (door de uitkeering die de gemeenten krachtens de wet van 1897 ontvangen, met die bedragen te verminderen), komt het wetsontwerp, dat thans in behandeling is, feitelijk alleen neer op een hoogere subsidie voor de bijzondere school.
De neutrale school, die alle kinderen, van welke gezindte ook, naast elkander op de schoolbanken zou zien zitten, is een illusie gebleken. Het werd in 1889 door vele vrijzinnigen erkend, en vandaar dat zij hun stem gaven aan de subsidieering van staatswege van het bijzonder onderwijs. Thans gaat echter de regeering den weg der subsidiën verder op, zonder daarvoor het tegenwicht te geven dat noodig is. Dat tegenwicht moet gelegen zijn in het stellen van eischen voor deugdelijk volksonderwijs. Subsidie, hoogere subsidie desnoods, goed (de grondwettelijke kwestie nu eens ter zijde gelaten), maar den kinderen geen steenen voor brood, geen onvoldoend geestelijk voedsel voor goed onderwijs voorgezet! Want men bedenke het wel, de verhoogde subsidiën zullen tal van bijzondere scholen en schooltjes uit den grond doen rijzen, waar die tot nog toe niet konden bestaan. Die verhoogde subsidiën zullen op menig dorp de bestaande openbare scholen ontvolken en ten doode opschrijven. Thans schrijven de openbare scholen nog altijd aan de bijzondere hun marschroute voor; zorgen deze laatste niet, dat zij met het openbaar onderwijs gelijken tred houden, dan loopen zij gevaar hun leerlingen naar de openbare school te zien overloopen. Hoe geheel anders zal dit worden, indien door de overmacht van bijzondere scholen en het verdwijnen of kwijnen van zoovele openbare, elke prikkel ontbreekt om het onderwijs te houden op deugdelijk peil! Daarin ligt de zware aanklacht tegen het wetsontwerp der regeering, dat het een bijzonder onderwijs met staatsgeld steunt, waaraan de wet lagere eischen stelt dan aan het openbare. De eischen zijn lager waar het geldt het aantal leerkrachten, de eischen der lokaliteiten, de vereischten van het leerplan. Daarom is het wetsontwerp een kaakslag toegebracht aan het peil van ons volksonderwijs. Dat er meer kerkelijke scholen zullen komen, dat sectarisch onderwijs meer en meer zich zal ontwikkelen, dat de kinderen van hetzelfde
vaderland zich meer en meer in kleine, afgesloten kringen zullen splitsen,
| |
| |
het zou voor een vrijzinnige erg zijn, maar hij zou het nog kunnen dulden, in de overtuiging dat de gemoedsbezwaren van de ouders moeten worden geëerbiedigd, indien hij ten minste slechts de zekerheid had, dat het onderwijs zelf beter in plaats van slechter zou worden. In plaats van die zekerheid geeft de regeering hem de grootst mogelijke waarschijnlijkheid dat het peil van het onderwijs zal dalen, en dat in een tijd waarin alles gedaan moet worden om het te doen rijzen! Daarin ligt het onsociale, het reactionaire van Kuyper's wetsontwerp. Voortreffelijk werd het gezegd bij de zeer uitvoerige algemeene beraadslagingen door Dr. Bos: ‘tegenwoordig worden duizenden kiemen van gunstigen aanleg eenvoudig vertrapt in de modder van armoede en ontbering. Wanneer in die richting stappen gedaan worden, waardoor het mogelijk wordt, dat die kiemen tot ontwikkeling komen, dat ieder aan zijn eigen aanleg kan gehoor geven om in de maatschappij die plaats in te nemen die hem door de geestelijke kracht, die hij heeft, toekomt, dan eerst zal sociale rechtvaardigheid in de hand gewerkt worden.... In deze richting doet deze regeering geen stap.’ Kappeyne riep eenmaal den anti-revolutionairen toe: ‘Afstammelingen der Greuzen, hebt ge van hen niets over dan de bedelnap?’ Inderdaad, het ministerie-Kuyper laat de kerkgenootschappen voor hun onderwijs van den staat aalmoezen aannemen waarvoor geen waardige arbeid behoeft te worden gepraesteerd.
|
|