De Gids. Jaargang 69
(1905)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 302]
| |
Samensmelting van officierskaders.Bij Koninklijk Besluit van 21 October 1898, n0. 15 werd eene Staatscommissie benoemd, teneinde de Ministers van Oorlog en van Koloniën voor te lichten omtrent de uitvoerbaarheid van eene samensmelting der officierskaders van het Nederlandsche en van het Nederlandsch-Indische leger. Het denkbeeld om de officierskaders van die beide legers samen te smelten was reeds in 1836Ga naar voetnoot1) gerezen en telkens, met kortere of langere tusschenpoozen, aangevoerd. Vooral door het verschijnen van eene brochure van een ongenoemden schrijver in 1895, getiteld: ‘Samensmelting der officierskaders, verbetering door bezuiniging’, werd het opnieuw naar voren gebracht. Niet onwaarschijnlijk is het, dat de naar aanleiding van deze brochure ontstane pennestrijd in tal van couranten en tijdschriften den stoot heeft gegeven tot de instelling der Staatscommissie van 1898, hoewel ook de toestand der officierskaders en de verbetering daarvan, niet het minst uit een financieel oogpunt, de wenschelijkheid tot een onderzoek van staatswege naar de uitvoerbaarheid dier samensmelting hadden geopenbaard. De Staatscommissie bracht 15 Juni 1901 een rapport uit, waarin zij, na breedvoerige beraadslagingen, tot de conclusie kwam, dat samensmelting der beide officierskaders niet tot bezuiniging zou kunnen leiden; dat die samensmelting ook moeilijk zou gaan, omdat de officieren dan onder twee Departementen van Algemeen Bestuur zouden ressorteeren of wel | |
[pagina 303]
| |
onder het Departement van Oorlog, dat in dit geval echter niet voor het overige personeel van het leger in Indië aansprakelijk zou zijn, hetgeen met het oog op de eenheid van het leger niet wel mogelijk zou wezen; dat de overige voordeden tegenover onmiskenbare nadeelen zouden staan, maar dat ook, zonder samensmelting, eene verbetering van den toestand mogelijk is. Wilde de Commissie dus van eene radicale samensmelting niet weten, uitvoerige voorstellen werden gedaan om, met behoud van twee gescheiden officierskorpsen, een nauwer verband tusschen beiden te verkrijgen. Dit rapport werd in handen van den Gouverneur-Generaal RooseboomGa naar voetnoot1) gesteld om van consideratiën en advies te dienen. Daarna werd het, met de door den Gouverneur-Generaal en door het Indische legerbestuur uitgebrachte voorstellen en adviezen, - gezonden naar den chef van den generalen staf en de inspecteurs der verschillende wapens van het leger hier te lande, met de opdracht ter zake hun gevoelen aan den Minister van Oorlog mede te deelen. Voor zoover bekend is, hebben deze autoriteiten, met het oog op hunne gewone, veel omvattende bezigheden, nog geen rapport kunnen uitbrengenGa naar voetnoot2). Intusschen heeft de schrijver der straks genoemde brochure den strijd voor zijn lievelingsdenkbeeld voortgezet - laatstelijk in een opstel, getiteld: ‘Bedenkelijke toestanden’ in de Septemberaflevering van den Militairen Spectator van 1904 - en zijn ook van andere hand artikelen over de samensmelting der officierskaders in couranten of tijdschriften verschenen. Deze gedachtenwisseling hier nader te bespreken, ligt evenwel niet in mijne bedoeling. Beter komt het mij voor, om, bij het instellen van een onderzoek naar de mogelijkheid en de wenschelijkheid van de samensmelting der officierskaders, na te gaan, in hoeverre het leger hier te lande en dat in Nederlandsch-Indië zijn gescheiden en welke redenen voor die scheiding bestaan. Immers, wanneer deze scheiding zoude kunnen worden opgeheven, is een onderzoek naar de mogelijkheid van de samensmelting | |
[pagina 304]
| |
der officierskaders overbodig, terwijl de wenschelijkheid daarvan vrijwel voor de hand zou liggen. Moet daarentegen de scheiding blijven bestaan - of zelfs in de toekomst nog verder worden doorgetrokken - dan zal de mogelijkheid van de samensmelting der officierskaders niet a priori vaststaan, terwijl de wenschelijkheid daarvan uit een geheel ander gezichtspunt moet worden beschouwd. Men zou zich dan ook kunnen afvragen, of zoowel door de schrijvers over de samensmelting der officierskaders als door de Staatscommissie de scheiding der beide legers wel voldoende in het oog is gehouden.
Laat ons derhalve allereerst nagaan, in hoeverre en waarom het leger hier te lande en het Indische leger zijn gescheiden. Tijdens de Republiek onderhield de Oost-Indische Compagnie in Nederlandsch-Indië eene krijgsmacht onder opperbevel van den Gouverneur-Generaal. Het leger der Republiek had hiermee niets uit te staan, eigenlijk de Republiek zelf ook niet. Eerst toen bij artikel 247 der Staatsregeling van 23 Maart 1798 werd bepaald, dat de Bataafsche Republiek ‘alle de Bezittingen en Eigendommen der gewezen Oost-Indische Compagnie, benevens alle derzelver schulden’ tot zich zou nemen, terwijl alle octrooien vernietigd zouden zijn, kwam de Oost-Indische krijgsmacht in eenige verhouding tot de Bataafsche Republiek. Volgens artikel 108 dier Staatsregeling organiseerde het Uitvoerend Bewind ‘de Gewaapende Burgermagt, de Nationale Troepen daaronder begrepen’, waaromtrent artikel 43 bepaalde: ‘Het Bataafsche Volk wil eene Gewaapende Burgermagt, (de Nationale Troepen daaronder begrepen) ter verdediging zijner vrijheid en onafhanglijkheid, zoo naar binnen, als naar buiten. De regeling dezer Magt zal geschieden door de Wet.’ Tegelijk was in artikel 240 voorgeschreven: ‘Het Uitvoerend Bewind zal, op voorstel van ieder der beide RaadenGa naar voetnoot1), in de verdediging der Coloniën voorzien, door de nodige Oorlogsschepen en andere noodwendigheden derwaards te zenden, en een benodigd getal Troepen aldaar te onderhouden.’ De scheiding der beide legers was toen dus duidelijk uitgesproken. In Nederlandsch-Indië ‘een benodigd getal Troepen, | |
[pagina 305]
| |
aldaar te onderhouden’, in Nederland ‘eene Gewaapende Burgermagt’. Het was toen gemakkelijk om deze scheiding uit te spreken door de nawerking van den vroegeren toestand, dat eene particuliere maatschappij in Oost-Indië langen tijd als souverein was opgetreden. De Bataafsche Republiek, in de plaats van de Oost-Indische Compagnie gekomen, zette de zaak op denzelfden voet voort. In artikel 17 der Staatsregeling van 1801 bleef de ‘Burgerwapening tot verdediging der vryheid en handhaving der Nationale Onaf hanglykheid,’ terwijl volgens artikel 42 het Staatsbewind ‘over de Vloten en Legers der Republiek’ beschikte. De Raden van Bestuur over den Oost- en West-Indischen Handel en Bezittingen der Republiek ‘dragen zorg voor de administratie der Politie en Justitie in de gemelde Bezittingen, alsmede voor derzelver verdediging, voor zo verre daaromtrent door het Staatsbewind niet onmiddelyk wordt beschikt.’ Ook hier is de scheiding nog duidelijk, vooral omdat ‘geen gewapend Burger immer genoodzaakt wordt tot den dienst buiten het grondgebied van het Gemeenebest.’ In de Staatsregeling van 1805 werd bepaald, dat de Raadpensionaris ‘over de Vloten en Legers van het Bataafsch Gemeenebest’ kon beschikken. Hoe deze ‘Legers’ samengesteld zouden worden, bepaalde de Staatsregeling niet. Over de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen werd niet gesproken, zoodat evenmin van een Indisch leger gewag werd gemaakt. De tijdsomstandigheden lieten dit niet toe. Volgens de Constitutioneele Wetten van 1806 was de Koning het ‘Opperhoofd van de Vloten en Legers’ en had de aanstelling van ‘alle Zee- en Landofficieren’. Bovendien was ‘de Bestiering der Koloniën bij uitsluiting’ aan hem opgedragen. ‘De Regeering der Hollandsche Koloniën wordt door bijzondere Wetten bepaald,’ aldus artikel 12, teneinde de wetgeving der koloniën van die van het moederland te scheiden. Implicite was de scheiding der legers dus weer uitgesproken. Onmiddellijk na onze inlijving bij Frankrijk viel ons laatste koloniaal bezit in handen der Engelschen, die onze koloniën eerst in 1816 hebben teruggegeven. Toch kon de Staatscommissie, - na het herstel onzer onafhankelijkheid door den Souvereinen Vorst belast met het ontwerpen van eene | |
[pagina 306]
| |
Grondwet, - reeds met de terug te geven koloniën rekening houden. Het is bekend, dat deze Staatscommissie, onder voorzitterschap van Gijsbert Karel van Hogendorp, de al vroeger door dien staatsman ontworpen schets eener grondwet als leiddraad heeft gebruikt. In deze schets ontbrak elke bepaling omtrent het defensiewezen. Hoogstwaarschijnlijk werd daarom ook aanvankelijk in het ontwerp der Commissie over het defensiewezen niet gesproken. Niet, omdat men niet wilde weten van den plicht tot verdediging des lands en tot handhaving der onafhankelijkheid van het pas verkregen staatsbestaan - integendeel - men vond defensieplicht zóó natuurlijk, dat elk grondwettig voorschrift overbodig scheen. Het opnemen van het zesde (nu achtste) Hoofdstuk in de Grondwet van 1814 was dan ook meer eene voorzorg, dat den burgers niet al te zware militaire lasten zouden worden opgelegdGa naar voetnoot1). De Fransche conscriptie werkte nog na. Eenmaal op dien weg, ging de grondwetgever te ver en regelde veel in bijzonderheden, wat niet in eene zoo stabiele wet als de Grondwet thuis behoorde. Na den defensieplicht in het eerste artikel omschreven te hebben, geeft hij aan, dat er zouden zijn: eene ‘vaste, toereikende Zee- en Landmagt, aangeworven uit vrijwilligers, hetzij inboorlingen of vreemden, teneinde te dienen in of buiten Europa naar omstandigheden’; daarnaast eene ‘Nationale Militie, zooveel mogelijk te nemen uit vrijwilligers en anders bij loting uit de ongetrouwde Ingezetenen van 18 tot 22 jaren’; en ten slotte, ‘als van ouds, in alle steden schutterijen’, die in tijden van oorlog en gevaar met de schutterijen, ten platten lande ingesteld, zouden dienen ‘als een Landstorm tot verdediging des Vaderlands’. Drieërlei weermacht dus, in het volgend jaar ook in de Grondwet gehandhaafd. De ‘vaste, toereikende Zee- en Landmagt’ werd aan de zorg van den Koning opgedragen en diende in of buiten Europa naar omstandigheden. Militie en Schutterij bleven binnenslands en werden nader bij de Wet geregeld. Aldus de grondwettelijke bepalingen op het gebied der defensie. Omtrent de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen | |
[pagina 307]
| |
werd zoowel in 1814 als in 1815 in de Grondwet bepaald, dat de Souvereine Vorst (Koning) bij uitsluiting het opperbestuur had. Een voorschrift, dat, naar de beste kenners van ons staatsrecht, beoogde den Souvereinen Vorst (Koning) onbeperkt gezag, absolute macht, over de koloniën en bezittingen te geven. Hij regelde alles wat de koloniën aanging en daaronder natuurlijk in de eerste plaats de verdediging en de krijgsmacht voor die verdediging vereischt. Nu kan over het ‘toereikende’ eener ‘vaste Zee- en Landmagt’ verschil van meening bestaan, zooals dit o.a. in 1848 bij de grondwetsherziening het geval is geweest, maar zeker is, dat de Koning - en eveneens de Souvereine Vorst - nimmer heeft kunnen zorgen, dat zij er kwam. Weliswaar zouden de vrijwilligers, aangeworven voor de ‘vaste Landmagt’, zoowel in als buiten Europa dienen, maar of in de destijds opgemaakte engagementsakten deze verbintenis ook was opgenomen, mag op goede gronden worden betwijfeld. In ieder geval, al was de staande armee ook rechtens voor den Indischen dienst beschikbaar, feitelijk kon zij daarvoor niet worden aangewezen, wijl zij nimmer ‘toereikend’ is geweest. Van de bevoegdheid des Konings om de ‘vaste Landmagt naar omstandigheden’ naar Indië te zenden, is derhalve nimmer gebruik gemaakt kunnen worden. Daarentegen komt het mij betwistbaar voor, of de Koning wel het recht bezat het Indische leger voor de verdediging van het moederland te bestemmen. Hij bezat bij uitsluiting het opperbestuur over de koloniën en bezittingen en kon deswege naar welgevallen over het Indische leger beschikken, mits het ten dienste van Indië werd gebruikt. Des Konings absolute macht hield op, zoodra het zaken betrof, niet in betrekking tot Indië staande. Terwijl de Koning dus, tengevolge van het grondwettelijk voorschrift, de staande armee van het moederland zoowel in als buiten Europa mocht gebruiken, bezat Hij, naar mijne meening, niet het recht om over het Indische leger buiten de koloniën en bezittingen te beschikken. Daarom beweert Mr. HeemskerkGa naar voetnoot1) dan ook ten onrechte, dat er van 1815 tot 1830 eenheid tusschen beide | |
[pagina 308]
| |
legers heeft bestaan, ook al laat men den feitelijken toestand buiten rekeningGa naar voetnoot1). Intusschen, hoe men zich in 1814 en 1815 ook moge gevleid hebben met de verwachting van eene ‘vaste, toereikende Landmagt’ te kunnen bekomen, reeds bij de Wet van 28 November 1818, Stbl. No. 41 werd bepaald, dat de bataljons infanterie van het staande leger met die der militie op 1 Januari 1819 zouden worden samengesmolten, waardoor aan het afzonderlijk bestaan van het vaste leger een einde werd gemaakt. De vreemde regimenten, die tot 1829 nog bleven, mochten volgens de capitulatiën niet naar Indië worden gezonden. Sedert 1819 is het dus feitelijk onmogelijk geweest Nederlandsche korpsen in Indië te gebruiken. Maar evenmin kon men de vrijwilligers individueel missen. Er was voortdurend een groot tekort, dat door miliciens werd aangevuld. Zoo werd volgens de toenmalige formatie door den Minister de Casembroot bij de behandeling van de Wet betrekkelijk de Nationale Militie van 1861 voor het blijvend gedeelte der landmacht gerekend op 6200 man kader en 12812 vrijwillig dienende soldaten, maar bedroeg het tekort 5000 à 6000 man. In 1880 waren er 3351 vrijwilligers, terwijl het incompleet 9769 bedroeg en in 1904 was de werkelijke sterkte 2798 vrijwilligers met een incompleet van 8206. Daarentegen waren er in 1880 50963 en in 1904 93854 miliciens. Het was derhalve onmogelijk vrijwilligers naar Indië te zenden, afgezien nog ervan, dat de vrijwilliger zich niet voor den Indischen dienst had verbonden. Zonderling is het daarom, dat in 1848 de Grondwet niet in overeenstemming met de praktijk werd gebracht. Men had immers voldoende ervaring opgedaan, dat het stelsel, in 1814 en 1815 beoogd, niet voor verwezenlijking vatbaar was. En toch luidde artikel | |
[pagina 309]
| |
178 der Grondwet van 1848 woordelijk als artikel 204 der Grondwet van 1815. In 1887 onderging het achtste Hoofdstuk der Grondwet belangrijke wijzigingen. De terminologie werd nauwkeurig gesteld en volgens artikel 2 aan ‘Rijk’ de beteekenis van het Rijk in Europa toegekend, terwijl met ‘Staat’ Nederland en zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen werd bedoeld, Hieruit volgt, dat de defensieplicht, in artikel 180 omschreven, alleen geldt voor Nederland en niet voor de koloniën. Artikel 184 bevat nog eens uitdrukkelijk het verbod om de dienstplichtigen te land anders dan met hunne toestemming naar de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen te zenden. De Regeering, in plaats van dit verbod langer in de Grondwet te willen opnemen, wenschte, dat de dienstplichtigen ook zonder hunne toestemming, doch niet anders dan krachtens eene wet, buiten Europa zouden kunnen worden gezonden. Om dit voorstel aannemelijk te maken, wilde de Regeering in eene grondwettelijke bepaling de zekerheid geven, dat er in Indië eene voldoende krijgsmacht aanwezig moest zijn, zoodat slechts bij uiterste noodzakelijkheid dienstplichtigen naar de koloniën zouden kunnen worden gezonden. Toen het eerste voorstel verworpen was en het verbod van artikel 184 werd gehandhaafd, trok de Regeering het tweede voorstel in, omdat de behoefte aan zulk een waarborg was vervallen. Natuurlijk was dit voorschrift, dat er een zelfstandig koloniaal leger zoude zijn, niet in strijd met artikel 181 der Grondwet van 1887, welks eerste lid luidt: ‘Tot bescherming der belangen van den Staat is er eene Zee- en Landmagt, bestaande uit vrijwillig dienenden en uit dienstplichtigen’. Men leest hier: belangen van den Staat, daaronder valt dus ook de verdediging van de koloniën. Wel volgt hieruit nu, in verband met de artikelen 180 en 184, dat niet al de elementen, waaruit de landmacht is samengesteld, naar de koloniën kunnen worden gezonden, maar omtrent de vrijwilligers laat de Grondwet vrijheidGa naar voetnoot1). De mogelijkheid blijft dus bestaan, dat ook thans vrijwilligers, mits zij zich op deze voorwaarden verbinden, naar Indië worden gezonden, al is dit ook niet meer zoo scherp om- | |
[pagina 310]
| |
schreven als vroeger, toen er eene ‘vaste Zee- en Landmagt, aangeworven uit vrijwilligers, om te dienen in of buiten Europa naar omstandigheden’, volgens de Grondwet moest zijn. Het omgekeerde, dat het koloniale vrijwilligersleger naar Nederland kan worden gezonden, is evenmin als vroeger in de Grondwet bepaald. Er bestaat derhalve geen eenheid van legers; zelfs is er geen grondwettelijk voorschrift, dat er een koloniaal leger moet zijn. De opmerking der Kamerleden, dat het voorstel der Regeering onnoodig was, daar de Grondwet ook geen bepaling omtrent het binnenlandsch bestuur of de rechterlijke macht in Indie bevat - snijdt toch naar mijne meening geen hout. Anders BuysGa naar voetnoot1), die haar ‘volkomen juist’ vindt. ‘Dat koloniën ter harer verdediging eene gewapende macht behoeven, is zoo volmaakt duidelijk, dat men de herinnering aan die behoefte in de Grondwet veilig achterwege kan laten. Het gebod, dat men bedoelt, ligt in het bestaan van de koloniën zelf opgesloten, want mocht het verwaarloosd worden, dan zou dat bestaan niet kunnen voortduren.’ Precies eender had Van Hogendorp het ontbreken van elke bepaling omtrent de defensie in zijne schets verdedigd. Hoe onjuist deze redeneering is, blijkt, wanneer men aanneemt, dat hier te lande voldoende vrijwilligers zouden wezen om naar Indië gezonden te worden. Er is dan geen koloniaal leger en toch in de verdediging voorzien. Daarbij laat ik de vloot nog rusten. Het grondwettelijk voorschrift, dat er een zelfstandig koloniaal leger moet zijn, is dan ook niet overbodig en zou integendeel de bekrachtiging der practijk zijn. Maar is dan geen eenheid van legers mogelijk? Alvorens hierop in te gaan, dient met een enkel woord gewezen te worden op de verschillende wijzen, waarop koloniën kunnen worden verdedigd. In de eerste plaats kan dit door het moederland zelf geschieden. Daartoe wordt eene machtige vloot vereischt, terwijl het leger ook in vredestijd voldoende sterk moet zijn, om een belangrijk deel als koloniaal leger af te staan, hetzij dat dit voortdurend plaats heeft, zooals Engeland doet, hetzij dat dit behoudens eene zeer geringe macht, pas gebeurt, wanneer eene expeditie of | |
[pagina 311]
| |
een oorlog in de koloniën op handen is, zooals Frankrijk (en laatstelijk ook Duitschland) doet. Het behoeft geen betoog, dat alleen eene groote mogendheid dit stelsel kan toepassen. Ja, betwijfeld mag worden, of Frankrijk en Duitschland, indien deze landen, evenals ons land, uitgestrekte koloniën zouden bezitten, wel in staat waren om hun systeem zuiver te houden en niet genoopt werden om, evenals Engeland, nog ten deele te steunen op de krachten, in de koloniën zelf voorhanden. Natuurlijk zou een zoo groot koloniaal bezit in de eerste plaats machtiger vloot vereischen, dan deze mogendheden nu nog bezitten, teneinde zekerheid te hebben, dat de gemeenschap met de koloniën blijft bestaan. Kleine staten kunnen dit stelsel in geen geval toepassen, maar moeten in hunne koloniën zelf eene weermacht scheppen. Dit kan op tweeërlei wijze geschieden. Men kan in de koloniën een leger, geheel ter beschikking van het koloniale bestuur, uit vrijwilligers, hetzij Europeanen, hetzij inlanders, aanwerven. Deze toestand bestaat in onze koloniën. Maar men kan ook de bevolking der koloniën weerplichtig en weerbaar maken, desnoods onder leiding van Europeanen, terwijl dan nog bovendien een vrijwilligersleger als kern en als politieleger noodig is. Het komt mij voor, dat dit in de toekomst het stelsel voor onze koloniën is. Wij mogen er niet op rekenen, dat bij een aanval op onze koloniën door een buitenlandschen vijand de gemeenschap met het moederland blijft verzekerd. Eene vloot, daartoe bij machte, kunnen wij om meerdere redenen niet verkrijgen. Zelfs bezit ons land de hulpmiddelen niet om op den duur een voldoend vrijwilligersleger te zenden, zoodat steun bij de bevolking dient te worden gezocht. Eene weerplichtige en weerbare bevolking zal bovendien tijdens den oorlog de verliezen kunnen aanvullen, terwijl het bestaan ervan reeds preventieve werking heeft. Doch hoe het ook zij, de verdediging van onze koloniën moet door de koloniën zelf geschieden en wel onafhankelijk van die van ons land. Zelfs zou dit het geval zijn, indien de dienstplichtigen, ook zonder hunne toestemming, naar Indië konden worden gezonden. Want ook dan zou het niet mogelijk zijn met het moederland in gemeenschap te blijven. Men zal mij toevoegen, dat dit niets afdoet aan de moge- | |
[pagina 312]
| |
lijkheid om, zoolang het kan, vrijwilligers uit Nederland naar Indië te zenden - à double usage wel te verstaan. Zoolang het kan, maar juist deze voorwaarde is beslissend, terwijl het gebruik van een troep à double usage - beurtelings in het moederland en in de koloniën - nog meer nadeelen heeft dan dat van schepen à double usage. Wanneer er geen zekerheid bestaat, dat aflossing, vervangingen aanvulling mogelijk zijn, deugt het verdedigingsstelsel niet, terwijl de verdediging der koloniën niet meer onafhankelijk van het moederland geschiedt. Men rekent op krachten, die niet met zekerheid beschikbaar komen. Ten aanzien van de dienstplichtigen komen daarbij de argumenten, welke in het Voorloopig Verslag betreffende de ontwerpen-Grondwet eene plaats hebben gevondenGa naar voetnoot1). Toen verklaarden ‘zeer vele’ leden der Kamer zich tegen het voorstel, dat de dienstplichtigen te land niet dan krachtens eene wet buiten Europa zouden kunnen worden gezonden. ‘Het is, zeide men, geheel iets anders, zich aan te gorden ter verdediging van den vaderlandschen grond, dan in een voor velen gevaarlijk klimaat te strijden voor het behoud van koloniën en bezittingen; wil men deze behouden, dan moet men daarvoor het noodige geld veil hebben.’ Ja, ‘uitzending van dienstplichtigen voor een korten tijd zou met groote kosten gepaard gaan en slechts weinig nut aanbrengen; nauwelijks geacclimatiseerd, zouden zij weer naar Europa moeten terugkeeren. Een goed geoefend en aan het tropisch klimaat gewend leger was voor de koloniën verre verkieslijk boven eene krijgsmacht, ten deele uit Nederlandsche dienstplichtigen samengesteld.’ Aldus sprak men in 1886, toen de miliciens nog allen twaalf maanden en de meesten - het blijvend gedeelte - zeventien maanden voor eerste oefening onder de wapenen werden gehouden. Maar onze geldende Militiewet stelt bij de onbereden korpsen dezen tijd voor hen, die ter volledige oefening worden ingelijfd, op acht en een halve maand en voor hen, die tot korte oefening worden ingelijfd, op vier maanden, terwijl het grootste deel dier miliciens nog gedurende vier maanden bij het blijvend gedeelte dient, echter zóó, dat de eene helft van 1 December | |
[pagina 313]
| |
tot ultimo Maart en de andere helft van ultimo Maart tot ultimo Juli onder de wapenen is. Nog geen 1350 miliciens, die bij de bereden korpsen dienen, blijven achttien maanden onder de wapenen. Uitzending van dienstplichtigen te land naar Indië is nu derhalve in elk geval uitgesloten. Vindt de scheiding der legers hier te lande en in Nederlandsch-Indië reeds voldoende redenen van bestaan, wie voor ons land een volksleger verlangt - en het getal dergenen, die dit willen, neemt met den dag toe - oordeelt deze scheiding op nog meerdere gronden noodzakelijk. Drieërlei vordert het volksleger. Vooreerst algemeenen dienstplicht. Ten tweede een zoo kort mogelijk verblijf der dienstplichtigen onder de wapenen, enkel voor oefening. En ten derde aanvoering en encadreering van het volksleger door dienstplichtige officieren en kaderleden, natuurlijk met een kern van instructeurs, die fungeeren òf alleen als onderwijzer òf ook in den oorlog als aanvoerder. Een dergelijk volksleger is alleen geschikt tot verdediging van eigen huis en land, waartoe men de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen bezwaarlijk kan rekenen. Voor den oorlog buiten 's lands is een volksleger reeds ongeschikt, te meer natuurlijk voor koloniale expeditiën. Elke hervorming van ons leger in de richting van een volksleger zal daarom de scheiding, tusschen beide legers bestaande, nog vergrooten. En wij zijn reeds op den weg naar het volksleger. In 1898 is de persoonlijke dienstplicht ingevoerd en in moreelen zin al veel gewonnen. Wel worden nog maar 17500 van de 50000 jonge mannen voor den militiedienst bestemd, hetgeen natuurlijk vooral voor een kleinen staat is af te keuren, doch hierin is hoogstwaarschijnlijk zonder veel strijd verandering te brengen. Hoe ver wij met onze viermaanders ten aanzien van den tweeden eisch voor een volksleger gevorderd zijn, is duidelijk. Zij vormen - kunnen dit althans - de brug naar het volksleger. Doch ook de derde eisch: aanvoering en encadreering door militiekader, wordt hoe langer hoe meer vervuld. Op 1 Juli 1904 telde ons leger 1734 beroepsofficieren met een tekort van 205 en 6135 beroepsonder-officieren en -korporaals met een tekort van 1344. Daartegenover waren er toen 182 reserve-officieren, 1 militie-luitenant, 1633 milicien-sergeanten en 5179 milicien-korporaals. Nu | |
[pagina 314]
| |
moet men daarbij weten, dat onder het beroepskader alle schrijvers, muzikanten, werklieden en andere non-combattanten zijn geteld. Rekent men alleen de vrijwilligdienende sergeanten en korporaals, dan waren er op 1 Juli 1904 te zamen 4545 met een incompleet van 813. Over eenige jaren, als de nieuwe legerorganisatie geheel is doorgevoerd, zal het militiekader nog een veel grooter deel van het geheele kader vormen. Het is te hopen, dat er zooveel militie-officieren komen als waarop men volgens die organisatie rekent. Minister Eland had voor zijne in 1899 ontworpen legerorganisatie alleen voor het leger - dus landweer en landstorm niet medegerekend - 633 militie-luitenants noodig. Uit de jongste debatten over de oorlogsbegrooting kan men zien, dat het ontwerp van den minister Bergansius betreffende de legerorganisatie 668 militie-officieren voor de infanterie en artillerie eischtGa naar voetnoot1). Nu waren er op 1 Juli 1904 bij de infanterie en artillerie te zamen 801 beroepsluitenants met een tekort van 159, zoodat straks ruim twee vijfden der benoodigde luitenants uit de dienstplichtigen zullen moeten worden gevormd. En niettegenstaande deze cijfers, welke aantoonen, hoe ver wij, wat de aanvoering en encadreering betreft, reeds op den weg naar het volksleger zijn, is ons leger allerminst een volksleger. Wanneer eenmaal het volksleger, d.w.z. het gewapende volk, pal zal staan voor onze vrijheid en onafhankelijkheid, zullen de dienstplichtige officieren 90 of meer procenten van het officierskader uitmaken. Dan zal het getal beroepsofficieren belangrijk verminderd zijn, evenals het geheele beroepskader, en voornamelijk voor instructie dienen. Het behoeft geen nader betoog, dat, wanneer wij eenmaal zoo ver zijn, over eene samensmelting der beide legers in het geheel niet meer kan worden gesproken. En van eene samensmelting der officierskaders? Uitvoerig is stilgestaan bij de scheiding der legers. Nu men na het vorenstaande kan oordeelen, in hoeverre die scheiding noodzakelijk is, kan de vraag, of samensmelting der officierskaders wenschelijk is, scherper worden gesteld. Immers, zoodra men de scheiding der legers als noodzakelijk | |
[pagina 315]
| |
erkent, moet men tevens van meening zijn, dat slechts bijzondere redenen de samensmelting der officierskaders nog wenschelijk kunnen maken, daar de officieren moeten opgeleid en geoefend worden bij het leger, waarin zij ingeval van oorlog als aanvoerder zullen fungeeren. Het is toch zeer wenschelijk, dat vooral de subalterne officieren hunne manschappen kennen en omgekeerd, want vertrouwen in de soldaten, evengoed als van den anderen kant op de aanvoerders, is een machtige factor in het leger en in den strijd. Samensmelting van officierskaders zou noch aan het eene, noch aan het andere bevorderlijk zijn. In het algemeen geldt dus voor de officierskaders, wat voor de legers waar is. De omstandigheid, dat beroepsofficieren lange jaren in dienst blijven, verandert hieraan niets. Welke zijn nu de bijzondere redenen, die voor de samensmelting der officierskaders worden aangevoerd? Het incompleet aan officieren, zoowel in Nederland als in Indië zal verdwijnen. Samensmelting der officierskaders zal tot bezuiniging leiden. Verhooging der waarde van het officierskorps tengevolge van oorlogservaring, in Indië verkregen. Verlaging van den gemiddelden ouderdom in de verschillende rangen, thans in Nederland voorkomende. Verbetering der financieele positie van gepensionneerde officieren. Er worden nog wel meerdere redenen aangevoerd, doch naar mijne meening kunnen zij geen gewicht in de schaal werpen. Ik meen de voornaamste opgesomd te hebben; alleen kunnen enkele minder gewichtige redenen nog terloops ter sprake worden gebracht bij eene der door mij genoemde bijzondere redenen, die ik nu in 't kort zal bespreken. Het incompleet aan officieren, zoowel in Nederland als in Indië, zal verdwijnen. Op het eerste gezicht lijkt het vreemd, dat de som van twee negatieven een positief getal oplevert. Doch men oordeelt, dat de beide officierskaders, tot één samengesmolten, met een geringer aantal officieren kunnen volstaan. Dit zou een gevolg zijn van de omstandigheid, dat de Indische officieren, om de eene of andere reden met verlof in Nederland, ingeval van samensmelting, niet ‘met verlof’, maar ‘dienstdoende in Nederland’ zouden zijn. Al dadelijk moeten hiervan, naar mijne meening, afgerekend worden alle officieren, die wegens ziekte met verlof zijn. | |
[pagina 316]
| |
Immers ‘zieke’ officieren kan het Nederlandsche leger ook niet gebruiken; de dienstdoende officieren hier te lande behooren gezond te wezen. Beter is het daarom den zieke buiten rekening te laten dan hem in de sterkte van het Nederlandsche leger te brengen. Anders krijgt men schijn voor wezen, hetgeen in een leger allerverderfelijkst is. Bovendien komen niet alleen onder de officieren reconvalescenten voor; ook de Europeesche minderen van het Indische leger, wegens ziekte met verlof gezonden, moeten in de gelegenheid worden gesteld om op hun verhaal te komen. Men moet daarom uit alle reconvalescenten een korps vormen, zooals nu de Koloniale Reserve, waardoor degenen, die langzamerhand herstellen, eerst na volkomen genezing weer naar Indië kunnen worden gezonden, terwijl dit korps dan tevens als reserve of depôt zal kunnen dienen. Eigenlijk blijven alleen beschikbaar officieren, wegens langdurig verblijf in de tropen met verlof. Zoodra men echter tot samensmelting overgaat, moet de vervanging om de vijf of zes jaar geschieden, terwijl een Indisch officier nu eerst na tien jaar recht op zoodanig verlof krijgt. Nu is het duidelijk, dat elke vervanging, die eene reis voor heen en terug van drie maanden medebrengt, bovendien den vertrekkenden officier naar en uit Indië recht op verlof voor eenigen tijd, stel telkens eene maand, geeft. Neemt men dit in aanmerking, dan blijven er van het getal officieren, dat nu in Nederland met verlof is, bij eene eventueele fusie weinig dienstdoende officieren over. Maar er is nog meer. Ook de pas uit Indië in Nederland of uit het moederland in de koloniën gekomen officier kan niet als dienstdoende worden gerekend. In den tijd, dat hij bij het eene leger was, zijn de reglementen en voorschriften bij het andere leger zeker zóó gewijzigd en is de dienst hem zóó vreemd geworden, dat er nog wel een paar maanden, in Indië wellicht eenige maanden, heengaan, aleer hij volkomen bruikbaar is. Ik meen daarom dan ook, dat de practijk weldra zou leeren, dat er niet minder officieren voor het tot één samengesmolten officierskorps noodig zijn dan voor de nu gescheiden officierskaders. Tenzij men van oordeel is, dat de aangevoerde bezwaren niet gelden, doordat er in de vredesgarnizoenen van het moederland nog voldoende officieren zouden overblijven, zoodat wel enkelen met verlof | |
[pagina 317]
| |
- of voorloopig minder bruikbaar - kunnen zijn. In dit geval zijn er naar mijne meening echter te veel officieren en kan het aantal zonder samensmelting reeds verminderd worden. Meer officieren dan voor de instructie en de voorbereiding tot den oorlog noodig zijn, moeten er in ons kaderleger niet wezen, hetgeen in nog hoogere mate voor een volksleger geldt. Samensmelting der officierskaders zal tot bezuiniging leiden. Deze reden houdt nauw verband met de vorige, zoodat de bezuiniging niet van beteekenis kan zijn, - zelfs naar het oordeel der voorstanders van eene fusie - wanneer het aantal officieren niet of niet belangrijk vermindert. Het gaat niet aan om hier berekeningen te maken. De Staatscommissie heeft echter uitvoerig de financieele gevolgen onderzocht, daarbij uitgaande van de onderstelling, dat het schema van samensmelting, zooals dit door de Commissie, alleen met het oog op het wapen der infanterie, is ontworpen, ten uitvoer zou gelegd worden. Zij komt dan tot een nadeel van f 141500, in stede van bezuiniging, niettegenstaande bij hare berekening gestreefd is naar het niet te gering aanslaan der door eene samensmelting te verkrijgen bezuiniging en naar het niet te hoog ramen der daaraan verbonden meerdere uitgaven. Veel betoog behoeft dit ook niet. Immers elke overtocht kost groote sommen, elke verandering brengt groote onkosten mede voor de betrokken personen, die billijkheidshalve moeten worden vergoed. Had de Staatscommissie ook voor de bereden wapens een schema van samensmelting ontworpen en daarvan de financieele gevolgen nagegaan, dan zouden de meerdere uitgaven, die de samensmelting medebrengt, nog aanzienlijk gestegen zijn. Zoo zou het telkens van de hand doen en elders weer aanschaffen van paarden reeds veel geld kosten. Wel verre van tot bezuiniging te zullen voeren, komt samensmelting der officierskaders ons land op groote uitgaven te staan, die nu zelfs niet te schatten zijn. Juist het bestaan van zoovele ‘onzekere factoren’ in deze, waarvan ook de Staatscommissie gewaagt, leidt, zooals de ervaring leert, tot het ver overschrijden der geraamde financieele nadeelen. En naast dit financieele nadeel voor den staat, zullen de betrokken officieren, vooral indien zij gehuwd zijn, groote geldelijke offers moeten brengen. Het familieleven zou in | |
[pagina 318]
| |
vele gevallen losser worden. Scheiding van het gezin zou dikwijls om gezondheidsredenen van de echtgenoote of ter wille van de opvoeding der kinderen voorkomen. Hoe men als voordeel heeft kunnen noemen, dat tweede luitenants, ingeval van samensmelting, zich mogelijk door financieele overwegingen van een vroegtijdig huwelijk zouden laten terughouden, is mij een raadsel. Vooreerst, omdat in het officierskorps van vroegtijdige huwelijken als regel geen sprake is en in de tweede plaats, omdat vroegtijdige huwelijken, altijd van mannen ouder dan 20 jaar, toch niet per se nadeelig zijn? Wellicht zou eene ernstige overweging dezer zaak nog tot eene andere conclusie leiden. Verhooging der waarde van het officierskorps tengevolge van oorlogservaring in Indië verkregen. Deze reden acht ik van zoo groot belang, dat ik daarbij wat langer zal stilstaan. Men is van oordeel, dat door de ‘fusie officieren in de gelegenheid zouden zijn om in Indië praktische ervaring en dikwijls werkelijke krijgsondervinding op te doen, terwijl zij zich in Nederland gemakkelijker en beter technisch en wetenschappelijk zouden kunnen ontwikkelen dan nu in Indië het geval isGa naar voetnoot1).’ Hoewel dit laatste niet is tegen te spreken, moet men de zaak niet overdrijven. Speciaal technische ontwikkeling wordt niet dan voor enkelen vereischt. Juist de eisch, dat alle officieren overal iets van weten, schaadt dikwerf meer dan men vermoedt. Men kan nu eenmaal moeilijk tegelijk een tacticus, een rechtsgeleerde, een bolleboos in wapentechniek, in versterkingskunst, in administratie, in warenkennis, enz. wezen. Gelukkig is het ook niet noodig. Nu bestaat er voldoende gelegenheid om specialisten te verkrijgen, al ware het maar, doordat Indische officieren onze krijgsschool bezoeken. Daarenboven bestaat er toch ook wel in Indië gelegenheid voor wetenschappelijke ontwikkeling, getuige de omstandigheid, dat vele hoogleeraren voor hunne benoeming Indisch ambtenaar waren. Voor zooveel die wetenschappelijke ontwikkeling aangaat, kan dus het bezoek aan de krijgsschool in het tekort voorzien, terwijl voorts de wetenschappen, door den Indischen officier te beoefenen, voor een groot deel betrekking hebben op de land- en volkenkunde onzer archipel - vooral de | |
[pagina 319]
| |
taal, de zeden en de gewoonten der bevolking - en derhalve het best te midden van het volk zelf kunnen worden geleerd. Maar ook de meer zuivere krijgswetenschappen - tactiek, krijgsgeschiedenis, troepenverpleging - verschillen voor het Nederlandsche en het Indische leger. Hiermede ben ik vanzelf tot de vraag gekomen, of de Nederlandsche officieren tengevolge van de samensmelting ‘practische ervaring en dikwijls werkelijke krijgsondervinding zullen opdoen’? Tot op dit oogenblik is het Indische leger een politie-leger, dat tegenover een buitenlandschen vijand, evenmin als het Nederlandsche leger, oorlogservaring bezit. Het heeft roemrijke bladzijden in de geschiedenis en ieder onzer mag trotsch zijn op dat leger, dat zoo vaak in moeilijke omstandigheden de eer van het moederland heeft gered. Maar gelukkig heeft het nooit onze koloniën en bezittingen tegenover een buitenlandschen aanvaller behoeven te verdedigen. Steeds streed het tot handhaving van ons gezag tegen inlandsche vijanden - oproerige vorsten en volken der archipel. Valt daaruit nu voor den Nederlandschen officier practische ervaring en werkelijke krijgsondervinding op te doen? Het staat vast, dat, mocht eenmaal ons vaderland worden aangevallen, ons leger met een tegenstander te doen krijgt, die de meest moderne krijgskunst in toepassing zal brengen. Dat dit voor het Indische leger, wanneer een zoogenaamde buitenlandsche vijand onze koloniën aanvalt, ook het geval kan worden, mag nu niet langer worden betwijfeld. Alleen staat het Indische leger ten aanzien van de ervaring met zoo'n tegenstander hoogstens gelijk met het Nederlandsche leger. De moderne oorlogvoering moeten beide legers zich eigen maken, hetgeen wel door ons - behalve door oefeningen op het manoeuvre-terrein - uit de geschriften van anderen zal moeten geschieden, evenals door alle volken, die niet door den oorlog worden geteisterd. Deze moderne oorlogvoering eischt leiding van honderdduizenden, vordert meer dan ooit vaardigheid in het manoeuvreeren, vraagt van de verpleging welhaast het onmogelijke. Het scheppen van eenheid in en verband tusschen de reusachtige legers; het kiezen van het juiste oogenblik en de goede stelling om met zulke massa's, - niet meer voor één mensch te overzien -, slag te leveren; kortom, de taak van den opperbevelhebber en zijn staf is | |
[pagina 320]
| |
het meer dan ooit, waar het op aankomt. Het laatste jaar heeft ons daarvan talrijke bewijzen gebracht. Doch naast die aanvoering is het getal strijders, dat op het slagveld beschikbaar is, ook in den modernen oorlog de beslissende factor. Bijna altijd - zoo leert ons de geschiedenis - was de overwinning aan hem, die op het kritieke moment ter juister plaatse de meeste soldaten in 't vuur bracht. Men ga daarvoor de talrijke gevechten in den oorlog van 1870 of wel in de Napoleontische oorlogen na en men vindt dezen beslissenden factor overal op dezelfde wijze als ons nu de couranten ten aanzien van den worstelstrijd in Mandsjoerije berichten. Overmacht op het zwakke punt, dat niet of niet tijdig genoeg ondersteund wordt, brengt de beslissing, maar voor het verkrijgen hiervan zijn noodig èn beleid des aanvoerders èn soldaten. Bovendien mogen de hulpmiddelen in den modernen oorlog niet vergeten worden. De techniek heeft ongetwijfeld grooten invloed op de tactiek of vechtwijze. Zoo heeft de Zuid-Afrikaansche oorlog ons doen zien, wat het vuur der moderne handvuurwapenen beteekent en in hoeverre de tactiek in verband daarmede moest worden gewijzigd. Vroeger vormde zich tusschen den aanvaller en den verdediger spoedig een rookgordijn, dat den verdediger belette eigen vuuruitwerking en opstelling des aanvallers waartenemen, terwijl het zijne stelling juist teekende. De aanvaller had ook wel last van den kruitdamp, maar liet het maske bij elke voorwaartsche beweging alleen bestaan voor de als reserves volgende afdeelingen. Nu is dat anders. De groote waarde van het rookzwakke buskruit - niet daarom ingevoerd, maar om eene grootere aanvangssnelheid voor den kogel te verkrijgen - blijkt vooral uit den Boerenoorlog. Wat het snelvuurgeschut vermag, zal ons de Russisch- Japansche oorlog weldra leeren. De rol, dien de artillerie in de grootere veldslagen heeft gespeeld, zal waarschijnlijk belangrijke wijzigingen in de tactiek medebrengen. Er zal dan blijken, in hoeverre de artillerie moet medewerken om de aanvallende infanterie over de moeilijke aanvalszônes te helpen. Ook zullen wij nauwkeurig de werkzaamheid en de resultaten van het zwaardere geschut in den strijd om de versterkte stellingen leeren kennen. De invloed van de overige technische hulpmiddelen - | |
[pagina 321]
| |
telegraaf en telephoon, zoeklicht, luchtscheepvaart, rijwielen en automobielen, enz, - zal moeten worden nagegaan. De oorlogservaring, welke nu in Mandsjoerije wordt verkregen, zal derhalve weldra door alle legers worden benut. Men haalt misschien weer jarenlang alle wijsheid in dit opzicht bij de Japanners, evenals na 1870 bijna alleen in Duitschland licht ontstoken werd. Hetgeen in elk geval de Japansche taal ten goede zal komen. Nu is dit natuurlijk voor ons eenzijdig. Immers voor ons leger is een beperkt oorlogsveld met zeer bijzondere eigenaardigheden aangewezen. Onze lage, waterrijke terreinen, onze polders met hunne smalle dijken en kaden maken, dat een eventueele oorlog hier anders dan in Zuid-Afrika of in Mandsjoerije zal worden gevoerdGa naar voetnoot1). Daarom moeten onze officieren naast algemeene oorlogskennis - om het zoo te noemen - nog bijzondere oorlogskennis met betrekking tot ons land en onze toestanden verwerven. En niet alleen dit, maar ook dienen zij de karaktereigenschappen van ons volk te bestudeeren, terwijl de hulpmiddelen, welke ons land biedt, in het bijzonder moeten worden nagegaan. Geldt dit alles voor den Nederlandschen officier, ook voor den Indischen aanvoerder is bijzondere oorlogskennis noodig. In de eerste plaats, wanneer men in een eventueelen oorlog met een inlandschen vijand heeft te doen. Men moet den tegenstander volkomen kennen, d.w.z. kennis van zijn land en volk, van zijne zeden en gewoonten, van zijne hulpmiddelen en andere omstandigheden bezitten. Maar vooral, wanneer het Indische leger onze koloniën tegenover den zoogenaamden buitenlandschen vijand zal moeten verdedigen, zal blijken, dat kennis van het Indische volk, van zijne belangen en van zijn land, een groote factor voor die verdediging is. De ervaring, in den strijd met den inlandschen vijand verkregen, zal dan waarschijnlijk eer na- dan voordeelig zijn. Immers, men zal wellicht, gewoon aan een minderwaardigen tegenstander, eigen kracht overschatten en eerst door ernstige verliezen ondervinden, dat een buitenlandsche vijand voor het Indische leger een buitenlander is. | |
[pagina 322]
| |
Het Indische leger staat in dit opzicht - het is zooeven reeds gezegd - volkomen gelijk met het Nederlandsche leger. Beiden moeten de algemeene oorlogskennis putten uit hetgeen de krijgsgeschiedenis en krijgsphilosophie - om het zoo uit te drukken - leeren en beiden zijn voor hunne bijzondere oorlogskennis aangewezen op hetgeen aan de oorlogen in het verleden kan worden ontleend en hetgeen eene bijzondere studie van land en volk ons doet kennen. De samensmelting zal derhalve noch practische ervaring, noch werkelijke krijgsondervinding met betrekking tot een toekomstigen oorlog voor den Nederlandschen officier tengevolge hebben. Toch zou het onbillijk zijn om niet te erkennen, dat in de Indische oorlogen vele officieren van het Nederlandsche leger den vuurdoop hebben ontvangen. Zij waren daar in de gelegenheid om hun moed en beleid te toonen. Alleen mag worden gevraagd, of deze omstandigheid voor het Nederlandsche leger van zoo groot gewicht is als men soms er aan wil toekennen. Elke oorlog levert het bewijs, dat de gelegenheid ook hier den dief maakt: de Fransche soldaten van het Tweede Keizerrijk waren in 1870 even moedige strijders als de mobielen van Gambetta en zoowel van Russische als van Japansche zijde zijn talrijke berichten reeds tot ons gekomen, dat aan weerskanten met onverschrokken moed werd gevochten. Nu zou het niet juist gezien zijn om samensmelting van officierskaders te willen, teneinde alle officieren, zoo het kan, in de gelegenheid te stellen moed te toonen. Men zou daarvan de waarde overschatten, natuurlijk niet in den zin, dat het geen waarde heeft, maar in den zin, dat het in den oorlog niet zoo'n bijzonder voorkomend geval is. Dat beleid tegenover den inlander nog geen krijgsbeleid in een Europeeschen oorlog is, behoeft geen nader betoog. Bovendien moet men niet vergeten, dat de officieren, die in een Indischen oorlog moed en beleid hebben getoond, welhaast tot den rang van kapitein en hooger zijn opgeklommen, terwijl de kleinste helft der luitenants in ons leger binnen enkele jaren uit militieplichtigen zal bestaan. De subalterne officieren en het geheele kader, die juist in hunne functie van lagere aanvoerders op het gevechtsveld moed en beleid moeten toonen, zullen derhalve voor verreweg het meerendeel | |
[pagina 323]
| |
niet in de gelegenheid worden gesteld om in Indië moed en beleid te toonen; zij worden in dit opzicht niet gebaat door eene samensmelting der officierskaders. Natuurlijk zullen deze redenen nog meer gelden, wanneer wij den weg naar het volksleger verder zijn opgewandeld. Het is dan vrijwel uitgesloten, dat dienstplichtige officieren practische ervaring en werkelijke krijgsondervinding in Indië zullen gaan opdoen. Daarvoor zouden deze beide, in Indië verkregen, eigenschappen onontbeerlijk voor onze defensie moeten zijn. Dat dit niet het geval is, bleek duidelijk. Maar ook voor de Indische officieren zou samensmelting uit dit oogpunt niet aanbevelenswaardig zijn. Zij moeten te vaak tijdelijk bestuursfunctiën vervullen om niet uitstekend op de hoogte van de taal en de gewoonten van het volk te wezen. Door samensmelting zou de waarde van het vereenigde officierskorps in dit opzicht vanzelf minder zijn dan die van het tegenwoordige Indische officierskorps. Nog een paar omstandigheden dienen hier gereleveerd te worden. Men heeft beweerd, dat er bij ons volk meerdere belangstelling in onze koloniën zou ontstaan, indien een grooter aantal Nederlanders tengevolge van de samensmelting der officierskaders met onze koloniën zou kennis maken. Terecht heeft men daartegenover aangevoerd, dat wel een grooter aantal officieren in Indië zouden komen, maar dat zij door hun tijdelijk verblijf niet zoo innig met de Indische maatschappij zouden meeleven als nu het Indische officierskorps doet. Wat dus in breedte zou worden gewonnen, zou men tegelijkertijd in diepte verliezen. Daarbij komt nog eene schaduwzijde, die niet mag worden voorbijgezien. Hoe men ook over het volksleger moge denken, er valt niet te ontkennen, dat de meening meer en meer ingang vindt, dat alleen een volksleger onze onafhankelijkheid kan waarborgen. In elk geval wordt hoe langer hoe meer verband tusschen leger en volk gezocht. Nu zal de samensmelting der officierskaders, tengevolge van het beurtelings verblijven in het moederland en in de koloniën, het niet-meeleven in de maatschappij, waarin men zich tijdelijk bevindt, bevorderen en den kastegeest - om het zoo te noemen - aanwakkeren. Grootere belangstelling in onze koloniën moet daarom dan ook naar mijne meening door | |
[pagina 324]
| |
andere kringen - handel en industrie - worden opgewekt. Men oordeelt voorts, dat de meerdere afwisseling in den dienst, welke door samensmelting der officierskaders zou ontstaan, de belangstelling in den dienst zal doen toenemen, vooral in de rangen, waarin de officieren vele jaren moeten doorbrengen. Dit argument is al heel zonderling. Vooreerst: wanneer er meer dienstafwisseling zal komen, beteekent dit, dat in Indië andere diensten worden gevorderd dan hier te lande, zoodat het argument, dat ervaring in Indië voor den dienst in Nederland wordt opgedaan, zijn kracht voor een groot deel verliest. Maar bovendien: laat men liever nagaan, waardoor de dienst hier te lande zoo eentonig is, dat alle opgewektheid verloren gaat. In elken maatschappelijken werkkring komt dezelfde arbeid telkens terug: een rechter moet zijn leven rechtspreken, een arts dag in, dag uit patiënten bezoeken, een onderwijzer altijd weer kinderen onderwijzen, een schoenmaker voortdurend zolen en hakken zetten, enz. In bijna geen enkelen werkkring is haast nog zooveel afwisseling als in dien van luitenant, den rang in den regel het grootste aantal jaren bekleed. Waarom verliest nu de officier, die vijftien of twintig jaar lang ongeveer denzelfden werkkring heeft, zijne opgewektheid, zelfs in die mate, dat naar middelen, om hierin verbetering te brengen, wordt gezocht, terwijl in alle standen en rangen der burgermaatschappij het grootste deel der menschen hun leven lang hetzelfde werk moeten verrichten, denzelfden werkkring hebben en toch niet over verveling klagen? Laat men dit eens grondig nagaan; wellicht komt men tot het inzicht, dat het volksleger hier afdoende hulp zal brengen. Bovendien bestaat de werkkring van den Nederlandschen officier, althans voor zooveel de luitenants en de kapiteins betreft, voor het grootste deel in het geven van instructie aan de jaarlijksche lichting der militie. Zou deze werkkring door de samensmelting niet in aanzien dalen? Zou niet, juist andersom dan gedacht wordt, de opgewektheid van het Nederlandsche officierskorps schade lijden, doordat allen, als zij uit Indië zijn teruggekeerd, zich minder goed in het rustige garnizoensleven, vooral in kleine plaatsen, kunnen schikken? Het komt mij voor, dat wel niemand zal kunnen volhouden, dat de waarde van het officierskorps door de samensmelting zal worden verhoogd. De practische ervaring, welke | |
[pagina 325]
| |
voor het Nederlandsche officierskorps noodig is, kan in Indië niet verkregen worden. Zelfs kan de beschikking over voltallige compagnieën voor oefeningen niet als reden gelden, hoezeer ook hier te lande de gelegenheid voor zulke oefeningen in een groot deel van het jaar wordt gemist. Want het geldt hier het verkrijgen van handigheid - van slag, zooals men het noemt - om met afdeelingen op voltallige sterkte te exerceeren en daarvoor verschilt het Indische leger te veel van het Nederlandsche, zoowel wat de samenstelling als de wijze van oefening aangaat. Hoe intusschen in deze leemte in de opleiding der Nederlandsche officieren kan worden voorzien, is meer dan eens aangegevenGa naar voetnoot1). Maar ook de werkelijke krijgsondervinding beteekent met het oog op een eventueelen modernen oorlog in Europa weinig of niets. En zoo zij nog iets beteekende, zou het hoogst onvoldoende wezen om alleen de beroepsofficieren in de gelegenheid te stellen haar op te doen. Ik kom nu tot de laatste twee der door mij opgesomde bijzondere redenen. Verlaging van den gemiddelden ouderdom in de verschillende rangen, thans in Nederland voorkomende, en verbetering der financiëele positie van gepensionneerde officieren. Door samensmelting wordt de gemiddelde ouderdom in de verschillende rangen in Nederland verlaagd, maar tegelijkertijd in Indië verhoogd. Voordeel voor het Nederlandsche leger brengt dus nadeel voor het Indische leger mee, tenzij men van oordeel is, dat de gemiddelde ouderdom in Indië zonder nadeel kan worden verhoogd. Hetgeen mij nog al zonderling zou voorkomen, daar juist in de tropen de veerkracht en de energie sneller verdwijnen dan in het moederland, zoodat officieren, die b.v. vijftig jaar of ouder zijn, eerder voor Indië dan voor Nederland zijn versleten. Daarom zou verhooging van den gemiddelden ouderdom voor de officieren van het Indische leger, naar mijne meening, al zeer ongewenscht zijn. Trouwens, wanneer men den leeftijd wil verlagen, vooral in de subalterne rangen, moet men andere middelen aanwenden om dat resultaat te | |
[pagina 326]
| |
bereiken. Samensmelting van het officierskorps met trage promotie met dat met wat snellere bevordering om jongere kapiteins en hoofdofficieren te verkrijgen, deugt daarvoor niet. Hoe verbetering van de financieele positie van gepensionneerde officieren als reden voor de fusie kan gelden, zal velen wel onduidelijk zijn. Natuurlijk zal eigenlijk alleen de financieele positie van de gepensionneerde Nederlansche officieren worden verbeterd. Men kan van meening verschillen omtrent het noodzakelijke dier verbetering, doch het middel daartoe gekozen moet al zeer ongelukkig worden genoemd. Gelijkstelling, wat de hoegrootheid van het pensioen aangaat, met burgerambtenaren mag wellicht als een redelijke eisch gelden. Ook voor officieren zou het billijk zijn, dat zij wegens langdurigen dienst twee derde van het gedurende de laatste twee jaar genoten jaarlijksch inkomen als pensioen kregen, natuurlijk tot het gestelde maximum. Maar de omstandigheid, dat vervroegde pensionneering wegens het minder bruikbaar zijn voor een tropisch klimaat, niet meer of weinig zou voorkomen, zal eerder na- dan voordeelig wezen. Immers, wanneer alle officieren, die niet meer geschikt zijn voor den dienst in Indië, in ons land moeten ingedeeld worden en hier blijven voortdienen, komt van de verlaging van den gemiddelden ouderdom al heel weinig. Doch bovendien, ons leger heeft behoefte aan jonge, krachtige officieren, zoodat men liever niet de officieren, die physiek ongeschikt zijn geworden voor het tropisch klimaat en dus eenigermate op zijn, daarbij moet indeelen. Het geringe voordeel, door eenig uitstel van het pensioen verkregen, weegt bij lange na niet op tegen het nadeel, dat door een dergelijken maatregel wordt veroorzaakt. Met een enkel woord moet ik nog een nadeel aangeven, dat uit de samensmelting zou voortvloeien. Tengevolge van de samensmelting zou men één officierskorps krijgen, ondergeschikt aan den Minister van Oorlog. Daardoor zou deze Minister het volle zeggenschap over de officieren hebben, óók wanneer zij in Indie zijn, hetgeen feitelijk niet wel mogelijk is. Immers, hoe men de zaak ook opvat, de legermacht in Indië moet ter beschikking van de Indische Regeering zijn. In hoogste instantie heeft hier de Koningin onder verantwoordelijkheid van den Minister van Koloniën te be- | |
[pagina 327]
| |
schikken. Eene andere regeling is niet mogelijk. Men zal misschien aanvoeren, dat voor onze marine, die zoowel in het moederland als in kolonien dienst doet, toch wel eene regeling mogelijkGa naar voetnoot1) en daarom voor de landmacht ook niet a priori onmogelijk is. Doch men vergeet tweeërlei. Vooreerst betreft de geldende regeling voor de marine slechts de financieele zijde, terwijl nog met alle redenen mag gevraagd worden, of deze regeling wel de beste is met het oog op de verdediging onzer kolonien. En in de tweede plaats bestaat er in dit opzicht groot verschil tusschen zee- en landmacht, daar de marine een deel voor Indië afzondert en voor het leger slechts eenheid van officierskaders wordt verlangd. De Minister van Oorlog zal derhalve zijn zeggenschap niet kunnen uitoefenen, want de Indische Regeering moet ook over de officieren van het Indische leger kunnen beschikken. Geeft men nu toe, dat de feitelijke toestand, welke geëischt wordt, ook rechtens zal wezen, dan ressorteeren de officieren beurtelings onder twee Departementen van Algemeen Bestuur, hetgeen eene allerzonderlingste positie van het officierskorps zou medebrengen. Men denke slechts aan de beoordeeling en de bevordering van de officieren. Wie zou bij verschil van meening tusschen beide Departementen van Algemeen Bestuur den knoop doorhakken? Wie zou ten slotte aansprakelijk zijn?
Aan het einde van zijn artikel ‘Het Indische krijgswezen,’ waarin hij twee destijds verschenen brochures bespreekt, zegt generaal KnoopGa naar voetnoot2): ‘De vereeniging van het Indische leger met het leger in het moederland is niet alleen wenschelijk voor Indië, maar zij is evenzeer wenschelijk voor de verdediging van Nederland zelve: wij zullen daardoor in Nederland een leger verkrijgen, dat krijgsondervinding heeft opgedaan, dat daardoor grootere militaire waarde zal hebben verkregen, dat daardoor met meer vrucht het hoofd zal kunnen bieden aan Frankrijk's beproefde oorlogsscharen. Beide | |
[pagina 328]
| |
legers vereenigen en onder het beheer stellen van den minister van oorlog, dit wordt gebiedend gevorderd voor de eenheid van ons krijgswezen, voor het algemeen welzijn; zal daarom die vereeniging spoedig plaats hebben; is zij waarschijnlijk?’ Wat generaal Knoop in Januari 1861 voor zeer wenschelijk hield, was toen reeds, gelijk ik in den aanvang van dit opstel al heb aangetoond, feitelijk onmogelijk, terwijl die vereeniging toen evenmin als nu grondwettig zou geweest zijn. Dat die vereeniging niet is beproefd, acht ik gelukkig, want voor een kleinen staat is het eenige systeem van verdediging zijner koloniën, dat die verdediging onafhankelijk van die van het moederland geschiedt, terwijl naar mijne vaste overtuiging ons land zijne onafhankelijkheid alleen kan waarborgen, indien het al zijne zonen weerplichtig en weerbaar maakt. De vereeniging van beide legers was en is dus niet wenschelijk, noch voor. Indië, noch voor Nederland, geheel afgezien van de onmogelijkheid. Juist het noemen van Frankrijke's beproefde oorlogsscharen in verband met de krijgsondervinding, welke in Indië zou worden opgedaan, wijst op het minder juiste inzicht in dit geval van dien anders zoo goed zienden en deskundigen militairen schrijver. Immers in 1870 zijn ‘Frankrijks beproefde oorlogsscharen’ binnen ééne maand vernietigd, terwijl de zegevierende Duitsche legers met de als 't ware uit den grond gestampte volkswapening van Gambetta, natuurlijk in 't geheel zonder krijgsondervinding, zes maanden, meermalen met moeite, strijd hebben moeten voeren. Intusschen geloof ik niet, dat nog iemand in ernst er aan denkt, de vereeniging der beide legers te doen plaats hebben. Elke stap op den weg naar het volksleger zal dit onmogelijker maken. Toch zou deze vereeniging heel wat rationeeler zijn dan de samensmelting der officierskaders, waarvoor - gelijk ik mij vlei aangetoond te hebben - niet ééne deugdelijke reden bestaat. Zij zou noch ons land, noch onze koloniën ten aanzien van de verdediging ten goede komen. In de ernstige tijdsomstandigheden, waarin wij leven, is het een eerste eisch, dat zoowel voor onze defensie als voor die onzer koloniën - wil men deze ten minste behouden - worde gezorgd. Voor ons land - ik heb het zooeven al gezegd - is naar mijne innige overtuiging de beste waarborg daarvoor gelegen in het volks- | |
[pagina 329]
| |
leger, zoowel, omdat alleen daardoor de materieele krachten kunnen worden verkregen, welke voor de verdediging des lands tegenover een vermoedelijk overmachtigen tegenstander noodig zijn, als omdat alleen daardoor aan ons volk die moreele prikkel voor zijne zelfstandigheid en zijne onafhankelijkheid wordt gegeven, welke noodig is om met succes, ook tegenover dien overmachtigen vijand, den dierbaren grond te verdedigen. En in dat volksleger past natuurlijk geen officierskader, dat beurtelings deel uitmaakt van het Nederlandsche en van het Indische leger. Wellicht zal de tijd niet meer ver zijn - al hoop ik vurig het tegendeel - dat het Indische leger voornamelijk onze koloniën tegenover een buitenlandschen vijand moet beschermen. Daarmee krijgt het eene taak, die alle krachten vordert. Vooral zal dan steun bij de inlandsche bevolking moeten worden gezocht. Om uit deze bevolking eene weerbare militie - om het zoo te noemen - te scheppen, wordt een officierskorps vereischt, dat zeker niet minder dan het tegenwoordige Indische officierskader met de gewoonten en de gebruiken, met de taal en den aard dier Inlanders vertrouwd moet zijn. Fusie zou hieraan - wij hebben het gezien - niet bevorderlijk wezen. Samensmelting van officierskaders zal derhalve, wel verre van onze defensie te bevorderen, daaraan schadelijk zijn, zoowel voor ons land als voor onze koloniën. Schadelijk voor ons land, omdat het zijne weermacht niet zoo zou kunnen inrichten als met het oog op zijne belangen het meest is gewenscht. Schadelijk ook voor ons land, omdat het Indische leger in waarde zou verminderen en daardoor zijne koloniën minder goed zouden worden beschermd.
Mr. F.A. van Engen. |
|