De Gids. Jaargang 69
(1905)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 330]
| |
Marcel Schwob.
| |
[pagina 331]
| |
ontwent men zich ook. Maar het telkens op nieuw beginnen van het leven!
Daartegenover de verstijvende tred van den dood. Het op ons toe komen van dien verkoeler en verkleumer, als wij ons nog midden in het leven denken, en hij de hand toch reeds uitstrekt en den verkillenden stollenden adem naar ons heen blaast, de bevriezer, de verstarder, het zwijgende doodgraverskelet! O Lente!
De arme Marcel Schwob heeft lang met het denkbeeld van den dood samengeleefd. Sinds de verdervende ziekte hem overviel was zijn bestaan gedurende de laatste acht of negen jaren een voortdurende kamp om gezondheid, een zoeken naar rust, een verzet tegen den naderenden druk der verstijving, een wanhopig gevecht in geluidlooze eenzaamheid. ‘Me voici revenu,’ zoo bereikten mij zijn woorden in den herfst van het vorige jaar, ‘me voici revenu (van een tocht over de Middellandsche zee), malheureusement loin d'être rétabli. Cependant j'espère pouvoir commencer à me remettre un peu au travail. Que ferez vousau commencement d'Octobre - et croyez vous que je pourrais venir quelques jours à La Haye, - ou préférez-vous venir me voir ici? Je serais très, très heureux de vous recevoir. Ainsi que vous le voyez, nous serons tous les deux seuls et j'espère bien que vous accepterez mon hospitalité.’ En met die passie van hartelijkheid van den man die alleen tegenover het lot staat, met die onveranderlijke genereusheid van geest, die het kenmerk was van mijn armen vriend - toen ik niet meer dan een enkelen dag aan mijn bezoek van Parijs kon geven, zeide mij kort daarop een brief van zijn hand: ‘Je suis fâché que votre séjour à Paris doive être si court, mais je ne serai que trop heureux de passer une soirée avec vous. Hélas, moi j'ai peu de choses á vous dire - sauf sur Villon - le reste de ma vie a été bien triste depuis des années. Mais vous, j'ai vraiment soif de vous entendre et de vous demander de me parler de Shakespeare....’ Villon en Hamlet, dat waren Marcel Schwob's oude en blijvende liefden. | |
[pagina 332]
| |
Vreemd; wanneer ik nu het leven van mijn vriend overzie - en ik heb hem van zijn éen- of twee-en-twintigste jaar af gekend - dan ligt er van den beginne al een voorgevoel in opgesloten van den snel verschijnenden dood; een schrik en een teruggetrokkenheid ligt er over. En dat sprak zich uit in de voorliefde voor Erançois Villon, den Parijschen dichter, die aan 't eind der middeleeuwen de heele wijsheid van den voorgaanden tijd resumeerde in een angstkreet voor den dood, - de dichter door wiens verzen de dood heenwaart, spottend, komisch, grijnzend, grotesk, verschrikkelijk, en wiens teederste regel de nietigheid zingt van het schoonste op aarde, dat heengaat als de sneeuw van een verleden jaar is heengegaan, en niemand weet of denkt waarheen! Mais où sont les neiges d'antan?
Hamlet is het werk van den dichter van den nieuwen tijd. Maar ook daarop rust een wolk. En het is als het raden van de onaangeslotenheid der krachten in den mensch bij de groote machten van het leven, een individueele aandoening van levensonmacht, een doodsverlangen aandruischend tegen den dreigenden muur van het bestaan, ondanks alle zelfgevoel en alle grootheidsillusie. De kerkhof-scène in Hamlet, dat is de groote funebre symphonie die inzet met wat vulgaire doodgraversvroolijkheid, om te rijzen, spoedig, tot fijne ironische wijsheid; dan wendt ze zich ongemerkt om tot de emotie van het harteverdriet, eerst uit de verte aanwellend van het verleden, maar al heel gauw dieper grijpend en overweldigend, stijgend eindelijk tot een fanfare van passie en waanzin. Hamlet, zijn abstracte doodsbespiegeling houdend; Hamlet, tot het bewustzijn komend dat de plaats waar hij philosofeert, het graf is van zijn geliefde; Hamlet, overtuigd dat ook zijn eigen graf misschien reeds is gegraven; - maar zoo zie ik Marcel Schwob thans voor me...! Ik wil niet al te hard uitspreken, dat dit het eenige of zelfs het voornaamste was dat hem in Villon en Hamlet aantrok; maar het was er toch en wierp zijn schaduw.
Om de waarheid te zeggen, toen ik op dien herfstdag van verleden jaar naar zijn woning trok ten bezoek, toen kwamen deze gedachten niet bij mij op. Ik was blij den vriend weer | |
[pagina 333]
| |
te zullen zien, en ik geloofde wellicht maar half aan den ernst van zijn ziekte, ik wist niet... Hij woonde ver weg, op dat mysterieuze eiland van Saint-Louis dat, als een bootje achteraan een schip, lijkt te dobberen achter het statige eiland, waarop de Cité zich verheft, met haar Palais de Justice, haar Hôtel-Dieu en de ten hemel gerichte stompe armen van de Notre-Dame. Rue Saint-Louis en l'Ile is als een straat van een provinciestad. Aan haar begin, ter zijde, overschaduwt een klein plantsoen van olmen den oever van de Seine, - een houten bank staat daar vergeten onder de oude boomen; 't lijkt de plek voor een idylle; maar vertrouw'r niet, er zijn souvenirs aan verbonden van roof en moord. Aan het einde van de straat, na haar burgerlijke introductie van groentewinkels en slijterijen, scharen zich eenige melancholieke hôtels, door oud Parijsche families in de 18e eeuw gebouwd. Want we zijn hier in 't hart, het verdroogde, saamgeschrompelde hart, van de stad. Wie hier leeft staat buiten de werkelijkheid van Parijs. Er zijn daar alleen nog wat restjes van vroeger leven. Het was zwarte kille avond, toen ik de donkere trap van de woning opging, en op de eerste étage van het holle trappenhuis aanbelde. Fluisterend schoof een deur open, en een fantastisch wezen, in sluikvallende japon gehuld, rees voor me, zooals de geestendienaars in de sprookjes verschijnen. Het kon geen Chinees zijn, maar het was een Chinees, het spook van een Chinees, die een eeuw en meer geleden door de gril van een fermier général, bouwheer van het hôtel, naar Europa geïmporteerd, zijn ziel aan het huis had verknocht en gedoemd was daar te blijven dienen. Geen vergissing mogelijk, zijn staart waggelde goedig achter zijn hoofd, zooals zij al meer dan honderd jaar had gedaan, toen hij me met wazig geestengebaar noodigde hem te volgen, en me den weg wees naar een hoog salon waar, uit den nevel van de 18e eeuw, de betovergrootmoederlijke meubels schroomvallig stijf hun verbleekt geestige physionomie vol verwondering naar mij toekeerden. Een houtvuurtje lag sinds meer dan honderd jaar in den haard te smeulen, en een lampje stuurde zijn overoud schijnsel vergeefs in de hoeken van het vertrek. Dat was een geheel andere omgeving dan dat kleine hol in | |
[pagina 334]
| |
de rue de l'Université op den entre-sol, met meer boeken en papieren er in dan lucht en ruimte, waar ik mijn vriend het eerst had leeren kennen. Die levendige, pittige, gezellige uren van voorheen stonden me eensklaps in hun volle kracht van wezenlijkheid voor den geest. Hoe schimde het heden weg! en wat voorbijgegaan was herleefde precies en scherp als het leven van het oogenblik. Een flauw geruisch; onhoorbaar bijna opende zich een deur. Geheimzinnig, uit de schaduwen van den achtergrond, kwam mijn vriend op me toe. Arme Marcel! Het schalks-goedige, ronde gezicht met de schittering van zijn geestig-droeve oogen had ik natuurlijk niet terug verwacht; maar dit vermagerd gelaat met den starren blik, den half smalend hangenden mond en het marmeren sfinxen-voorhoofd! - dit was me spookachtig vreemd.
Bij het vuur zaten we tegenover elkander, en we zagen elkander aan. Daar sprong toch dadelijk de vonk van herkenning tusschen ons over. De stem eerst hol, viel in de bekende klanken, het oog dat zoo abstract gekeken had, herwon zijn glans en zijn gloed. Ja, waarlijk, het oude ironische lachje verscheen op de lippen, het kleine gebaar der beweging van het hoofd en van de schouders, waarmee een menschelijke dwaasheid op zijde werd gezet, vertoonde zich zooals ik het vroeger gezien had. En onder de fantastische schim van den vriend kwam de oude Marcel te voorschijn. We praatten uren aan uren. Van het oude vrienden-clubje, wie waren er nog bijeen overgebleven? - Geen enkele meer. De cynicus had zijn heil gezocht bij de socialisten en was humanitair geworden. ‘Weet ge wie zijn ideaal is?’ vroeg Schwob. ‘Hij heeft zich den grootsten philister uit zijn eigen verhalen uitgezocht en dat model wil hij evenaren.’ De luchthartige filosoof was een verbeten vrome anti-semiet geworden. ‘Zijn boeken zijn slechts handelingen.’ Een derde had zich opgewerkt in de officieele wereld en was een licht onder de hooge ambtenaren van de Republiek. Een vierde lag dood ziek in het Zuiden van Frankrijk. Een vijfde zwierf in den vreemde. Nog een.... Maar de kring was verstoven, opgelost de band. Het oog van den man, die tegenover me zat, staarde heel in de verte. Dacht hij aan het uitspansel over de vreemde | |
[pagina 335]
| |
zeeën die hij had bezocht, aan de verlatenheid, die zijn deel was geworden, aan het ebben van zijn levensbloed? ‘Ja,’ zeide Marcel Schwob, toen ik om het gesprek af te leiden de titels noemde van een paar nieuwe romans, ‘ze zijn wel niet zonder beteekenis, maar wat 'n luttel beweginkje brengt zulk werk in de literatuur! Herinnert ge u, 'n twaalf of vijftien jaar geleden, toen al dat nieuws in onze letterkunde invloeide, Ibsen, Whitman, Oscar Wilde, Nietzsche, hoe we dachten, toen, dat er iets groots op til was. En inderdaad is er stilstand. Wat er voor den dag komt is klein werk. De vreemdelingen beschamen ons.’ Hij liet zich een boek geven. Het was de Duitsche vertaling van een Deenschen roman van Sven Lange. ‘Daar steekt heel wat in,’ vervolgde hij, het boek toonend. ‘Ze hebben het van ons afgezien om een geestelijke atmosfeer te schilderen, die de heele breedte en diepte van hun voorstelling vervult; ze hebben het van ons, om dan met te intenser kracht, ieder zenuwtje trillend, iedere hartslag hoorbaar kloppend, hun personen door dien dampkring heen te laten gaan, totdat het leven ze vernietigt en de lucht ze weer opneemt, wanneer ze hun zielewoord hebben geuit. Maar we doen het hun niet meer met dat relief van werkelijkheid na. Luister eens naar dezen opzet van den roman met zijn feestmaaltijd ter eere van den Noorschen Dichter. Hoe grotesktreffend dat golven van de menigte aanzittenden om de norsche, massieve gestalte van den zwijgend rookenden grooten man! Al die vulgariteit, en die verwaandheid, en ook het onbeholpen dwepende gevoel, aanslaand als met gebruis van stuivend water tegen de ironische, het geploegde hoofd opstekende, rotsfiguur. Hoor eens!’ Marcel Schowb sloeg de bladzijden van het boek op, en de vreemde taal vloeiend in zijn nerveus Fransch weergevend, droeg hij een brok van het satirische tooneel voor. Hij kon er niet bij blijven zitten, zoo genoot hij van de dwaze domheid der menschen. Zijn stem herkreeg den zacht schril lachenden klank van vroeger, en zijn hand, met dat overtuigende gebaar van voorheen, onderstreepte de grappige effecten van het tooneel. ‘Wat er nog goeds is aan de menschen,’ zeide hij, ‘dat is hun onwillekeurige komiek, de ernst van hun belachelijke grijns.’ | |
[pagina 336]
| |
- ‘En Villon?’ vroeg ik. ‘Ik ken hem nu, ik geloof dat ik hem heb,’ zei mijn vriend triomfeerend. ‘Als je hier bleef nog een dag, zou ik alles toonen, wat ik uit de archieven van heel Frankrijk heb bijeengehaald om zijn leven en omgeving voor me op te bouwen. Niemand heeft het nog gezien, niemand weet wat ik al bezit.’ Hij leunde achterover in zijn stoel en zag me met half gesloten oog aan; de lippen spitsten zich uitdagend. Heelemaal de oude Marcel! ‘Maar gij zijt hem ontrouw geworden!’ riep hij. - ‘Neen, neen, Marcel. Mijn liefde is onveranderlijk. Maar ik stel me wel eens grootere problemen, en laat de kleinere voorloopig rusten, om ze dan later weer op te nemen, wanneer ik aan de grootere vraagstukken geleerd heb, de kleinere vragen precieser te vatten. Ik heb wat ruimte om me heen noodig als ik de dingen in oogenschouw wil nemen, zoo dicht met mijn neus mag ik er niet altoos op liggen. Weet ge nog wel, hoe we eens erg spottend ongeloovig hebben gekeken, toen een Engelsch criticus in een tijdschriftessay Villon en Dante (Villon, meen ik voorop) als de groote exponenten noemde van het leven der Middeneeuwen. We hebben met al ons enthousiasme voor den poëtischen boef den man van Florence toch altoos een heel hoofd, en nog iets meer, voornamer gevonden dan den Dante van de boulevards extérieurs, als ge er niet tegen hebt dat ik Villon zoo noem. Maar hoe dieper ik op Dante inga, hoe duidelijker ik de overeenkomst merk in de manier, waarop zij beiden menschen en dingen kunnen zien. De visie van Dante is veel wijder, hij leeft in een grooten tijd; de horizon van den ander daarentegen is benepen, want zijn tijd ging zich sluiten om voor de opening van nieuwe eeuwen plaats te maken. Er zijn dus maar enkele punten van gelijkenis, en die mooie bouworde en die grootsche opvatting uit de eeuw van expansie mankeert bij Villon geheel. Maar hun gedichten hebben dezelfde basis door de reeks van menschengestalten, waarlangs de dichter heengaat en die hij met een enkel woord teekent en inbrandt. Evenals ik bij het lezen van Dante begrepen heb, dat het er niet op aankomt, naar de wijze van de commentatoren, te weten wat iedere naam van mensch en plaats in de Goddelijke Comedie op zichzelf beteekent, maar dat ik het verband van | |
[pagina 337]
| |
die oneindige détails tot Dante moet kennen, - dat ik ze moet zien met de oogen van den dichter, en die manier van zien moet kunnen overbrengen in het zien van onzen eigen tijd, zoo heb ik al meer en meer het gevoel gekregen, bij het lezen van Villon's verzen, dat het er heel weinig toe doet, of ik den een en anderen schavuit en grooten heer weet te recht te brengen in zijn geboortejaar en zijn bestaanslijst, zoolang ik niet, in het midden van het gedicht me plaatsend, met Villon zelf de indrukken opvang, die al die tronies van de middeneeuwsche Parijsche bohéme en groote wereld op den dichter maakten en de passie meeleef die bij hun gezicht en hun souvenir in zijn hart opkwam...’ Marcel Schwob was onder mijn langen uitleg ongeduldig geworden. ‘Maar dat heb ik bereikt,’ riep hij. ‘Wanneer hij met zijn schelmenaard vleit of gromt of krabt) dan weet ik wat Villon bedoelt en waarom hij het doet. De wereld van den dichter sluit zich thans voor me aaneen. Ziet ge hier, waar hij zoo onschuldig een algemeene zedekundige opmerking maakt, kijk ik hem op de vingers en raad ik den man tegen wien hij het heeft.’ Mijn vriend had zijn Villon te voorschijn gehaald en al heen en weer bladerend in het deeltje vroeg hij mij: ‘Zal ik dit verklaren? of wilt ge die andere passage hooren? Hier zijn de documenten die het bewijs geven voor mijn uitleg.’ Hij greep uit een lade eenige papieren en was vol van zenuwachtigen ijver. - ‘Ook ik heb mijn aanteekeningen over onbekende gedichten van Villon meegebracht, zooals ge me verzocht, en stel ze graag tot uw beschikking. Lees ze zoodra ge den tijd vindt, en gebruik ze vrij. Ge weet, hoe 't u gegund is.’ - Ik gaf hem mijn bijdrage. ‘De oude tijd komt weerom,’ zeide Marcel. ‘Ik denk er aan dat we al samengewerkt hebben voor de Mémoires van de Société de LinguistiqueGa naar voetnoot1), eer we elkander ooit hadden gezien. Er was nooit jaloezie tusschen ons.’ - ‘En er is ook nooit reden voor geweest.’ - | |
[pagina 338]
| |
Hij reikte mij de hand. ‘Maar van onze groote plannen is nooit iets terecht gekomen. De oude tijd! Hij is voorbij, voor goed.’ - ‘Mijn goede vriend,’ - zeide ik, - ‘ik blijf gelooven aan het leven, ook wanneer 't niet zoo in éen lijn recht afgaat op zijn doel. Soms wil het pauseeren, soms ook slaat het met verdriet, en met hardheid die nog dieper wondt dan smart; en het schijnt wel alsof het leven ons met geweld terugdringt. Maar dan juist bewaart het zijn vernieuwing voor ons. Het houdt zijn wonder gereed. Alle leven gaat zoo, en alle echte werken van het leven vertoonen dat merk. Het leven rust op verrassingen.’ ‘Bittere verrassingen!’ smaalde Marcel. Wij waren toen niet langer alleen. De echtgenoote van Marcel Schwob, Mademoiselle Moréno, naar den naam dien zij op het theater draagt, nam deel aan het onderhoud. Op mijn verzoek, daar ik vreesde den zieken vriend een weinig te hebben verstoord, droeg de groote diseuse, die Mademoiselle Moréno is, ons verzen van Baudelaire voor. Haar diepe stem, ingehouden te midden van het hooge schemerende vertrek, fluisterde in een toon van tragische morbidezza de wrange melancolie van den dichter der Fleurs du mal. Soms rees het geluid van die roerende stem tot een moment van extase, dan weer versomberde de klank en waarde, neerslachtig gebroken, in het duister rond. O die teerheid der vleugels van Baudelaire's poëzie, en de aangrijpende violoncelstreek van zijn dichtersmart. Het ruischte van den grond af in een toon van aangehouden mokkend leed, en zuchtte en smachtte naar omhoog, om breed dalend te vallen in weemoedsmijmergang. Toen haar reciet geeindigd was, nam Mademoiselle Moréno eenvoudig het gesprek weer op waar het was gebleven, terwijl zij het een dieperen, en tegelijk meer algemeenen zin gaf. ‘Wat te zeer éen is van gedachte,’ zeide zij, ‘wat ons geen wending en geen verrassing geeft, dat verschaft ons te snel een indruk, daarmee rekenen wij te gauw af. Ik vind het de aantrekkelijkheid van een oude kathedraal, waaraan de eeuwen hebben gebouwd, dat ze ons telkens voor nieuwe raadsels plaatst. Een kunststuk, zuiver van stijl als de Sainte Chapelle, wekt onze bewondering, en daarmee uit. In die | |
[pagina 339]
| |
oudere gebouwen moet men zich inleven. En wil een werk waarlijk groot zijn, dan moet het ook het zelfweersprekende van het leven hebben. Als men jong is, ja, dan kan men het leven niet anders dan als eenheid begrijpen, maar hoe verder men komt, hoe meer men gewaar wordt dat het uit disparate dingen is samengevoegd, die toch verbonden zijn door een mysterieuzen band.’ Zoo zette zich het gesprek voort. Ieder wilde het beste geven van zijn geest, maar de onderwerpen werden toch maar even aangeraakt, daar er zoo weinig omhaal noodig was om elkander geheel te verstaan. Dat is de charme van zulk een Parijschen avond. Iedere opmerking heeft iets diep persoonlijks, maar er wordt overheen gegleden. Het is er niet om te doen aan elkander het verwarrende en verwarde van zijn individualiteit mee te deelen; men brengt ter contributie alleen het resultaat van zijn ideeën en gevoelens, het diepere en weggescholene begrijpt men van elkaar ook zonder woorden. Het was laat geworden. ‘Ge moogt nooit meer zoolang wegblijven,’ zeide Marcel Schwob bij het afscheid, en hij nam me een belofte af. De mysterieuze chinees, in zijn engsluitende japon, doemde bij den uitgang op, en gleed zwijgend langs me heen om de donkere trap voor mijn schreden te verlichten. Ik hoorde de deur toevallen. In den nacht lag de eenzame straat voor mij. Een oogenblik nog, onder het heengaan en het voortstappen tusschen de holle huizenrij, was het me alsof de herinneringen van vroeger zich weer hadden vastgeknoopt aan wat ik daareven had doorleefd. Maar dan dacht ik aan onze nachtwandelingen door het Parijs van 1891 en 1892, aan de gesprekken zoo levendig en zoo intiem onder het huiswaarts keeren door de Avenue de l'Opéra. Tegen de stilte van mijn weg thans door de verlaten zwarte straat kwam de harteklop van het leven voorheen opeens met zoo'n hamerend geluid zijn tegenwoordigheid aankondigen, dat het hooge vertrek met zijn 18e eeuwsche meubels, waarin ik nog pas had verkeerd, zich oploste in een nevel. De strakke blik van mijn vriend keek mij nog wel uit dien nevel aan; het gladde, raadselvolle voorhoofd, de ingevallen trekken prentten zich wel in mijn fantasie, de heftige toon, een enkele maal, wanneer mijn arme zieke vriend met moeite zich kon beheerschen, | |
[pagina 340]
| |
snerpte nog door mijn gehoor. Maar dat alles, hoe dicht bij mijn oog, verdween toch in de verte, als op een wolkig doezelende schilderij, waarvan de figuren op ons aankomen alsof ze iets heel innigs hebben te zeggen, en dan telkens doen droomen en wegwazen in melkig-grijze dommeling. En als laatste impressie restte alleen het fluistervoetend binnentreden in de slapende zaal met haar droomvisioen van schemerschijn op het weggeflauwde brocaat van haar meubels, en met de groteskernstig bungelende staart-illusie der zwijgend glijdende spookgestalte van den eng omkleeden chinees....
Begin Februari van dit jaar kwam dan een zeer gerechtvaardigde maanbrief van den vriend uit Parijs: ‘Comme vous êtes infidèle à vos promesses.... Non seulement vous n'êtes pas venu - mais vous ne nous avez même pas donné de vos nouvelles!’ En na eenige woorden van instemming met de Villon-studie die ik hem in handen had gelaten, na de aankondiging van het verschijnen zijner eigen verhandeling in het aanstaande nummer der Romania, vervolgde hij: ‘Cela vous intéressera de savoir que j'explique et commente le texte du Grand Testament (de Villon) à l'Ecole des Hautes Etudes Sociales depuis le mois de Décembre et que j'ai un auditoire des plus choisis. Aimez vous la musique - et vous intéressez vous à la Croisade des Enfants, telle que nous l'avons faite, Gabriel Pierné et moi....?’ Van andere zijden ook had ik gehoord over het succes van zijn lezingen en zelfs van plannen die er bestonden om hem een academische positie te verschaffen. Het isolement zou dus ophouden; de herleving was daar, en de verrassing, ze naderde al. Ik kon hem nog gelukwenschen en mijn verontschuldigingen maken. Een paar weken later, het bericht uit Parijs: ‘Notre camarade est mort.’ O Lente! | |
[pagina 341]
| |
I.François Villon, de vagebond dichter van de 15e eeuw, had ons te samen gebracht. De rector van het gymnasium te Leiden, waaraan ik vele jaren als leeraar verbonden was, mijn zorgzame vriend Van der Mey (onlangs heeft de dood ook dezen trouwen man van het leven bevrijd), om de oude tradities van de Latijnsche school te handhaven, spoorde mij voortdurend aan een verhandeling te schrijven, die bij het gewone jaarlijksche verslag der school zou worden gevoegd. Zoo kwam, het was in 1882, een studie over den tekst en de verklaring van Villon in het licht, waarvoor ik sinds langen tijd, gedurende mijn vacanties, in den vreemde op bibliotheken had gewerkt en verzameld. Het was maar een begin, en toch een uitspruitsel van een oude liefde. Want van mijn jongensjaren af altijd benieuwd naar wat er achter een blinden muur voorviel, en steeds op den zoek van blinde muren, had die vreemde gluipergestalte van den Parijschen doeniet, die onder de schaduw van de galg heeft geleefd, en die ik weet niet wat al op zijn geweten had, maar die met zijn doordringende stem zoo recht menschelijk en dichterlijk heeft gesproken, dat zijn geluid me aan 't hart klonk, - sinds mijn jongensjaren had die man uit het sombere Parijs van Victor Hugo's Notre Dame een aantrekking voor me bezeten. Was het een romantische neiging, of kwam het ook daarvan dat niemand recht met hem weg wist? Dat, uitgezonderd enkele gedeelten van zijn werk, eeuwig frisch en levend, de zin van zijn woorden en de allusies van zijn woordenspel bijna geheel te loor waren gegaan, ja dat er een afdeeling van zijn gedichten was, die, in dieventaal geschreven, een puur abracadabra voorstelde? Langzamerhand, tegen den tijd dat ik zelf ernstig aan het werk was getogen, had er een verandering plaats gehad, niet zoozeer in de schatting van den dichter als wel in de manier waarop men zijn gedichten probeerde te benaderen. Aan dezen arbeid hoopte ik met mijn kleinen arbeid mee te werken. Dat essai over Villon werd de aanknooping met Marcel Schwob. | |
[pagina 342]
| |
Ik schaam me wel zoo over me zelf te spreken, nu ik het over mijn gestorven vriend moest hebben. Maar de dood leert schaamte overwinnen. Aan de dooden is men de waarheid schuldig. Het hypocriet huilerige in balsemen van gestorvenen, dat men het schrijven van een levensbericht noemt, het instoppen van myrrhe en andere welrieksels in het arme lijf, dat zich niet langer verweren kan, dat is niet mijn zaak. Aan de dooden de waarheid, maar ook de waarheid over zichzelf. ‘Qu'est ce que la mort?’ zei de sceptische abbé van de 18e eeuw. ‘C'est le regret des vivants.’ - Een rouw zeker; ik zeg het hem, wat ernstiger, na. Maar ook een inkeer tot zichzelf voor de levenden. Dit is het goede van den dood, - die zijn goeden kant heeft, - dat hij door een streep onder het leven te zetten, het weggenomen leven als in een lijst voor ons plaatst. De dood maakt geschiedenis van het leven; hij vernietigt, maar hij bewaart door te vernietigen. O jeugd, o kindsheid, die van ons wordt weggerukt door het sterven, en die in onze voorstelling blijft een eeuwige jeugd, en een eeuwige teêre, troostende lieve kindsheid! Historie is wat geschiedt, maar we kunnen haar niet anders grijpen dan door ons te verbeelden dat ze afloopt en is afgeloopen. Ons eigen leven wordt ons geschiedenis, en ons eigen leven wordt ons ook een inkeer, wanneer de dood, door een kader te trekken om het leven van den vriend, meteen de gebeurtenissen van ons eigen bestaan, als in een spiegel omlijst, op een afstand voor ons plaatst.
Dat boekje over Villon, dat men in Holland, waar men geheel onschuldig aan hem was, me voor een goedig soort van manie aanrekende, heeft dan toch éen lezer gevonden die er aan geloofde, of die ten minste probeerde er aan te gelooven. Nu, bij het terugzien op die dagen, moet ik het houden voor een roepstem, naar den vreemde uitgezonden, waarop een antwoord kwam, te zijner tijd, toen mijn geest gerijpt was.
Want de menschen van mijn leeftijd hebben een dubbele opvoeding moeten doormaken, omdat in het midden van hun weg, toen zij gereed meenden te zijn met leeren, een nieuwe | |
[pagina 343]
| |
geest de wereld is gaan bezielen. Een poort is op eenmaal dichtgevallen, en een nieuwe poort is geopend naar een nieuw pad. Degenen, die niet voor een gesloten deur wilden blijven staan, moesten beginnen met hun marschroute te veranderen. We zijn opgegroeid in den tijd van Darwin, en we hebben tot de leerlingen behoord van dien Taine (in zijn eerste periode) die met een stormloop de heele geestelijke wereld organiseerde en onder formules bracht. De ontwikkeling scheen van zelf te zullen gaan, de baan voor ons leek effen: alle feiten onderschikten zich vanzelf aan wetten, wanneer men ze zonder vooroordeel wou observeeren, en met de wetten had men den sleutel van het universum in handen. Het was een ruime tijd, en men mocht tevreden zijn er in te leven; ieder van ons had door zijn kennis, verkregen of nog te verkrijgen, een partikel van macht over het heelal, en men bleef er bescheiden bij, omdat het wetten waren aan welke de dingen gehoorzaamden, en waaraan ook wijzelf moesten gehoorzaam zijn. Oorzaken en gevolgen, dat was de keten die van den hemel tot de aarde reikte, en die op de aarde het kleinste aan het grootste verbond: gevolgen die voortvloeiden uit oorzaken, en oorzaken die op hun beurt weer gevolgen waren van grootere oorzaken, tot aan de grootste oorzaak toe.... Op eens - het moet geweest zijn in de omgeving van het jaar '80 - is toen een diepere stemming in de wereld gewekt, zooals er een nieuw gevoel, bij het begin van groote jaarperioden, over de aarde heenvaart en voren snijdt tot in haar hart, waaruit een lente van dauwfrissche aandoeningen opbloeit. Die nieuwe emoties zijn er om hun zelfs wil daar, zij danken voor de wet van oorzaak en gevolg, ja de heele orde, die de gedachte aan het heelal gegeven heeft, wordt voor de eigenwillige emoties een onwezenlijkheid. Wanneer de mensch macht bezit over de wereld, zoo zeggen zij, dan is het niet om zijn kennis van wetten, maar naarmate van de kracht van zijn gevoel. Welken naam zullen wij geven aan de nieuwe stemming? Het doet er weinig toe, hoe wij haar noemen. Zij ìs: individualiteit. | |
[pagina 344]
| |
De geestelijke stroomingen balanceeren tegenover elkander. Dan eens zijn het de dingen buiten ons, is het de werkelijkheid die ons haar wet wil opleggen en in haar onverstoorbare orde ons opneemt; dan weer is 't het gevoel dat in verzet komt, en die werkelijkheid niet anders wil beschouwen dan als een hinderlijke voorstelling en een lastigen vorm van verouderde gedachten. Zij zelf, de individualiteit, als zij het masker der dingen heeft erkend, gaat uit om een nieuwe werkelijkheid te scheppen, want zij weet het: dat wat we om ons heen zien, het is niet anders dan een reflex van haar gevoel.
Of zijn we beide malen de speelbal van een illusie? Om 't even, het gevoel en de vaste ordening der dingen in onze voorstelling, individualiteit en werkelijkheid, dat zijn de twee acteurs in het drama dat voor ons wordt opgevoerd.
Zoo ontkiemde de behoefte aan een nieuwe opvoeding bij mij, en ze kwam voort, die opvoeding, uit het werk zelf dat me bezig hield. Want mijn geest had zich altoos aangetrokken gevoeld tot het probleem van het individu tegenover de wereld. Ik had een arbeid onder handen genomen waarin de samenwerking en scheiding tusschen de gevoelsverbeelding van den enkele en de samenleving der groote maatschappij, gedurende de geheele 19e eeuw, door voorbeelden werd opgehelderd en verklaard. Het boek, lang reeds bedacht en geschreven en zelfs voor het grootste deel gedrukt, kwam eerst op het eind van '88 uit. Het droeg den banalen titel van Poëzie en Leven in de 19e eeuw, maar die titel duidt toch wel eenigszins aan wat er in voorkwam, als men onder poëzie de scheppende kracht van het gevoel wil verstaan. En het was niet langer een voortvloeien van gebeurtenissen uit elkander, die in dat boek werd beschreven, maar een open neergolven, een terugtrekken en een toenaderen, een angst en een overgave. De egale trek van het leven was verdwenen. Wat vroeger voor me geweest was: geschiedenis, dat leek me nu niet meer dan een soort van beknopte grammatica, waar enkele feiten van het leven naar een conventioneel model en een schoolsche traditie onder het juk van regels en jaartallen waren gerangeerd. Het leven zelf en zijn historie | |
[pagina 345]
| |
waren heel wat anders dan dat masker van doode feiten. Voor me kwamen te staan de dingen in hun relief en onredelijkheid. Het mooie van de dingen was niet langer hun geregeld beloop, maar de verrassing en het wonder van hun individualiteit. Met de taal ging het als met de geschiedenis. Dat had Villon me geleerd. Ieder dichter die een schepper van voorstellingen is heeft zijn eigen taal. Wie daar van buiten af op aankomt, en boven over heen de gestalten en de vormen van den dichter wil grijpen, die tast mis. Men moet eerst probeeren hem te hooren spreken. De studie van de dieventaal was dan een nieuwe openbaring. Niet alleen dat de taal die ik meester meende te zijn, wanneer men haar leven nabij den grond observeerde, nu op eenmaal een menigte van uitwassen en aangroeisels vertoonde, maar daar heerschte ook een willekeur en een grilligheid van vervorming en van verminking, die het geordend taalleven nooit had doen vermoeden. Een passie van brutaliteit en wreedheid scheen het taalelement in die onderste lagen te hebben overvallen. Het werd een wereld van groteske voorstellingen....
Het was toch nog slechts een eerste ervaring en een begin van opvoeding. Wil een gevoel zijn oprechtheid toonen, dan moet het zich meten aan wat voor de hand, in onze nabijheid, ligt en niet alleen aan wat veraf staat. Daarom werd onze eigen geschiedenis in de 19e eeuw voor mij hoofdzaak, en meer en meer ook drong mij een behoefte om het dadelijk leven van onzen tijd in zijn ware gestalte onder de oogen te zien. Er was beweging gekomen in den geest van de menschen, ik moest beproeven die beweging te grijpen en te begrijpen. Welke moeilijkheden zich daarbij opdeden, welke vragen ik mij had te stellen, hoe ik hun oplossing meende te kunnen benaderen, - dat kan niet het onderwerp van deze bladzijden zijn, waar ik over mijn vriend en niet over mijzelf heb te spreken. Genoeg, dat ik den tijd gekomen rekende om de oude omgeving, waarin ik misschien al te lang verkeerd had, voor goed vaarwel te zeggen, en mij zelf eenige jaren van bezinning te gunnen. Evenals de menschen van de oudheid, | |
[pagina 346]
| |
wanneer ze een omkeer in hun gedachten nabij voelden en de stad van hun inwoning hun een woestenij was geworden, naar de heusche woestijn trokken, zoo besloot ik naar hun voorbeeld de eenzaamheid te gaan opzoeken en op het land in de nabijheid van een dorp koos ik een woonplaats.
Te midden van de voorbereiding, dier plannen kreeg ik een brief uit Parijs van een onbekende (Maart 1889). Ik kom - zoo luidde ongeveer het schrijven, waaronder de mij vreemde naam stond van Marcel Schwob, licencié-ès-lettres, - als een vriend van Villon u vragen om een exemplaar van uw studie over den dichter. En tegelijk wou ik u zeggen dat ook ik werk maak van de oude en nieuwe dieventalen. Daarover zal het mij mogelijk zijn u verschillende gegevens te verschaffen. Dat debuut van de kennismaking teekent al onze aanstaande verhouding. De onbekende kwam mij iets vragen, maar vooral hij wou me iets geven, en hij gaf me iets. Hoe zal ik het uitdrukken? Zooals ik 't nu inzie was dat verlangen naar mijn essay over Villon denkelijk maar een symbolische wensch. Uit den vreemde werd mij op eens de hand van een onbekende toegestoken, - zoo wil ik het thans opvatten, - ik greep haar na eenige aarzeling, en hield haar vast; het was een vriendenhand.
De correspondentie liep in den beginne bijna uitsluitend over de dieventaal. Vreemde entrée in de wetenschappelijke wereld voor een jongen man! Dien ontkende, dien Marcel Schwob, die blijkbaar een heel scherp zoekend verstand bezat, - zoekend wat het kon verslinden, - dien student, als men hem nog student kon noemen, van nauwelijks 21 jaren, die zijn eerste studies wat verwaarloosd had en die niet altoos even gelukkig was geweest in zijn examens, omdat zijn geest vol ondeugd en vol van nieuwsgierigheid stak naar booze en naar goede dingen, - dien licencié-ès-lettres, die wel zijn licence had gekregen voor het onderwijs, maar die inderdaad hooger op had gewild en niet was geslaagd, - dien jongen man had zijn ambitie en zijn hoog hart geprikkeld om zich toch te doen kennen door de menschen, en het had hem geen rust | |
[pagina 347]
| |
gelaten voordat hij een weg had gevonden die hem naar den roem zou leiden. Hij was daarvoor het dievenpad opgegaan - verstaat zich: intellectueel. En een rechtmatigen buit heeft hij al spoedig gemaakt. Uitgaande van zijn ervaring, grootendeels literarisch, maar toch ook voor een deel persoonlijk, van de tegenwoordige ‘gevaarlijke klassen der samenleving’, had hij toch ook ingezien dat voor een recht begrip van het bargoensch of jargon niet alleen noodig was een praktisch inleven in hun kring, maar ook een historische kennis van hun bestaan en hun taal door de eeuwen heen. Zijn aandacht was gevestigd op een document, in het archief te Dyon bewaard, dat betrekking had op het proces eener groote dievenbende van de 15e eeuw, les coquillards, met hun eigen dieventaal. François Villon stond met hen in verband. Het is het oudste monument waar, in samenhang, de gevaarlijke benden en hun gewoonten worden vermeld. Marcel Schwob ontdekte het wel niet, maar hij heeft 't eerst er het volle gewicht van aangetoond en het gepubliceerd. Dat gaf hem al dadelijk een positie, nog een heel kleine positie, onder de geleerden. Den primitieven Schwob, frischweg zijn eigen baan beginnend na het half mislukken van zijn eerste pogingen, heb ik niet persoonlijk gekend (hijzelf schreef het toe aan den invloed van zijn oom Léon Cahun en aan de samenwerking met zijn vroeg gestorven vriend Guyeisse, dat zijn leven van verstrooiing gered was en op een doel was gericht); maar ik kon hem toch zoo ongeveer raden uit de eerste brieven over en weêr gewisseld. Hoeveel was er in hem dat mij moest aantrekken: zijn treden buiten den engen academischen kring, zijn voorliefde voor de bohème! En dan de ernst en hoogheid waarmede die jongman, de helft jonger dan ik, de dingen aanvatte! Wat bij mij een hors d'oeuvre was, dat nam hij in beslag als zijn wettig, of liever onwettig domein. Er sprak al uit zijn eerste schrijven een aandoenlijk charmant, misschien ook een weinig comisch zelfgevoel. - Ik wil u vragen maar ook geven, - zoo luidde, gelijk ik reeds gezegd heb, in 't kort zijn brief, en hij eindigde met deze woorden: ‘Je crois que d'un échange de bons procédés ainsi compris | |
[pagina 348]
| |
pourront naître deux travaux sérieux. - La methode qui consiste à se cacher mutuellement de ce qu'on fait, ne mène après tout qu'à des récriminations inutiles. Je crois que l'exemple de Newton et de Leibnitz est là pour nous instruire.’ Newton en Leibnitz stonden daar heel goed als wachters aan het slot. Hij voelde 't; maar hij had toch ook in menig opzicht het juiste begrip van de menschenklasse die hij bestudeerde. Het eigenzinnige en wreede van hun taal, de kleine, preciese omvang van hun voorstellingen, daarvoor had hij een bijzonder scherp oog. Wat zal ik hierover nog verder uitweiden! Nog een tweede Schwob liet zich uit de brieven raden. Hij moest een man zijn van universeele sympathie. Zijn Joodsche aard - hij had geen van de kleine eigenschappen der Joden - stelde hem buiten de menschen van zijn omgeving; hij leerde daardoor verder zien. Van vroeg af beheerschte hij verschillende talen en hun letterkunde tot de uithoeken toe, de uithoeken vooral; en zijn levendige, smijdige, ondernemende geest dreef hem er toe om in betrekking te komen tot mannen van velerlei volksaard. Toen de verhalen van Robert Louis Stevenson hem boeiden, rustte hij niet totdat hij in geregeld brievenverkeer met hem was.Ga naar voetnoot1) Hij knoopte zoo ook met andere groote en kleine beroemdheden aan. Ja, er was behoefte en aanleg in Marcel Schwob om een centrum te vormen voor de beschaafde wereld. Hij gaf daarbij zichzelf geheel, geest en hart, gedienstig en hartelijk, zoodra men naar hem toekwam. Een vriendelijk woord en hij was gewonnen. Zoo ontwikkelde zich onze kennis, maar op bescheiden voet en langzaam aan. Totdat de dag kwam, anderhalf jaar na den aanvang, en ik in een van zijn brieven dezen zin las: ‘Je sens qu'il y a quelque secrète sympathie qui m'attire vers vous et qui me garantit que vous me comprendrez, même sans paroles.’ Toen eerst ontdekte zich het fond van zijne persoonlijkheid. Het was niet slechts een geleerde, die zijn oorspronkelijken | |
[pagina 349]
| |
weg ging, niet slechts een man van weetgierigheid en hart, die een breed meêgevoel had; maar ook, zoo niet een volbloed artist, dan toch een kenner en geloover van het leven, een levenscriticus, wat men niet kan zijn zonder den aanleg voor een artist. Het terrein, waarop wij samenkwamen, had zich uitgebreid. Wij hadden hetzelfde geloof. Marcel Schwob stond ver vooraan, wat aangaat de kracht en de bewegelijkheid van zijn talent, maar de ervaring van den ouderen kameraad dekte eenigszins het gemis aan den anderen kant. Ik meen dat tegen dien tijd van ontdekking - zij was wederzijdsch - de correspondentie was gaan stokken. Nu nam zij weer op eenmaal toe. Hìj wilde weten wat ik nog verder had geschreven; ìk verlangde van hem, dat hij mij zijne verhalen en literarische verhandelingen zou sturen. Eindelijk vond dan het boek van mij, met zijn onsmakelijken titel van Poëzie en Leven in de 19de eeuw, dien éénen lezer, waarnaar het gedacht had eeuwig te moeten zoeken. Ik geloof dat Marcel Schwob het boek al mooi vond, toen hij er nog maar een enkel oog in had geslagen, en dat gaf hem moed zich aan de lectuur te wagen. ‘J'ai été heureux en ouvrant votre livre d'y trouver une étude sur Walt Whitman,’ schreef hij mij, ‘qui est à peu près inconnu en France et que j'aime un peu, comme vous dites que Baudelaire a aimé Poë (een vriend - meer dan dat - een broeder, een dubbelganger), si toutefois on peut oser s'attacher de si près à un génie bien extraordinaire...’ ‘One's self - en masse’, die leus van Whitman maakte Schwob tot de zijne. In die tegenstelling van het individu tot de massa, en in de behoefte van het individu om op te gaan in de massa, vond hij het beloop der geschiedenis. Van dat gezichtspunt uit schetste hij den gang en de beweging van mijn boek met een zuiverheid en vlugheid die bewezen hoeveel het zou gewonnen hebben wanneer het door hem geschreven was geworden. De verhalen van Schwob, als erkenning voor mijn zending gestuurd, gingen ver het kader te buiten van het dagbladartikel in een courant, waarvoor zij bestemd waren geweest. Wat er mij van trof, was in de enge lijst van het verhaal en het zoo sober mogelijk gehouden verhaal, het wijde uit- | |
[pagina 350]
| |
zicht op de gevoelens die het leven dragen. Ze waren me nog wel vreemd, die verhalen in hun fantastische wreedheid, maar ik meende toch een sleutel tot hun taal te zullen vinden. Zoo ging de beweging over en weer tusschen den jongen man in Parijs, den onbekende, en den eenzamen dorpsbewoner in Nederland. De band was aangehaald; het moment was daar voor een persoonlijke ontmoeting. Marcel Schwob riep me op naar Parijs om gezamenlijk, en ieder voor zijn deel, het onderzoek over den tijd en de omgeving van François Villon voort te zetten. Hij had me daarvoor iets te geven, en hij bood het me royaal aan. Laat ik het in zijn eigen woorden meedeelen. ‘J'ai tout arrangé,’ schreef hij in Maart 1891, ‘pour être libre de travailler - renoncé d'avance à mes vacances - convoqué à Paris M. O'Neill (een Ier, dien wij beiden alleen uit zijn brieven kenden) qui y viendra - promis votre visite à Jean Richepin - prévenu Paul Verlaine que nous l'irions voir - arrangé des excursions pour vous montrer les bas-fonds de Paris et vous permettre de poursuivre sur le vif vos études. Nous verrons Aristide Bruant longuement et ces différents morceaux de Villon, des paroles il est vrai mais qui ont quelquechose de lui, vous permettront de le reconstituer....’ Maar de vriend die Marcel Schwob zou worden, had mij ook iets te vragen. Er was een angst over hem gekomen, een van die onpersoonlijke moreele bezorgdheden die de atmosfeer drukkend zwaar voor ons kunnen maken. Hij had zijn drieen-twintigste jaar bijna voltooid, en stond op het punt, zooals hij dacht, het leven van den literator met volle zeilen binnen te gaan. Nu juist overviel hem het pijnlijk gevoel alsof de beschaving een crisis ging doormaken. Hij vond dat de wereld zich ging sluiten en dat de vrije letteren geen ruimte zouden vinden om zich te ontplooien, hij twijfelde aan hun kracht en aan hun toekomst. Want ook de letterkunde ging een crisis te gemoet evenals de beschaving. Zou zij in staat zijn het nieuwe voorttebrengen dat aan de menschen een bevrijding kon brengen, of moest zij naar de oude platgetreden wegen worden teruggedrongen? In zulk een moment had hij den makker noodig, met wien hij zich ‘zonder woorden’ verstaan had, en die bleek hetzelfde | |
[pagina 351]
| |
te gevoelen, overal en altijd wanneer de gevoelens over de belangrijke vraagstukken werden vergeleken. ‘Je suis étonné et charmé de cette jolie coïncidence pour Paul Bourget,’ schreef hij mij in die dagen. ‘Moi je le hais - je le hais parce qu'il représente toute la convention mondaine qui nous étouffe, parce qu'il est la personnification de l'atroce pose dédaigneuse moderne qui nous environne.. Si vous saviez combien eet océan d'hypocrisie monte autour de nous! Si vous voyiez les générations actuelles en France! Sceptiques, égoïstes, individualistes lâchement et bassement... Pas un qui ait foi dans la science. Pas un qui se rende compte de ce qu'elle est. Des jouisseurs ambitieux ou des gens qui cherchent une religion sur laquelle ils puissent établir une bourgeoisie. - Je crois que vers 1920 ou 1930 la vie en France pour un esprit libre et scientifique sera devenue impossible. ‘Heureusement il nous restera le pays où sont allés Descartes et Spinoza..... Quel horizon noir! pardon - Annoncez-moi vite votre arrivée pour que je vous prépare tout.....’ Descartes en Spinoza waren daar weer als zuilen opgericht aan het einde van den brief, en door die kolommen trok de vrije gedachte uit Frankrijk weg. De boutade was overdreven, maar de angst en het verdriet waren wezenlijk; daartegenover de belooning die Marcel Schwob mij toedacht vorstelijk en ongehoopt. Toen ik hem mijn bezoek te Parijs meldde.... Hoe levend zijn nu nog de letters gebleven van de korte briefjes die hij mij in die dagen schreef. ‘Quelle joie, et quel bon mois d'Avril, plein de travail!’ heet het. ‘Il est bien entendu que je serai à la gare du Nord, mardi prochain à 6 h. 11 du soir.... j'attends encore un mot de vous, puis vous même,’ staat in een ander van de zorgvuldig bewaarde billetten. Die goede, enthousiaste Marcel Schwob! Ik zou dan de hand drukken die me twee jaar geleden zoo onverwacht was toegestoken, ik zou het gezicht van den onbekende zien! O heerlijke tocht naar den vreemde, waar ge weet dat een vriend u opwacht. | |
[pagina 352]
| |
En ik zou het leven van mijn tijd dadelijk kunnen waarnemer in een grijpbare gestalte daar waar het geestelijk leven van Europa werd bereid. O lente van 1891! o Lente!
Byvanck.
(Wordt vervolgd.) |
|